2 Kronieken 28
- Achaz was twintig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David;
- Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegotene beelden voor de Baals.
- Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
- Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.
- Daarom gaf hem de HEERE, zijn God, in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damaskus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag.
- Want Pekah, de zoon van Remalia, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op een dag, allen strijdbare mannen, omdat zij de HEERE, de God hunner vaderen, verlaten hadden.
- En Zichri, een geweldig man van Efraim, sloeg Maaseja, de zoon des konings, dood, en Azrikam, de huisoverste, mitsgaders Elkana, de tweede na de koning.
- En de kinderen Israëls voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderd duizend, vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roofs van hen; en zij brachten de roof te Samaria.
- Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die tot aan de hemel raakt.
- Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen de HEERE, uw God.
- Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
- Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraim, Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth en Jehizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai, tegen degenen, die uit het heir kwamen.
- En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot een schuld over ons tegen de HEERE; denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewel wij vele schulden hebben, en de hitte des toorns over Israël is?
- Toen lieten de toegerusten de gevangenen en de roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente.
- De mannen nu, die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van de roof al hun naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad, bij hun broederen; daarna keerden zij weder naar Samaria.
- Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.
- Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd.
- Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-semes, en Ajalon, en Gederoth, en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar.
- Want de HEERE vernederde Juda, om der wille van Achaz, de koning Israëls; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen de HEERE.
- En Tiglath-pilneser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem, en sterkte hem niet.
- Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij de koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet.
- Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen de HEERE nog meer; dit was de koning Achaz.
- Want hij offerde de goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen; maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël.
- En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.
- Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten, om anderen goden te roken; alzo verwekte hij de HEERE, zijner vaderen God, tot toorn.
- Het overige nu der geschiedenissen, en al zijn wegen, de eerste en de laatste, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
- En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israël; en zijn zoon Jehizkia werd koning in zijn plaats.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk bevat de geschiedenis van Achaz, de zoon van Jotham. het was een slechte regering, die er toe bijdroeg om de hittigheid van des Heeren toorn te doen toenemen. Wij hebben hier:
I. Zijn grote goddeloosheid, vers 2-4.
II. De benauwdheid, waarin hij zich er door gebracht heeft, vers 5-8.
III. De bestraffing, die God zond door een profeet aan het leger Israëls omdat zij hun broederen van Juda hadden vertreden, en hoe zij gehoorzaam het oor hebben geleend aan die bestraffing, vers 9-15.
IV. De vele rampen, die over Achaz en zijn volk zijn gekomen vers 16-21.
V. Zijn volharden in afgoderij in weerwil hiervan, vers 22-25, VI. en zo eindigt zijn geschiedenis, vers 26, 27.
2 Kronieken 28:1-5🔗
Nooit voorzeker heeft iemand betere gelegenheid gehad dan Achaz om wèl te handelen, hij vond de zaken in goede orde, het rijk welvarend en sterk, de Godsdienst gevestigd, en toch wordt hij hier in deze weinige verzen beschreven als:
1. Aller-ellendigst verdorven. Er was hem een goede opvoeding gegeven en een goed voorbeeld, maar ouders kunnen hun kinderen geen genade geven, al het onderwijs, dat hij had ontvangen, was aan hem verloren, hij deed niet dat recht was in de ogen des Heeren, vers 1 ‘neen, maar wel zeer veel dat kwaad was, onrecht aan God, aan zijn eigen ziel en aan zijn volk, hij wandelde in de weg van de afvallige Israëlieten en van de gevloekte Kanaänieten, maakte gegoten beelden en aanbad die in tegenspraak met het tweede gebod, ja hij maakte ze voor de Baäls, in tegenspraak met het eerste gebod. Hij verliet de tempel des Heeren, offerde en brandde reukwerk op de bergen, alsof hij daar dichter bij de hemel was, en onder alle groen geboomte, alsof deze door hun schaduw en afdruiping de betekenis voor hem hadden van de bescherming en de invloed des hemels. Om zijn goddeloosheid te voltooien heeft hij, als iemand die geheel ontbloot was van alle natuurlijke liefde zowel als van Godsdienst en zich volkomen toegewijd had aan de dienst en de belangen van de groten vijand van het menselijk geslacht, zijn kinderen in het vuur gebrand voor de Moloch, vers 3, het niet genoeg achtende om hen aan die helse demon te wijden door hen door het vuur te laten doorgaan. Zie welk een volstrekte heerschappij de overste van de macht van de lucht heeft op de kinderen van de ongehoorzaamheid.
2. Ellendig beroofd en ten prooi gemaakt. Toen hij God verliet en zich met grote onkosten onder de bescherming stelde van valse goden, heeft God, die naar recht zijn God was, hem in de hand gegeven van zijn vijanden, vers 5.
a. De Syriërs vielen hem aan en zegevierden over hem, versloegen hem te velde en voerden zeer velen van zijn volk gevankelijk weg.
b. De koning van Israël, hoewel zelf een afgodendienaar, werd tot een gesel voor hem gemaakt, hij sloeg hem met een grote slag. Het volk leed door deze oordelen, hun bloed werd vergoten, hun land verwoest, hun gezinnen in het verderf gestort, want toen zij een goede koning hadden, hebben zij zich wel verdorven, Hoofdstuk 27:2, maar zijn Godsvrucht heeft hen toch beschut, maar nu zij een slechten hadden, was hun schaduw van hen geweken en kwam een stortvloed van oordelen over hen. Zij, die hun geluk niet beseften onder de vorige regering, konden het nu leren waarderen door de rampen van deze regering.
