Ga naar inhoud

2 Kronieken 24

  1. Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Ber-seba.
  2. En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al de dagen van de priester Jojada.
  3. En Jojada nam voor hem twee vrouwen; en hij gewon zonen en dochteren.
  4. Het geschiedde nu na dezen, dat het in het hart van Joas was, het huis des HEEREN te vernieuwen.
  5. Zo vergaderde hij de priesteren en de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het ganse Israël, om het huis uws Gods te beteren van jaar tot jaar; en gijlieden, haast tot deze zaak; maar de Levieten haastten niet.
  6. En de koning riep Jojada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de schatting van Mozes, de knecht des HEEREN, en van de gemeente van Israël, voor de tent der getuigenis?
  7. Want als Athalia goddeloos handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de Baals.
  8. En de koning gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des HEEREN.
  9. En men deed uitroeping in Juda en in Jeruzalem, dat men de HEERE inbrengen zou de schatting van Mozes, de knecht Gods, over Israël in de woestijn.
  10. Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, en zij brachten in, en wierpen in de kist, totdat men voleind had.
  11. Het geschiedde nu ter tijd, als hij de kist, naar des konings bevel, door de hand der Levieten, inbracht, en als zij zagen, dat er veel gelds was, dat de schrijver des konings kwam, en de bestelde van de hoofdpriester, en de kist ledig maakten, en die opnamen, en die wederbrachten aan haar plaats; alzo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte;
  12. Hetwelk de koning en Jojada gaven aan degenen, die het werk van de dienst van het huis des HEEREN verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden, om het huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper, om het huis des HEEREN te beteren.
  13. Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis, en maakten het vast.
  14. Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor de koning en Jojada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en te offeren, en rookschalen, en gouden en zilveren vaten; en zij offerden gedurig brandofferen in het huis des HEEREN al de dagen van Jojada.
  15. En Jojada werd oud en zat van dagen, en stierf; hij was honderd en dertig jaren oud, toen hij stierf.
  16. En zij begroeven hem in de stad Davids, bij de koningen; want hij had goed gedaan in Israël, beide aan God en zijn huize.
  17. Maar na de dood van Jojada kwamen de vorsten van Juda, en bogen zich neder voor de koning; toen hoorde de koning naar hen.
  18. Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld.
  19. Doch Hij zond profeten onder hen, om hen tot de HEERE te doen wederkeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren niet.
  20. En de Geest Gods toog Zacharia aan, de zoon van Jojada, de priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij de HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten.
  21. En zij maakten een verbintenis tegen hem, en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN.
  22. Zo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid, die zijn vader Jojada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en zoeken!
  23. Daarom geschiedde het met de omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem, en verdierven uit het volk al de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot de koning van Damaskus.
  24. Hoewel de heirkracht van Syrië met weinig mannen kwam, evenwel gaf de HEERE in hun hand een heirkracht van grote menigte, dewijl zij de HEERE, de God hunner vaderen, verlaten hadden; alzo voerden zij de oordelen uit tegen Joas.
  25. En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van de priester Jojada, een verbintenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen.
  26. Dezen nu zijn, die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Simeath, de Ammonietische, en Jozabad, de zoon van Simrith, de Moabietische.
  27. Aangaande nu zijn zonen, en de grootheid van de last, hem opgelegd, en het gebouw van het huis Gods, ziet, zij zijn geschreven in de historie van het boek der koningen; en zijn zoon Amazia werd koning in zijn plaats.

Inleiding🔗

Wij hebben hier de geschiedenis van de regering van Joas, waarvan de voortgang en vooral het einde, niet in overeenstemming was met haar begin, niet met zoveel luister heeft geschitterd. Hoe wonderbaarlijk hij bewaard werd voor de troon en er op geplaatst werd, lazen wij tevoren, hier wordt ons gezegd dat hij begon in de geest, maar eindigde in het vlees.

