2 Kronieken 20
- Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafath ten strijde.
- Toen kwamen er, die Jósafath boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-thamar, hetwelk is Engedi.
- Jósafath nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om de HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda.
- En Juda werd vergaderd, om van de HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om de HEERE te zoeken.
- En Jósafath stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof.
- En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in de hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan.
- Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?
- Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende:
- Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.
- En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seir, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet;
- Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
- O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U.
- En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen.
- Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jahaziel, de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jehiel, de zoon van Matthanja, de Leviet, uit de zonen van Asaf;
- En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Jósafath! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods.
- Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij de opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jeruël.
- Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen.
- Toen neigde zich Jósafath met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende de HEERE.
- En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om de HEERE, de God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen.
- En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekoa; en als zij uittogen, stond Jósafath en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in de HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.
- Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde de HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft de HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!
- Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seir, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen.
- Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seir, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seir een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een de ander ten verderve.
- Als nu Juda tot de wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.
- Jósafath nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden de buit drie dagen, want dies was veel.
- En op de vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij de HEERE; daarom noemden zij de naam dierzelver plaats het dal van Beracha, tot op dezen dag.
- Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafath in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
- En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des HEEREN.
- En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had.
- Alzo was het koninkrijk van Jósafath stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen.
- Zo regeerde Jósafath over Juda; hij was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, een dochter van Silhi.
- En hij wandelde in de weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen des HEEREN.
- Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot de God zijner vaderen.
- Het overige nu der geschiedenissen van Jósafath, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, de zoon van Hanani, die men hem optekenen deed in het boek der koningen van Israël.
- Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafath, de koning van Juda, met Ahazia, de koning van Israël; die handelde goddeloos in zijn doen.
- En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-geber.
- Maar Eliezer, de zoon van Dodava, van Maresa, profeteerde tegen Jósafath, zeggende: Omdat gij u met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan.
Inleiding🔗
Wij hebben hier:
I. Het grote gevaar en de benauwdheid, waarin Jósafath en zijn rijk gekomen zijn door de inval van een buitenlandse vijand, vers 1-2.
II. De Godvruchtige maatregel, die hij neemt voor hun veiligheid door vasten en gebed en door God te zoeken, vers 3-13.
III. De verzekering, die God hun onmiddellijk gaf door een profeet van de overwinning, vers 14-17.
IV. Hun dankbaar en gelovig aannemen van die verzekering, vers 18-21 V. De nederlaag, die God hun vijanden gaf, vers 22-25.
VI. Een plechtige dankzegging voor hun overwinning, en voor de gelukkige gevolgen er van, vers 26 -37.
VII. Het besluit van Jósafaths regering, dat niet zonder enige vlekken was, vers 31-37.
2 Kronieken 20:1-13🔗
In het vorige hoofdstuk verlieten wij Jósafath zich bezighoudende met de hervorming van zijn rijk, zorgende voor een goede rechtsbedeling en voor bevordering van de Godsdienst, en wij verwachtten niet anders dan van de vrede en voorspoed van zijn regering te horen, maar nu vinden wij hem in benauwdheid, welke benauwdheid echter gevolgd werd door zo’n heerlijke uitredding, dat zij een overvloedige beloning voor zijn Godsvrucht geacht kan worden. Als wij moeilijkheid en verdriet ontmoeten op de weg van onze plicht, dan kunnen wij geloven, dat het is opdat God de gelegenheid zou hebben om ons zoveel temeer Zijn wonderbaarlijke goedertierenheid te tonen. Wij hebben hier:
I. Een geduchte aanval op Jósafaths rijk door de Moabieten en Ammonieten met hun hulptroepen, vers 1. Jósafath werd verrast door het bericht ervan, toen de vijand reeds het land was binnengedrongen, vers 2. Welk voorwendsel zij hadden om Jósafath de oorlog aan te doen, blijkt niet, zij worden gezegd gekomen te zijn: "van de andere kant van de zee", bedoelende "de Dode Zee", waar Sodom had gestaan. Zij schenen hun weg genomen te hebben door diegenen van de tien stammen, die aan de andere kant van de Jordaan woonden, en deze hadden hun vrijen doortocht verleend, zo ondankbaar waren zij aan Jósafath, die hen had bijgestaan om Ramoth in Gilead te heroveren. Onderscheiden volken hadden zich bij hen gevoegd in dit verbond, maar de voornaamste waren de kinderen van Lot, die door de overigen geholpen werden, Psalm 83:7-9. De naburige volken hadden Jósafath gevreesd, Hoofdstuk 17:10, maar zijn verwantschap met Achab had hem misschien doen dalen in hun achting, en zij droegen er enige kennis van, dat zijn God daarom misnoegd op hem was, wat, naar zij zich verbeeldden, hun de gelegenheid zou geven om zijn rijk tot hun prooi te maken.
