2 Korinthe 6
- EN wij als medearbeidende, bidden u ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben.
- Want Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik U verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik U geholpen. Zie, nu is het de welaangename tijd, zie, nu is het de dag der zaligheid.
- Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde;
- Maar wij als dienaars Gods, maken onszelven in alles aangenaam, in veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
- In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten,
- In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde,
- In het Woord der waarheid, in de kracht Gods, door de wapenen der gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerzijde,
- Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en nochtans waarachtig;
- Als onbekend en nochtans bekend; als stervende, en zie, wij leven; als getuchtigd en niet gedood;
- Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende en nochtans alles bezittende.
- Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthiërs, ons hart is uitgebreid.
- Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.
- Nu, om dezelfde vergelding te doen (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid.
- Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
- En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?
- Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn.
- Daarom, gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.
- En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk geeft de apostel een verslag van zijn algemene boodschap aan allen, aan wie hij predikte, met vermelding van de verscheidene beweegredenen en manieren, die hij aanwendde, vers 1-10.
Daarna wendt hij zich meer bepaald tot de Corinthiërs, en geeft hun goede waarschuwingen met grote liefde en sterke bewijsgronden, vers 11-18.
2 Korinthe 6:1-10🔗
In deze verzen ontvangen wij de mededeling van des apostels algemene boodschap en vermaning aan allen, aan wie hij predikte in alle plaatsen waar hij kwam, met de verscheiden beweegredenen en wijzen van arbeid, die hij gebruikte.
I. De boodschap of waarschuwing zelf, namelijk om de aanbieding van de verzoening, door het Evangelie gedaan, aan te nemen, opdat zij, die begunstigd werden met het Evangelie, deze genade Gods niet tevergeefs mochten ontvangen hebben, vers 1. Het Evangelie is een woord van genade, dat ons oor bereikt; maar het zal tevergeefs door ons gehoord worden, tenzij wij het geloven en met zijn bedoeling overeenstemmen. En omdat het de plicht is van de bedienaren van het Evangelie om hun hoorders te waarschuwen en te vermanen om de hun aangeboden genade en barmhartigheid aan te nemen, worden zij medearbeidende met God genoemd.
1. Zij moeten werken; werken voor God en tot zijn heerlijkheid, voor het welzijn der zielen; en zij Zijn medearbeiders van God, ofschoon onder Hem en als Zijn werktuigen; maar toch, indien zij getrouw zijn, mogen zij hopen dat God met hen werken en hun arbeid doeltreffend maken zal.
2. Merk op de taal en weg van de geest des Evangelies; het is niet met ruwheid en strengheid, maar met zachtheid en vriendelijkheid, biddende en overredende, waarschuwende en redenerende, om zondaren te winnen en hen hun natuurlijken onwil om met God verzoend en voor eeuwig gelukkig te worden, te doen overwinnen.
II. De bewijsgronden en wijze van werken, door de apostel gebruikt. Hiervan zegt hij hun:
1. De tegenwoordige tijd is de enig-geschikte om de aangeboden genade aan te nemen en de verkregen genade te vermeerderen. NU is het de welaangename tijd; NU is het de dag der zaligheid, vers 2. De dag des Evangelies is de dag van zaligheid; de middelen der genade zijn middelen van zaligheid; het aanbod van het Evangelie is een aanbod van zaligheid. En de tegenwoordige tijd is de enig-geschikte om dat aanbod aan te nemen. Heden, nu het heden genoemd wordt. De morgen behoort ons niet; wij weten niet wat er morgen zijn zal, of waar wij zijn zullen; en wij moeten bedenken dat het heden van genade kort en onzeker is, en niet kan teruggeroepen worden als het eenmaal voorbij is. Het is daarom onze plicht en ons belang het te gebruiken terwijl wij het hebben, en niets minder dan onze zaligheid hangt daarvan af.