I. In het begin van zijn tijd, terwijl Jojada nog leefde, handelde hij wel, en heeft hij inzonderheid zorg gedragen om de tempel in goede staat te onderhouden vers 1-14.
II. In het laatste gedeelte van zijn tijd is hij, na de dood van Jojada, van God afgevallen, en zijn afval was zijn verderf.
III. Hij heeft de eredienst van Baäl weer ingevoerd, vers 15-18.
IV. Hoewel hij er tegen gewaarschuwd was, vers 20.
V. Hij heeft Zacharia, de profeet, ter dood gebracht, omdat die er hem voor gestraft had, vers 20- 22.
VI. Daarom kwam het oordeel Gods over hem. De Syriërs vielen hem aan, vers 23, 23.
VII. Hij werd met zware ziekte bezocht, zijn eigen dienaren spanden samen tegen hem en doodden hem, en, als een schandmerk op hem, is bij niet in de graven van de koningen begraven, vers 25-27.

2 Kronieken 24:1-14🔗

Dit bericht van Joas’ goed begin hadden wij, zoals het hier staat in 2 Koningen 12:1 en verv, maar van het laatste gedeelte van dit hoofdstuk betreffende zijn afval, hebben wij daar weinig gehad. Wij moeten alle gelegenheden te baat nemen, om te spreken van wat goed is in de mensen, en dat moeten wij dikwijls herhalen, hetgeen kwaad is moeten wij slechts spaarzaam mededelen en niet meer dan nodig is. Wij zullen hier slechts opmerken:

1. Dat het voor jonge lieden, die hun loopbaan in de wereld beginnen, zeer gelukkig is om onder de leiding te wezen van hen, die wijs en Godvruchtig en jegens hen getrouw zijn, gelijk Joas zolang hij onder de invloed was van Jojada, deed wat recht was. Laat hen, die jong zijn, het als een voorrecht en een zegen beschouwen, en niet als een last en een bedwang, om diegenen bij zich te hebben, die hen waarschuwen tegen hetgeen kwaad is, en hen raden en aansporen om te doen wat goed is, en leut hen het niet als een teken van zwakheid en afhankelijkheid, maar van wijsheid en gezond verstand beschouwen, om naar de zodanigen te luisteren. Hij, die geen raad wil aannemen, kan niet geholpen worden. Het is inzonderheid verstandig in jonge lieden om naar raad te luisteren ten opzichte van een huwelijk, zoals Joas gedaan heeft, die het aan zijn voogd overliet om zijn vrouwen voor hem te kiezen omdat Izébel en Athalia zulke plagen geweest waren, vers 3. Dit is een keerpunt in het leven van jonge lieden, dat dikwijls blijkt hun geluk of hun ongeluk te zijn, en daarom zal hier veel zorg en wijsheid te pas komen.

2. Dat men zeer ver kan gaan in de uitwendige verrichtingen van de Godsdienst en er zich lang aan kan houden, bloot en alleen door de kracht van de opvoeding en de invloed van vrienden, terwijl men toch geen hartelijke liefde heeft voor de dingen Gods, noch er een inwendigen smaak voor heeft. Uitwendige beweegredenen kunnen de mensen drijven tot hetgeen goed is, die door geen levend beginsel van genade in hun hart er toe bewogen worden.

3. In het betoon van vroomheid. Het is mogelijk dat zij, die slechts de gedaante van de Godzaligheid hebben, hen voorbijstreven, die er de kracht van hebben. Joas heeft meer zorg en ijver voor het herstel van de tempel dan Jojada zelf, die hij bestraft voor zijn nalatigheid in die zaak, vers 6. Het is gemakkelijker tempels te bouwen dan tempels voor God te zijn.

4. Het herstellen van kerken is een goed werk, dat door ieder in zijn plaats naar vermogen bevorderd moet worden tot meerdere betamelijkheid en geriefelijkheid van de Godsdienstige bijeenkomsten. De geleerden zeggen ons, dat een deel van de tienden, die vanouds in de Christelijke gemeenten opgebracht werden, daaraan besteed werd.

5. Menig goed werk, dat nu nog ongedaan ligt, zou gedaan worden indien er slechts enige ijverige, actieve mannen waren, die het ter hand namen en er krachtig mee voortgingen. Toen Joas bevond dat, het geld niet zo geredelijk inkwam als hij verwachtte, beproefde hij het op een andere wijze, en deze beantwoordde aan het doel. Velen hebben genoeg eerlijkheid om te volgen, die geen ijver genoeg hebben om voor te gaan in hetgeen goed is. Het werpen van geld in een kist door een opening in het deksel, was een methode, die vroeger niet gevolgd werd, en misschien heeft juist het nieuwe van de zaak succes er aan gegeven, zodat het een zeer goede manier bleek om geld bijeen te brengen. Er werd veel ingeworpen, en men deed het blijmoedig, allen verheugden zij zich vers 10. Een bedenksel, dat naar de zin van het volk is, kan hen soms er toe brengen hun plicht te doen. De wijsheid is een uitnemende zaak om iets recht te maken.