II. De toebereidselen, die Jósafath maakte tegen de aanvallers. Er wordt niet gezegd dat hij zijn strijdkrachten monsterde, hetgeen hij hoogstwaarschijnlijk toch gedaan heeft, want op God moet vertrouwd worden in het gebruik van de middelen. Maar zijn grote zorg was de gunst van God te verkrijgen, Hem aan zijn zijde te hebben, wat hij misschien te vuriger wenste, omdat hem onlangs gezegd was dat er van het aangezicht des Heeren grote toornigheid over hem was, Hoofdstuk 19:2. Maar hij is van het gevoelen van zijn vader David, als wij getuchtigd moeten worden, "zo laat ons niet in de handen van de mensen vallen."
1. Hij vreesde. Bewustheid van schuld deed hem vrezen, zij, die de minste zonde hebben, zijn er zich het meest van bewust. Het onverwachte van oen aanval vermeerderde nog de vrees. Heilige vrees is een prikkel tot het gebed en tot toebereiding, Hebreeën 11:7.
2. Hij stelde zijn aangezicht om de HEERE te zoeken, en in de eerste plaats, Hem tot zijn vriend te hebben. Zij, die de Heere willen zoeken zo dat zij Hem vinden en gunst bij Hem vinden, moeten zich stellen om Hem te zoeken, moeten het doen met een vast voornemen des harten, met oprechtheid en er standvastig in zijn.
3. Hij riep een vasten uit in geheel Juda, stelde een dag vast voor verootmoediging en gebed, opdat zij zich met elkaar zouden verenigen om hun zonden te belijden en de Heere om hulp te vragen. Vasten, het zich onthouden van spijs en drank bij die gelegenheden, is een teken dat wij onszelf veroordelen om de zonden die wij hebben bedreven, (wij erkennen dat wij het brood, dat wij eten, onwaardig zijn, en dat God het ons rechtvaardig zou kunnen onthouden) en van zelfverloochening in de toekomst. Het vasten om de zonde, geeft een besluit te kennen om er van te vasten, dat is zich er van te onthouden, al was zij ons ook lieflijk. Magistraten moeten bij zulke gelegenheden het volk roepen tot hun plicht van vasten en bidden, opdat het een nationale daad zij, en aldus nationale zegeningen verkregen zullen worden.
4. Het volk heeft zich geredelijk uit alle steden van Juda bijeenverzameld in het voorhof van de tempel, om zich te verenigen tot gebed, vers 4, en zij stonden voor het aangezicht des HEEREN, als bedelaars aan zijn deur, met hun vrouwen en kinderen. Zij en hun gezin waren in gevaar, en daarom brengen zij het met zich om de Heere te zoeken. "Heere, wij zijn inderdaad een tergend volk, wij verdienen overgelaten te worden aan het verderf, maar hier zijn onschuldige kinderkens, laat hen niet omkomen in de storm." Ninevé werd gespaard om de wille van de kinderen, Jona 4:11. De plaats waar zij samenkwamen was het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof, dat misschien onlangs aan de vorige voorhoven was toegevoegd, en dat, naar sommigen denken, het voorhof van de vrouwen werd genoemd. Aldus kwamen zij binnen het bereik van die genaderijke belofte, door God gedaan in verhoring van Salomo’s gebed, Hoofdstuk 7:15 : "Nu zullen Mijn ogen open zijn en Mijn oren opmerkende op het gebed van deze plaats". Jósafath zelf was de mond van de gemeente tot God, en heeft dit werk niet aan de priesters of Levieten overgelaten. Hoewel het de koningen verboden was reukwerk te branden, was het hun toch wel toegestaan te bidden en te prediken, zoals Salomo, en hier Jósafath.