2. Welke maatregelen zij namen om niet door enigen aanstoot de uitwerking van hun prediking te verhinderen. Wij geven geen aanstoot in enig ding, vers 3. De apostel had grote moeite om voorzichtig en zonder aanstoot te geven met Joden en heidenen te verkeren, want menigeen van beide groepen lette op zijn houding, en zocht gelegenheid om hem en zijn bediening een klad op te werpen; daarom was hij zeer op zijn hoede om geen aanstoot te geven aan hen, die zo genegen waren om aanstoot te nemen; opdat hij niet de Joden zou ergeren door onnodige ijver tegen de wet, of de Grieken door onnodige inschikkelijkheid jegens hen, die voor de wet ijverden. Hij was in al zijn woorden en daden zorgvuldig om geen aanstoot te geven, of gelegenheid van beschuldiging of ergernis. Wanneer anderen zeer geneigd zijn om aanstoot te nemen, moeten wij des te zorgvuldiger worden om geen aanstoot te geven; en vooral dienaren moeten zorgdragen dat ze niets doen, dat hun bediening zou bevlekken en onvruchtbaar maken.
3. Hun voortdurende bedoeling en poging was om zichzelf in alle dingen aangenaam te maken, zoals dienaren van God betaamt, vers 4. Wij zien hoeveel nadruk de apostel bij elke gelegenheid legt op getrouwheid in ons werk, omdat zoveel van ons welslagen daarvan afhangt. In al zijn bediening was zijn oog eenvoudig en zijn hart oprecht, en zijn grootste begeerte was een dienaar van God te zijn en zich dat te betonen. Bedienaren van het Evangelie moeten zichzelf beschouwen als dienstknechten Gods, en in alles overeenkomstig die roeping handelen. Zo deed de apostel:
A. In vele verdraagzaamheid in de verdrukkingen. De apostel was een groot lijder, ontmoette vele beproevingen, was dikwijls in nood, en ontbeerde de gemakken, ja de behoeften des levens. Hij was in droefenissen; van alle zijden aangevochten, nauwelijks wetende hoe hij doen moest; in slagen menigmaal; in gevangenis, Hfdst. 11; in oproer door Joden en heidenen beiden tegen hem verwekt; in arbeid; niet alleen het Evangelie predikende en daartoe van de een plaats naar de andere reizende, maar nog daarbij met eigen handen werkende om in zijn levensonderhoud te voorzien; in waken en vasten; hetzij vrijwillig of uit godsdienstig oogpunt, of gedwongen ter wille van zijn belijdenis; maar in dat alles oefende hij verdraagzaamheid, vers 4, 5. Het is dikwijls het lot van getrouwe dienaren, dat ze in grote moeilijkheden komen en behoefte hebben aan veel geduld. Zij, die zich getrouw jegens God betonen willen, moeten zich getrouw tonen zowel in verdrukking als in vrede; niet alleen door het werk Gods ijverig te verrichten, maar ook door de wil Gods geduldig te dragen.
B. Door volgens goede beginselen te handelen. De apostel had een goed beginsel voor al wat hij deed en hij zegt ons, vers 6, wat zijn beginselen waren. Reinheid; er is geen Godsvrucht zonder reinheid. De zorg om ons onbesmet van de wereld te bewaren is noodzakelijk, zullen we door God aangenomen worden. Kennis was een ander beginsel; ijver zonder kennis is razernij. Hij handelde ook met lankmoedigheid en goedertierenheid; was niet spoedig vertoornd, maar verdroeg de hardheid van der mensen hart en de harde behandeling van henzelf; terwijl hij vriendelijk trachtte hun goed te doen. Hij handelde door de invloed van de Heilige Geest, uit het beginsel van ongeveinsde liefde, volgens de regel van het woord der waarheid, door de ondersteuning en de kracht van God, hebbende de wapenen der gerechtigheid; een wetenschap van algemene rechtvaardigheid en heiligheid, welke de beste verdediging is tegen de verzoekingen van voorspoed ter rechter- en van tegenspoed ter linker zijde.
C. Door een goed humeur en gedrag onder de verscheidenheid van al de toestanden in de wereld, vers 8-10. Wij moeten verwachten, dat allerlei veranderingen van de omstandigheden in deze wereld ons overkomen zullen, en het zal een groot bewijs voor onze oprechtheid zijn wanneer we daaronder in de rechte geestesgesteldheid blijven en ons onder die allen behoorlijk gedragen. De apostel ontmoette eer en oneer, goed gerucht en kwaad gerucht; goede mensen moeten verwachten in deze wereld met oneer en verwijtingen in aanraking te komen, om hun eer en achting in evenwicht te houden; en wij hebben behoefte aan de genade Gods om ons te wapenen tegen de verleidingen der eer aan de een zijde, om een goed gerucht zonder hoogmoed te dragen; en van oneer aan de andere zijde, om de verwijten zonder ongeduld of wrok te doorstaan.