6. Getrouwheid is de grootste lof, en zal de grootste vertroosting zijn van hen, aan wie openbare gelden zijn toevertrouwd, of die in openbare zaken gebruikt worden. De koningen Jojada hebben het geld getrouwelijk aan de werklieden overhandigd, die het werk getrouwelijk volbracht hebben, vers 12, 13.

2 Kronieken 24:15-27🔗

Wij hebben hier een treurig bericht van de ontaarding en de afval van Joas. God had grote dingen voor hem gedaan, hij had iets gedaan voor God, maar hij bleek ondankbaar te zijn aan zijn God, en ontrouw aan de verbintenissen, die hij had aangegaan. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hier zien wij:

I. Wat de aanleiding was van zijn afval. Toen hij deed wat recht was, was het niet met een volkomen hart, hij is nooit oprecht geweest, heeft nooit uit beginsel gehandeld, maar uit inschikkelijkheid voor Jojada, die hem aan de kroon had geholpen, en omdat hij beschermd was geweest in de tempel en verhoogd werd op de puinhopen van afgoderij. En daarom toen de wind veranderde, draaide hij met de wind.

1. Zijn goede raadsman werd hem door de dood ontnomen. Het was een zegen voor hem en zijn rijk, dat Jojada zolang heeft geleefd, honderd en dertig jaren oud is geworden, vers 15. Hieruit blijkt dat hij in Salomo’s tijd werd geboren, en reeds onder zes vorige regeringen had geleefd. Het was een bemoediging voor Joas om voort te gaan op de goeden weg, waarin Jojada hem had opgevoed, te zien welke eer aan Jojada werd aangedaan in zijn dood, zij begroeven hem onder de koningen, met deze eervolle lofspraak, die misschien een deel was van het opschrift op zijn grafsteen, dat hij goed had gedaan in Israël. Juda wordt Israël genoemd, omdat zij alleen, daar de andere stammen van God waren afgevallen, waarlijk Israëlieten waren. Het is de grootste eer om goed te doen in ons geslacht, en zij, die doen wat goed is, zullen er de lof voor hebben. Hij had Gode goed gedaan, niet dat de goedheid van enigen mens tot Hem kan raken, maar had Zijn huis goed gedaan door de tempeldienst te herstellen, Hoofdstuk 23:8. Diegenen doen het grootste goed aan hun land, die zich in hun plaats ten koste geven om de Godsdienst te bevorderen. Zo heeft dan Jojada met eer zijn loop voleindigd, maar in zijn graf werd al het weinigje Godsdienst, dat Joas had, begraven, en na zijn dood zijn beide koning en koninkrijk ellendig ontaard. Zie hoeveel een man vermag in stand te houden, en hoe groot een oordeel de dood van Godvruchtige, ijverige, zegenrijke mannen is voor een vorst en een volk. Zie hoe noodzakelijk het is dat wij, gelijk onze Heiland zegt, "zout hebben in onszelf", opdat wij in de Godsdienst handelen uit een innerlijk beginsel, dat ons door alle veranderingen heen zal helpen. Dan zal het verlies van een ouder, een leraar, een vriend, niet het verlies van onze Godsdienst tengevolge hebben.