Het gebed, dat Jósafath bij die gelegenheid heeft gebeden is hier meegedeeld of tenminste een deel er van, en het is een voortreffelijk gebed.
A. Hij erkent de soevereine heerschappij van de Goddelijke voorzienigheid, hij geeft Gode de eer, en neemt er voor zich de vertroosting van vers 6. "Zijt Gij niet die God in de hemel? Ongetwijfeld zijt Gij het, maar geen van de goden van de heidenen is het, doe dit dan blijken. Is niet Uwe heerschappij oppermachtig over de koningen zelf, en over alle koninkrijken, zelfs over die van de heidenen, die U niet kennen? Bedwing dan deze heidenen, stel perken aan hun stoute, dreigende beledigingen. Is er niet in Uwe hand kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan? Heere oefen haar dan uit ten onze behoeve. Verheerlijk Uwe almacht."
B. Hij legt de hand op hun verbondsbetrekking tot God en hun deel in Hem. Gij, die God zijt in de hemel, zijt de God van onze vaderen, vers 6, en onze God, vers 7. Wien zouden wij zoeken, op wie zouden wij vertrouwen om hulp en verlichting te krijgen dan op de God, die wij verkoren en gediend hebben?
C. Hij wijst op het recht, dat zij hadden op het goede land in welks bezit zij nu waren, het was een onbetwistbaar recht. Gij hebt aan het zaad Abraham, Uws liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven. Hiernaar wordt verwezen in Jakobus 2:23, om de eer te tonen van Abraham, dat hij een vriend van God is geweest, wij zijn zijn zaad, en hopen bemind te zijn om des vaders wil, Romeinen 11:28, Deuteronomium 7:8, 9. Wij houden dit land door een schenking van u. Heere, handhaaf Uw schenking en waarborg het tegenover alle onrechtmatige eisen. Laat niet toe dat wij uit Uw erve verdreven worden, wij zijn Uw knechten, de bewoners van Uw land, Gij zijt onze landheer, zult Gij het Uwe niet handhaven? vers 11. Zij, die wat zij hebben voor God gebruiken, kunnen de vertroostende hoop hebben, dat Hij het hun verzekeren en bewaren zal.
D. Hij maakt melding van het heiligdom, de tempel, die zij hadden gebouwd voor Gods naam, vers 8, niet alsof zij daarmee iets van Gods hand verdienden, want zij hebben Hem gegeven van het Zijne, maar het was zo’n teken van Gods gunstrijke tegenwoordigheid onder hen, dat zij zich hadden voorgesteld dat God hen zal horen en helpen, als zij in hun benauwdheid voor dit huis staan en tot Hem roepen, vers 8, 9. "Heere, toen het gebouwd werd, was het bestemd voor de aanmoediging van ons geloof in een tijd, zoals deze is. Hier is Uw naam, hier zijn wij, Heere, help ons tot heerlijkheid van Uwen naam."
E. Hij wijst op de ondankbaarheid en onrechtvaardigheid van zijn vijanden. Wij zijn de zodanigen, dat het U tot heerlijkheid zal zijn om voor ons te verschijnen, zij zijn de zodanigen, dat het U tot heerlijkheid zijn zal om tegen hen te verschijnen, want:
(1). Zij vergelden ons zeer slecht onze oude vriendelijkheid jegens hen. "Gij hebt Israël niet toegelaten hen aan te vallen of te beangstigen, Deuteronomium 2:5, 9, 19. Mengt u niet met de Edomieten, beangstigt Moab niet, mengt u niet met de kinderen Ammons, beangstigt hen niet, neen, al zouden zij u ook beledigen, maar zie, nu vallen zij ons aan. Wij kunnen ons met vertroosting op God beroepen tegen hen, die ons kwaad voor goed vergelden.