Het schijnt dat de mensen zeer verschillend over de apostelen oordeelden; sommigen hielden hen voor de beste der mensen, anderen voor de slechtste; door sommigen werden ze beschouwd als bedriegers en als zodanig behandeld; door anderen als getrouwen, die het Evangelie der waarheid predikten en het in hen gestelde vertrouwen waardig waren. Zij werden als onbekenden veronachtzaamd door de mensen van de wereld, als mannen zonder voorkomen of invloed, niet waardig om er nota van te nemen; toch waren ze in al de gemeenten van Christus wèlbekend en van grote invloed. Zij werden beschouwd als stervende, wordende de gansen dag gedood; en hun belangen waren wegstervend: "en ziet", zegt de apostel, "wij leven", en leven gezond, en gedragen ons vriendelijk onder al de verdrukking en gaan overwinnend ter overwinning uit. Zij werden getuchtigd en voelden dikwijls de zweep snerpen, maar niet gedood; en ofschoon zij gehouden werden voor droevig, een groepje van neerslachtige en droevige mensen, altijd zuchtend en rouwend, waren zij altijd verblijd in God en hadden de grootste reden om altijd blijde te zijn.
Zij werden veracht als armen, omdat zij arm waren naar de wereld; en toch maakten zij velen rijk, door hun de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus te prediken. Men dacht dat zij niets bezaten, omdat zij geen goud en zilver, geen huizen en landerijen hadden, en nochtans bezaten zij alle dingen; zij hadden niets in de wereld maar zij hadden hun schatten in de hemel. Hun bezittingen lagen in een andere wereld. Zij hadden niets in zichzelf, maar bezaten alle dingen in Christus. Zulk een paradox is het Christelijk leven, en door zulk een verscheidenheid van toestanden en ontmoetingen heen leidt onze weg ten hemel. En in dit alles hebben wij zorg te dragen dat we ons aangenaam maken bij God.
2 Korinthe 6:11-18🔗
De apostel wendt zich nu meer bepaald tot de Corinthiërs, met enige waarschuwing tegen hun vermenging met ongelovigen. Merk hier op:
I. Hoe de waarschuwing wordt ingeleid met een betuiging, op zeer aandoenlijke manier, van de tederste liefde voor hen; evenals van een vader voor zijn kinderen, vers 11-13. Ofschoon de apostel over grote overvloed van woorden beschikken kon, kwam hij naar het schijnt thans woorden tekort om de warme liefde uit te drukken, welke hij voor deze Corinthiërs gevoelde. Het is alsof hij zei: "O gij Corinthiërs, aan wie ik nu schrijf; ik wenste dat ik u overtuigen kon hoe lief ik u heb; wij zijn begerig om het geestelijk en eeuwig welzijn te bevorderen van allen, aan wie wij prediken, maar onze mond is opengedaan tegen u en ons hart is uitgebreid, op zeer bijzondere wijze. En omdat zijn hart zo in liefde tot hen uitgebreid werd, daarom werd zijn mond zo vrijmoedig opengedaan in waarschuwingen en vriendelijke vermaningen. Gij zijt niet nauw in ons, zegt hij. Wij willen u gaarne alle mogelijke diensten bewijzen, en uw geluk bevorderen, als helpers aan uw geloof en uw blijdschap. En zo het anders gaat, dan ligt de schuld bij u; dan is het omdat gij nauw zijt in uw ingewanden, en u niet tot ons wendt, door sommige misverstanden omtrent ons. Al wat wij begeren is dat gij in dezelfde mate ons genegen zijt, gelijk kinderen hun vader behoren lief te hebben. Het is zeer wenselijk dat er wederkerige genegenheid besta tussen de dienaren en hun gemeenteleden, want dat zal grotelijks bevorderlijk zijn aan hun wederkerig geluk en voordeel.
II. De waarschuwing of vermaning zelf, om zich niet te vermengen met de ongelovigen, en niet eenzelfde juk met hen aan te trekken.