2. Slechte raadslieden, die om hem heen waren gekomen, wisten zich bij hem in te dringen, -door hem te vleien- zij bogen zich voor hem neer zijn genegenheid te winnen, en in plaats van hem hun rouwbeklag te doen over de dood van zijn ouden voogd en leermeester, wensten zij er hem geluk mede, als een verlossing van de tucht, waaronder hij zolang geweest was, een tucht, een koning onwaardig. Zij zeggen hem dat hij zich nu niet langer door priesters moest laten regeren, hij is nu ontslagen van alle banden en bedwang, hij is zijn eigen heer en meester en kan doen wat hem behaagt, en -zou men het geloven? -het waren de vorsten van Juda, die zich zo beijverden om hem te verleiden en te verderven, vers 17. Zijn vader en zijn grootvader werden verdorven door het huis van Achab, waarvan niets beters verwacht kon worden, maar zeer treurig was het, dat de vorsten van Juda de verleiders zijn van hun koning. Maar zij, die zich neigen naar de weg van de goddelozen, zullen nooit aan goddeloze raadgevers gebrek hebben. Zij bogen zich neer voor de koning, vleiden hem zodat hij een hoge dunk kreeg van zijn absolute macht, beloofden hem om hem te zullen bijstaan om zijn koninklijke wil en welbehagen tot wet te maken, hoe die ook mocht indruisen tegen de wet en de inzettingen Gods. En hij luisterde naar hen, hun redeneringen behaagden hem, waren hem aangenamer, meer naar de zin, dan Jojada’s bevelen hem plachten te wezen. Vorsten, en ook mindere personen, zijn menigmaal aldus gevleid geworden tot hun verderf door hen, die hun vrijheid en waardigheid voorspiegelden, maar hen in werkelijkheid tot de grootste schande en zwaarste slavernij hebben gebracht.

II. De afval zelf, vers 18. Zij verlieten het huis des Heeren, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden. De vorsten hebben waarschijnlijk een verzoek gedaan aan de koning, dat zij zeggen zij, hem niet durfden doen terwijl Jojada nog leefde, maar nu hopen zij dat het geen ergernis zal geven, het is: dat het hun vergund moge zijn de bossen en afgoden weer op te richten, die in het begin van zijn regering neergeworpen waren, want zij haten het om altijd beperkt te blijven tot de somberen, ouderwetse eredienst in de tempel. En hij gaf hun niet slechts verlof om dit te doen, maar hij verenigde zich met hen er in. De koning en de vorsten, die enige tijd geleden de tempel herstelden, verlieten nu de tempel, die de bossen en afgoden hadden neergeworpen, dienden ze nu. Zo onstandvastig is de mens, en zo weinig verbouwen kan er in hem gesteld worden.

III. De verzwaringen van die afval, en de schuld, die er nog aan toegevoegd werd. God zond profeten onder hen, vers 19, om hen te bestraffen voor hun goddeloosheid, en hun te zeggen wat er het einde van zou wezen, en hen aldus tot de Heere te doen wederkeren. Het is het werk van de leraren, om de mensen niet tot hen, maar tot God te brengen, hen tot Hem te doen wederkeren, die van Hem afgehoereerd hebben. In de meest ontaarde tijden heeft God zich niet onbetuigd gelaten, hoewel zij zeer onoprecht met God hadden gehandeld, heeft Hij hun toch profeten gezonden, om hen van zonde te overtuigen en te onderwijzen, en hun de verzekering te geven dat zij gunst bij Hem zullen vinden, indien zij tot Hem wilden wederkeren, want Hij wil liever dat de zondaars zich bekeren en leven dan dat zij zullen voortgaan op de weg van de zonde en sterven, en zij die omkomen, zullen zonder verontschuldiging gelaten worden. De profeten deden hun plicht, zij betuigden tegen hen, maar geen of weinigen hebben hun getuigenis aangenomen.

1. Zij minachtten al de profeten, zij neigden de oren niet, zij waren zo verzot op hun afgoden, dat geen bestraffing, geen waarschuwing, geen bedreiging, geen van de verschillende methoden door de profeten aangewend, hen kon terugbrengen van hun bozen weg Weinigen wilden naar hen luisteren, nog minderen sloegen acht op hen, en nog veel kleiner was het getal van hen, die hen wilden geloven of zich door hen wilden laten leiden.

2. Zij doodden een van de uitnemendste van hen, Zacharia, de zoon van Jojada, en misschien nog anderen. Betreffende hem hebben wij te letten op:

A. De boodschap, die hij hun in de naam van God gebracht heeft, vers 20. Het volk was vergaderd in het voorhof van de tempel (want zij hadden hem nog niet geheel verlaten) waarschijnlijk bij het een of ander plechtig feest, toen deze Zacharia, vervuld zijnde van de geest van de profetie en waarschijnlijk bekend staande als profeet, opstond in het voorhof van de priesters en het volk zeer duidelijk, maar zonder verbitterende taal te gebruiken, hun zonde voorhield, en hun zei wat er de gevolgen van zijn zouden. Hij brengt geen beschuldiging in tegen een bepaald persoon, voorzegt ook geen bijzonder oordeel, zoals de profeten soms gedaan hebben, maar op zo onaanstotelijke wijze als het hem slechts mogelijk was, herinnerde hij hen aan hetgeen in de wet was geschreven. Laat hen slechts hun Bijbel openslaan, en daar zullen zij:

a. Het gebod vinden dat zij overtreden hebben: " Waarom overtreedt gij de geboden des Heeren? Gij weet dat gij die overtreedt door de bossen en de afgoden te dienen, waarom wilt gij aldus God beledigen en uzelf kwaad doen?"