(2). "Zij maken inbreuk op onze aloude rechten. Zij komen om ons uit onze bezitting te verdrijven, ons land voor henzelf te nemen. O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? vers 12. Zult Gij geen vonnis over hen vellen en het aan hen volvoeren? Gods gerechtigheid is de toevlucht van hen, wie onrecht wordt aangedaan.
F Hij belijdt zijn algehele afhankelijkheid van God voor redding en uitkomst, hoewel hij een groot en goed geoefend leger op de been had, zegt hij toch: In ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, geen zonder U, geen, waarvan wij iets kunnen verwachten zonder Uw bijzondere tegenwoordigheid en zegen, geen om op te roemen, geen om op te vertrouwen, maar onze ogen zijn op U, een oog van erkenning en nederige onderworpenheid, een oog van geloof en algehele afhankelijkheid, een oog van begeerte en hartgrondig gebed, een oog van hoop en geduldige verwachting. Op U, o God, vertrouwen wij, onze ziel wacht op Uw heil.
2 Kronieken 20:14-19🔗
Wij hebben hier Gods genadige verhoring van Jósafaths gebed, en het was een spoedige verhoring, terwijl hij nog sprak, hoorde God voordat de gemeente weggezonden werd, weid hun de verzekering gegeven dat zij zullen zegevieren, want het is nooit tevergeefs God te zoeken.
1. De geest van de profetie kwam op een Leviet, die tegenwoordig was, niet op een plaats van de eer, maar in het midden van de gemeente, vers 14. De geest, evenals de wind, blaast waarheen en op wie hij wil. Hij was uit de zonen Asafs, en dus een van de zangers. God wilde dat ambt eren. Of hij al of niet tevoren een profeet is geweest, is onzeker, zeer waarschijnlijk was hij het, waardoor des te meer acht op hem geslagen werd. Er was geen teken nodig, de zaak zelf zou de volgende dag geschieden, en dat zal een voldoende bevestiging zijn van zijn profetie.
2. Hij moedigde hen aan om op God te vertrouwen, hoewel het gevaar zeer dreigend was, vers 15. Vreest gijlieden niet, gij hebt genoeg vrees toegelaten om u tot God te brengen, laat nu niet datgene toe, wat u weer van God weg zou drijven. De strijd is niet uwe, het is niet in uw eigen kracht, noch voor uw eigen zaak, dat gij gaat strijden, de strijd is Gods, hij zal naar uw wens uw zaak tot de Zijne maken."
3. Hij geeft hun bericht van de bewegingen des vijands, en beveelt hun hen tegemoet te gaan, met nauwkeurige aanwijzingen, waar zij hem zullen vinden. Trek morgen tot hen af, vers 16, 17. Het is recht dat Hij, die de verlossing gebiedt, ook het bevel voert over hen, voor wie de verlossing gewerkt zal worden, en de nodige orders geeft beide ten opzichte van tijd en plaats.
4. Hij verzekert hun dat zij niet de roemrijke werktuigen maar de blijde aanschouwers zullen zijn van de algehele nederlaag van de vijand. "Gij zult geen slag behoeven te doen het werk zal voor u gedaan worden, staat slechts stil en ziet het, vers 17. Zoals Mozes tot Israël zei aan de Rode Zee, Exodus 14:13 : God is met u, die instaat is zelf Zijn werk te doen, en het doen zal. Indien de strijd Zijn is, dan is ook de overwinning Zijne." Laat de Christen-krijgsknecht slechts uittrekken tegen zijn geestelijke vijanden, en de God des vredes zal hen weldra onder zijn voeten vertreden, en hem meer dan overwinnaar doen zijn.
5. Jósafath en zijn volk ontvingen die verzekeringen met geloof, eerbied en dankbaarheid.
a. Zij bogen hun hoofd, eerst Jósafath en toen al het volk, zij vielen neer voor het aangezicht des Heeren, aanbiddende de Heere met heilig ontzag en vreze Gods, dit teken ontvangende van Zijn gunst, zeggende met gelovig vertrouwen: naar Uw woord zij het ons.
b. Zij hieven hun stem op om de Heere te loven, vers 19. Een werkzaam geloof kan God danken voor een belofte, al is zij ook nog niet vervuld, wetende dat Gods verbintenis zo goed is als gereed geld. "God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen", Psalm 60:8.