1. Niet in geregelde betrekking. Het is verkeerd van gelovigen om zich sterk te hechten aan goddelozen en onheiligen; zij zullen ieder een anderen weg opgaan en dat zal nadelig en grievend worden. De betrekkingen, die in onze keus staan, moeten met zorg gekozen worden, en het is goed voor hen, die zelf kinderen Gods zijn, om zich bij hun geestverwanten aan te sluiten, want er bestaat meer gevaar dat het kwade het goede zal schaden dan hoop, dat het goede het kwade zal verbeteren.
2. In het gewone verkeer. Wij moeten niet hetzelfde juk van vriendschap dragen met ongelovigen en goddelozen. Ofschoon wij de omgang met dezulken niet geheel kunnen vermijden, mogen we hen toch nooit tot onze boezemvrienden kiezen.
3. Veel min nog zullen wij in godsdienstige gemeenschap met hen staan; wij mogen niet deelnemen in hun afgodische diensten, of met hen mededoen in hun valse godsdienst of enige andere ketterij; wij mogen de tafel des Heeren niet vereenzelvigen met de tafelen der duivelen, en niet het huis Gods gelijkstellen met dat van Rimmon. De apostel geeft verscheidene goede redenen tegen deze verderfelijke vermenging op.
A. Is het een grote ongerijmdheid, vers 14, 15. Het is een ongelijk juk voor dingen, die niet samengaan kunnen; even verkeerd als het voor de Joden was om te ploegen met een os en een ezel, of verschillende soorten van zaad in dezelfde akker te zaaien. Welk een ongerijmdheid is het om er aan te denken om gerechtigheid en ongerechtigheid samen te voegen; licht en duisternis; vuur en water. Gelovigen zijn, en behoren te zijn, rechtvaardigen; maar ongelovigen zijn onrechtvaardigen. Gelovigen zijn gemaakt licht in de Heere, maar ongelovigen zijn in de duisternis; en welke gemeenschap kunnen die beide met elkaar hebben? Christus en Belial zijn het tegendeel van elkaar, zij hebben tegenstrijdige belangen en wensen, zodat het onmogelijk is, dat er enige samenstemming tussen die beiden bestaat. Het is derhalve ongerijmd er aan te denken die beiden met elkaar te verbinden, en indien de gelovige deel heeft met de ongelovige, dan doet hij al wat hij kan om Christus en Belial met elkaar in gemeenschap te brengen.
B. Het is ontering van de Christelijke belijdenis, vers 16; want de Christenen belijden te zijn, en behoren in werkelijkheid te zijn, de tempel des levenden Gods; gewijd aan en gebruikt in de dienst van God; die beloofd heeft in hen te zullen wonen en onder hen te zullen wandelen; in bijzondere betrekking met hen te staan; bijzondere zorg voor hen te dragen; hun God te zijn terwijl zij zijn volk zullen zijn. Nu kan er geen samenvoeging zijn van de tempel Gods met de afgoden. Afgoden zijn mededingers naar de ere Gods, en God is een ijverig God, die zijn eer niet aan anderen geeft.
C. Er is zeer groot gevaar in de gemeenschap met ongelovigen en afgodendienaars; gevaar van te worden onteerd en verworpen; daarom volgt de waarschuwing, vers 17: Gaat uit het midden van hen; houdt u op behoorlijke afstand; scheidt u af; zoals men het gezelschap van melaatsen en pestlijders vermijden zou; raakt niet aan hetgeen onrein is; want anders wordt ge besmet. Wie kan pek aanraken en zich niet bezoedelen? Wij behoren te zorgen dat wij ons niet bezoedelen door de omgang met hen, die door zonden bezoedeld zijn; dat is de eis Gods, indien wij hopen willen door Hem aangenomen en niet verworpen te worden.
D. Het is lage ondankbaarheid tegen God voor al de gunsten, die Hij de gelovigen verleend en beloofd heeft, vers 18. God heeft beloofd hun Vader te zijn, en dat zij Zijn zonen en dochteren zijn zullen; en is er groter geluk of eer dan dat? Hoe ondankbaar is het dus dat zij, die deze waardigheid en zaligheid hebben, zich zouden verlagen en onteren door zich met ongelovigen te vermengen! Zullen wij de Heere tergen? O dwazen en onwijzen!