b. De straf, waaraan zij zich blootstelden: "Gij weet dat gij, zo het woord van God waar is, niet voorspoedig kunt zijn op die bozen weg, verwacht toch niet kwaad te kunnen doen en wèl te varen. Neen, gij bevindt reeds dat, omdat gij de Heere verlaten hebt, Hij u verlaten heeft, gelijk Hij gezegd heeft dat Hij doen zal, Deuteronomium 29:25, 31:16-17. Dat is het werk van leraren, zij moeten door het woord van God als een lamp en een licht de mensen hun zonde ontdekken en de leidingen van Gods voorzienigheid verklaren.

B. De wrede behandeling, die zij hem aandeden voor zijn vriendelijkheid en trouw in hun deze boodschap over te leveren, vers 21. Door de verbintenis van de vorsten of door sommigen van hun partij tegen hem, en door het gebod des konings, die zich beledigd achtte door deze eerlijke waarschuwing, hebben zij hem onmiddellijk gestenigd, niet onder schijn van wet, hem beschuldigende een Godslasteraar, een verrader of een valse profeet te zijn maar in een volksoploop in het voorhof van het huis des Heeren, even ontzettend een goddeloosheid als waarvan wij misschien in geheel de geschiedenis van de koningen gelezen hebben. De persoon was heilig, een priester, de plaats was heilig, het voorhof van de tempel, het binnenste voorhof, tussen het voorportaal en het altaar, de boodschap was nog heiliger, wij hebben reden te geloven dat zij wisten, dat zij van de geest van de profetie kwam, de bestraffing was rechtvaardig, de waarschuwing getrouw, beide ondersteund door de Schrift, de wijze van overbrengen van de boodschap zeer zacht en liefdevol, en toch hebben zij zo onbeschaamd en vermetel God zelf getrotseerd, dat niets minder dan het bloed van de profeet hun toorn kan stillen wegens de profetie. Ontzet u hierover, gij hemelen, en beef, gij aarde, dat ooit zo’n snoodheid bedreven is geworden door mensen, door Israëlieten, in minachting en verkrachting van alles wat rechtvaardig, eerlijk en heilig is! Dat een koning, een koning in verbond met God, de moord zou bevelen van een man, die hij door zijn ambt verplicht was te beschermen en te steunen! De Joden zeggen: hier waren zeven overtredingen in, want zij doodden een priester, een profeet, een rechter, zij vergoten onschuldig bloed, verontreinigden het voorhof van de tempel, ontwijdden de Sabbat en de grote verzoendag, want volgens hun overlevering is dit op die dag geschied.

C. De verzwaring van deze zonde, hierin gelegen, dat deze Zacharia, die het martelaarschap onderging om zijn getrouwheid aan God en zijn land, de zoon was van Jojada, die zoveel goed had gedaan in Israël en voor Joas inzonderheid een vader was geweest, vers 22. Op de belediging, hiermede aan God aangedaan, en de minachting betoond aan de Godsdienst, wordt niet zo nadrukkelijk gewezen als op de ondankbaarheid jegens de nagedachtenis van Jojada, die er in was gelegen. Hij gedacht niet van de weldadigheid van de vader, maar doodde de zoon, omdat deze zijn plicht deed, deed wat zijn vader gedaan zou hebben, indien hij daar ware geweest. Noem een man ondankbaar, en gij kunt hem geen slechter benaming geven.