2 Kronieken 20:20-30🔗
Wij zien hier het bovenvermelde gebed verhoord en de bovenvermelde belofte vervuld in de algehele vernieling van de krijgsmacht van de vijanden, en de triomf (want het was veeleer een triomf dan een overwinning) van Jósafaths leger over hen.
I. Nooit was een leger op een slagveld opgesteld zoals dat van Jósafath. Hij had soldaten ten krijge toegerust, Hoofdstuk 17:18, maar hier wordt geen nota genomen van hun militaire toerusting, van hun zwaarden of spiesen, hun schilden of bogen. Maar Jósafath droeg zorg:
1. Dat geloof hun wapenrusting zijn zou. Toen zij optrokken heeft hij, in plaats van hen te roepen tot het hanteren hunner wapenen, van hen te bevelen zich in de gelederen te houden, orders te gehoorzamen en kloekmoedig te strijden, hun gezegd te geloven in de Heere hun God, Zijn woord in de mond van de profeten te geloven, want dan zullen zij bevestigd worden en voorspoedig zijn, vers 20. Het is ware moed, waarmee het geloof een mens bezielt, en niets zal er meer toe bijdragen om in tijden van schudding en beroering het hart te versterken en te bevestigen, dan een vast geloof in de macht en genade en belofte van God. Het hart is gesterkt, dat aldus vertrouwt op de Heere, en zal in volkomen vrede bewaard worden. In onze geestelijken strijd is dit de overwinning, dit de voorspoed, namelijk ons geloof.
2. Dat geloof en dankzegging hun voorhoede zouden zijn, vers 21. Jósafath belegde een krijgsraad, en er werd besloten dat zangers voor het leger zouden uitgaan, de voorhoede zouden uitmaken, meer dat zij niets anders te doen hadden dan God te prijzen, Zijn heiligheid te loven, die Zijn schoonheid is Hem te loven zoals zij Hem in de tempel geloofd hebben, die schoonheid van de heiligheid te loven met die aloude en heerlijke lofzang, die tot in eeuwigheid toe niet verouderen zal: Looft de Heere, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. Door die vreemde nadering tot het slagveld bedoelde Jósafath zijn vast vertrouwen te kennen te geven op het woord van God, (dat hem instaat stelde om te triomferen vóór de slag), zijn eigen krijgslieden te bezielen met moed, de vijand te beschamen, en God aan zijn zijde te brengen, want lof is God meer welgevallig dan alle brandoffers en slachtoffers.
II. Nooit werd een leger op zo onverklaarbare wijze vernield en vernietigd als dat van deze vijand, niet door donder, of hagel, of het zwaard eens engels, niet door middel van het zwaard, of door de kracht van de arm, of door een overweldigende verschrikking, een paniek, zoals door Gideon in het leger van de Midianieten werd teweeggebracht, maar de Heere stelde achterlagen tegen hen, hetzij door legerscharen van engelen, of, zoals bisschop Patrick denkt door hun eigen achterlagen, die door God met zo’n verblinding en verwarring geslagen werden, dat zij op hun vrienden aanvielen, alsof het hun vijanden waren, en zij hielpen de een de ander ten verderve, zodat niemand ontkwam. Dit deed God toen Zijn volk aanhief met een vreugdegeroep en lofzang, vers 22, want Hij verlustigt zich er in om diegenen te voorzien van stof tot lofzegging, die er een hart voor hebben. Wij lezen van Zijn roken tegen -dat is: van Zijn toornig wezen wegens het gebeds Zijn volks, Psalm 80:5, maar nooit tegen hun lofzeggingen. Toen zij het werk van de lofzegging nog pas begonnen, heeft God het werk hunner verlossing reeds voltooid. Welke grond of oorzaak er was voor hun naijver op elkaar blijkt niet, misschien was er geen, maar zo geschiedde het, dat de Moabieten de Edomieten aanvielen en hen verdelgden, en toen vielen zij aan op elkaar, en verdelgden zij elkaar, vers 23. Zo maakt God dikwijls goddeloze mensen tot werktuigen van verderf voor elkaar, en welk verbond kan zo vast zijn om diegenen bij elkaar te houden, die door God bestemd zijn om elkaar te verpletteren? Zie de boze gevolgen van verdeeldheid, waarvoor geen van de strijdende partijen een goede reden zou kunnen opgeven. Diegenen zijn wel aller-ongelukkigst verdwaasd tot hun verderf, die hun vrienden aanvallen alsof zij vijanden waren.