D. De stervende martelaar profetische inroeping over zijn moordenaars: De HEERE zal het zien en zoeken! vers 22. Dit kwam niet voort uit een geest van wraakzucht maar uit de geest van de profetie, Hij zal het zoeken. Dat zal het voortdurend roepen zijn van het bloed, dat zij vergoten, zoals Abels bloed tegen Kaïn geroepen heeft: "Laat God wiens de wrake is, bloed voor bloed eisen.’ Hij zal het doen, want Hij is rechtvaardig. Voor dit kostelijke bloed werd spoedig afrekening gehouden in de oordelen, die over deze afvalligen vorst zijn gekomen, later werd het ook in rekening gebracht in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën, hun mishandelen van de profeten was hetgeen een verderf over hen bracht, waaraan geen helen was, Hoofdstuk 36:16, ja meer, onze Heiland stelt de vervolgers van Hem en Zijn Evangelie verantwoordelijk voor het bloed van deze Zacharia, zo luid en zo lang is het roepen van het bloed van de martelaren, zie Mattheüs 23:25. Aldus is ook het geroep van de zielen onder het altaar, Openbaring 6:10 : "Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser! oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet?" Want het zal niet altijd ongewroken blijven.

Eindelijk. De oordelen Gods, die over Joas wegens deze zijn verzwarende goddeloosheid gekomen zijn.

1. Een klein leger van Syriërs maakte zich meester van Jeruzalem, zij verdierven de vorsten des volks, plunderden de stad en zonden de buit naar Damascus, vers 23, 24. Zolang Gods volk zich aan God hield, zijn zij dikwijls overwinnaars geweest over vijandelijke legers die hen verre in. aantal overtroffen, terwijl nu een onbeduidende handvol van Syriërs een zeer groot heir van Israëlieten versloeg, omdat zij de Heere, de God hunner vaderen, hadden verlaten, toen waren zij niet slechte op gelijke voet gesteld met hun vijanden, maar waren zij volstrekt niet tegen hen opgewassen, want hun God was niet slechts van hen geweken, maar was hun in een vijand verkeerd, en Hij streed tegen hen. De Syriërs, werden gebruikt als werktuigen in Gods hand, om Zijn oordelen uit te voeren tegen Joas, hoewel zij dit weinig dachten, Jesaja 10:6, 7, zie ook Deuteronomium 32:30.

2. God sloeg hem met zware ziekte van lichaam of van ziel, of van beide, hetzij zoals zijn grootvader, Hoofdstuk 21:18, of dat hij, evenals Saul, door een bozen geest Gods verschrikt werd, Toen hij geplaagd werd door de Syriërs, dacht hij dat het hem, zo hij slechts van deze verlost was, wel goed zou gaan, maar eer zij hem verlieten sloeg God hem met ziekte. Als de wraak de mensen vervolgt, dan is het einde van de ene benauwdheid het begin van een andere.

3. Zijn eigen dienaren maakten een verbintenis tegen hem. Misschien begon hij reeds de hoop te koesteren van zijn ziekte genezen te worden, hij was een man van nog slechts middelbaren leeftijd, en zou nog wel kunnen herstellen, maar die uit de kuil opklimt, die zal in de strik gevangen worden. Toen hij aan de dood door ziekte dacht te ontkomen, vond hij de dood door het zwaard, zij doodden hem op zijn bed, om het bloed van de zonen van de priester Jojada. Het schijnt dus dat hij niet alleen Zacharia, maar om zijnentwil ook andere zonen van Jojada gedood heeft. Misschien hebben zij bedoeld dat bloed te wreken, maar het was in ieder geval wat God bedoeld heeft door het toe te laten. Aan hen, die het broed van de heiliger drinken, zal hun eigen bloed te drinken worden gegeven, want zij zijn het waardig. De koningsmoordenaars worden hier genoemd, vers 26, en het is opmerkelijk dat de moeders van beide vreemdelingen waren, de ene een Moabietische, de andere een Ammonietische. De afgodische koningen hebben waarschijnlijk deze huwelijken gesteund en bevorderd, die door de wet verboden waren ter voorkoming van afgoderij, en zie hoe zij op hun eigen verderf uitliepen.

4. Zijn volk wilde hem niet begraven in de graven van de koningen, omdat hij door zijn slechte regering zijn eer had bezoedeld, "laat hem met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden", Psalm 69:29 Deze oordelen worden de last genoemd, die hem was opgelegd, vers 27, want de toorn Gods is een zware last, te zwaar voor enigen mens om hem te dragen. Het kan ook bedoeld zijn van bedreigingen, die tegen hem uitgesproken werden door de profeten want die worden lasten genoemd. Gewoonlijk plaatst God een bijzonder teken van Zijn misnoegen op afvalligen in dit leven, ter waarschuwing aan allen om te gedenken aan de vrouw van Lot.