III. Nooit werd buit zo blijmoedig verdeeld want Jósafaths leger had niets anders te doen, al het overige werd voor hen gedaan. Toen zij dit grote leger in het oog kregen, zagen zij geen levende mensen om mee testrijder, zij waren allen dood, hun lijken lagen als mest op de aarde uitgespreid, vers 24. Zie hoe rijk God is in barmhartigheid over hen die Hem aanroepen in waarheid, en hoe dikwijls Hij meer doet dan waar Zijn volk Hem om bidt, hun verwachting overtreft. Jósafath en zijn volk baden er voor bewaard te blijven om door de vijand te worden beroofd, en God heeft dit niet slechte gedaan, maar hen verrijkt met de roof hunner vijanden. De buit op het slagveld genomen was zeer groot en zeer rijk, zij vonden edelgesteenten op de dode lichamen, die er hen toch niet tegen konden behoeden om weerzinwekkende lijken te zijn, zij roofden de buit drie dagen want die was veel, zij namen voor zich weg totdat zij niet meer dragen konden, vers 25. Nu bleek het wat Gods bedoeling was met dit grote leger tegen Juda te doen komen, het was om hen te verootmoedigen en te beproeven en hun ten laatste wel te doen. Het scheen in het eerst een stoornis in hun reformatie, maar het bleek de beloning ervan te zijn.
IV. Nooit werd een overwinning met plechtiger en ruimer dankzegging gevierd.
1. Zij hielden een dag van lofzegging in het leger, eer zij hun strijdmacht van het slagveld terugtrokken. Ongetwijfeld werden reeds terstond veel dankzeggingen tot God opgezonden, maar op de vierde dag verzamelden zij zich in een dal, waar zij God loofden met zoveel vurigheid en ijver, dat hetgeen zij op die dag deden een naam heeft gegeven aan die plaats: het dal van Berachah, dat is: van zegen, vers 26. De gedachtenis aan dit wonder werd hierdoor bestendigd ter bemoediging van de opvolgende geslachten, opdat ook zij op God zouden vertrouwen.
2. Toch achtten zij niet dat dit genoeg was, maar in plechtige optocht gingen zij, met Jósafath aan het hoofd, naar Jeruzalem, opdat het land, waar zij door heentrokken, zich met hen zou verenigen in hun lof, en zou dankzeggen voor de zegen, daar waar zij hem door gebed hadden verkregen, namelijk in het huis des Heeren, vers 27, 28. Het leven van God moet niet maar het werk van een dag zijn, als wij zegen, genade en goedertierenheid hebben verkregen, moet onze lofzegging er voor dikwijls herhaald worden, zoals onze gebeden, toen wij die zegen zochten. Elken dag moeten wij God loven zolang wij leven, onze tijd doorbrengende in dat werk, waarmee wij hopen de eeuwigheid door te brengen. Openbare zegeningen roepen tot openbare dankerkentenis in de voorhoven van het huis des Heeren, Psalm 116:19.
V. Nooit had een overwinning heerlijker gevolgen dan deze, want: Jósafaths koninkrijk kreeg er een zeer groot en gewichtig aanzien door naar buiten, vers 29. Toen zij hoorden dat God aldus voor Israël had gestreden moesten zij wel zeggen: Niemand is er gelijk God, o Jeshurun, en welgelukzalig zijt gij o Israël! Het wekte in de naburige volken eerbied voor God, en een omzichtige vrees om Zijn volk enig leed te doen. Het is gevaarlijk om te strijden tegen hen, met wie God is. In het eigen land was alles rustig en stil, vers 30. Zij waren rustig onder elkaar. Zij, die misnoegd waren geweest over het vernielen van de beelden en bossen, waren nu tevreden, en zij meesten erkennen dat, daar de God Israëls op die wijze verlossing kon werken Hij alleen aangebeden behoort te worden en alleen op de door Hem verordineerde wijze. Zij waren nu ook gerust, omdat zij de beledigingen hunner naburen niet behoefden te vrezen God had hun rust gegeven van rondom. En ais Hij rust geeft, wie kan dan beroeren?
2 Kronieken 20:31-37🔗
Wij naderen nu tot het einde van de geschiedenis van Jósafaths regering. Zij die leefden in de tijd toen dit boek werd uitgegeven, worden voor meer bijzonderheden verwezen naar een authentieke geschiedenis ervan, geschreven door Jehu, de profeet, Hoofdstuk 19:2, die toen aanwezig was, vers 34. De algemene hoedanigheid van zijn regering was, dat hij deed wat recht was in de ogen des Heeren, zelf zich dicht en nauwgezet hield aan de aanbidding Gods en deed wat hij kon om ook zijn volk er aan te houden. Twee dingen zijn hier echter te betreuren.
1. Het volk behield nog voorliefde voor de hoogten, vers 33. Die, welke opgericht weren ter ere van vreemde goden, werden weggenomen, Hoofdstuk 17:6, maar die, waar de ware God werd aangebeden, minder zondig zijnde, werden toelaatbaar geacht, en Jósafath was er afkerig van zijn volk te ontstemmen door ze weg te nemen, want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot de God hunner vaderen. Zij berustten in Jósafaths reformatie omdat zij uit schaamtegevoel niet anders durfden, maar zij deden het niet van harte, hebben er hun hart niet tot God in geschikt, deden het niet uit een goed beginsel, niet met ijver en vastberadenheid, en ook de beste magistraten kunnen niet tot stand brengen wat zij wensen h1 een reformatie, als het volk er koel en koud voor is.
2. Jósafath zelf behield vriendschap en genegenheid voor het huis van Achab, omdat hij zijn zoon aan een dochter van die familie had uitgehuwelijkt, hoewel hij er onomwonden voor bestraft was geworden en het hem eens bijna het leven heeft gekost. Hij zag en wist dat Ahazia, de zoon van Achab, goddeloos handelde in zijn doen, en dus kon hij niet verwachten voorspoedig te zullen zijn, toch heeft hij zich met hem verenigd, niet in oorlog, zoals met zijn vader, maar in koophandel, werd zijn deelgenoot in een Oostindische vloot met bestemming naar Ofir, vers 35-36. Er wordt nadruk gelegd op de tijd: na dezen, nadat God zulke grote dingen voor hem gedaan had, hem zonder enigerlei ergerlijke en verderfelijke verbintenissen, niet alleen de overwinning had gegeven, maar ook rijkdom, en dan toch nadezen zich met een goddeloze koning te gaan verbinden, was zeer ondankbaar. Zal hij, nadat God hem zo’n verlossing had gegeven, nu wederkeren om Gods geboden te vernietigen en zich te verzwageren met het volk van deze gruwelen? Wat kon hij dan anders verwachten dan dat God tegen hem zou toornen? Ezra 9:13, 14. Toch zendt Hij hem een boodschap, om hem zijn dwaling te doen inzien en hem tot berouw en bekering te brengen:
a. Door een profeet die de vernietiging van zijn plan voorzeide vers 37.
b. Door een storm, die de schepen in de haven vernielde, eer zij nog waren uit gezeild, waardoor hij vermaand en gewaarschuwd werd om zijn verbintenis met Ahazia te verbreken, en het schijnt dat hij de waarschuwing ter harte nam, want toen Ahazia hem later drong om zich met hem te verenigen, wilde hij niet, 1 Koningen 22:49, 50. Zie hoe verderfelijk het is om zich vriendschappelijk te vergezelschappen met boosdoeners, het is moeilijk om er zich weer los van te maken. Men kan er zich veel beter voor bewaren om in een strik gevangen te worden, dan iets doen om uit de strik te ontkomen, als men er eenmaal in is.