2 Kronieken 28:6-15🔗
Wij hebben hier:
I. Het trouweloze Juda onder de bestraffingen van Gods voorzienigheid, en zij zijn zeer streng. Nooit was er zulk bloedig werk onder hen verricht sedert zij een koninkrijk waren geworden, en dat nog wel door Israëlieten. Achaz wandelde in de wegen van de koningen van Israël, en de koning van Israël was het werktuig door God gebruikt om hem te straffen. Het is rechtvaardig in God om diegenen tot onze plagen te maken, die wij ons tot voorgangers hebben gemaakt, of in wier zonden wij delen. Er brak een oorlog uit tussen Juda en Israël, waarin Juda de nederlaag leed. Want:
1. Er werd een grote slachting aangericht op het slagveld, honderd en twintig duizend mannen, die anders kloeke helden geweest waren, werden gedood, vers 6, onder wie sommigen van de voornaamsten des lands, een van de zonen des konings. Hij had sommigen van zijn zonen aan Moloch geofferd, rechtvaardig dus wordt deze aan de wraak Gods geofferd. Een ander, die de tweede was na de koning, zijn vriend, de eerste staatsminister, of misschien de naaste bij hem in de veldslag zodat de koning zelf ternauwernood ontkwam vers 7. Het rijk van Israël was toentertijd niet sterk, maar toch sterk genoeg om deze grote verwoesting over Juda te brengen. Maar gewis, zoveel mannen, grote mannen, kloeke mannen, zouden niet aldus afgesneden zijn in een dag, indien zij niet op merkwaardige wijze moedeloos waren geweest, zowel door hun eigen schuldbesef als door de rechtvaardige hand Gods over hen. Zelfs kloeke mannen waren als slachtschapen geacht en werden een gemakkelijke prooi voor de vijand, omdat zij de Heere, hunner vaderen God, hadden verlaten en Hij hen verlaten had.
2. Er waren vele vrouwen en kinderen gevangen gemaakt, vers 8. Toen het leger te velde verslagen was, werden de steden, vlekken en dorpen gemakkelijk geplunderd, de inwoners gevangen en tot slaven gemaakt en hun bezittingen tot een buit verklaard.
II. Zelfs het zegevierende Israël onder de bestraffing van Gods woord, wegens het slechte beginsel, waaruit zij krijg hadden gevoerd tegen Juda, en het slechte gebruik, dat zij maakten van hun voorspoed, en de goede uitwerking die deze bestraffing op hen had. Hier is:
1. De boodschap, die God hun zond door een profeet, die hen tegemoet ging, niet om hun dapperheid toe te juichen of hen geluk te wensen met hun overwinning, hoewel zij terugkeerden beladen met buit en roem, maar om hun in de naam van God van hun verkeerdheden te spreken en hen voor de oordelen Gods te waarschuwen.
a. Hij zegt hun hoe zij aan deze overwinning, waarop zij zo trots zijn, gekomen zijn, het was niet omdat God hen begunstigde of omdat zij haar verdiend hadden, maar door de grimmigheid des Heeren over Juda, die u tot de roede van Zijn verbolgenheid heeft gemaakt. Niet om uw gerechtigheid, dit zij u bekend, maar om hun goddeloosheid, Deuteronomium 9:5, zijn zij afgebroken, en daarom zijt niet hooggevoelende, maar vreest dat God ook mogelijk u niet spare, Romeinen 11:20, 21.
b. Hij beschuldigt hen dat zij de macht, die God hun over hun broederen gegeven heeft, misbruikt hebben. Zij begrijpen niet wat een overwinning is, die denken dat zij er het recht door krijgen om te doen wat zij willen, en dat het langste zwaard het duidelijkste recht is op leven en bezitting-’Jusque datum sceleri’ -Macht is recht- gelijk het onverstandig is geen gebruik te maken van een overwinning, zo is het goddeloos haar te misbruiken.
De overwinnaars worden hier bestraft:
A. Om de wrede slachting, die zij hadden aangericht op het oorlogsveld. Het is waar, zij hadden krijgsbloed vergoten in de krijg, en wij onderstellen dat dit wettig en geoorloofd is, maar hun is het in zonde verkeerd, omdat zij het deden uit een slecht beginsel van vijandschap jegens hun broederen, en op een slechte wijze, met barbaarse woede, in toornigheid, die tot aan de hemel raakt, dat is: die tot God roept om wraak over zulke bloeddorstige mannen, die zich verlustigden in zulke slachtingen. Indien zij, die Gods gerechtigheid dienen, het doen met toorn en in een geest van wraakzucht, dan worden zij er zelf aan onderhevig en verbeuren de eer van voor Hem gehandeld te hebben, want de toorns des mans werkt Gods gerechtigheid niet.
B. Om hun wrede behandeling van de gevangenen. "Gij denkt de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen, hoewel zij uw broederen en vrijgeboren Israëlieten zijn." God neemt nota van wat de mensen denken en zich voornemen, zowel als van wat zij zeggen en doen.
C. Hij herinnert hen aan hun eigen zonden, waardoor ook zij aan de toorn Gods zijn blootgesteld. Zijn dan niet bij u, ja u aangaande, schulden tegen de Heere, uw God? vers 10. Hij beroept zich op hun eigen geweten en het blijkbare van de zaak. "Hoewel gij nu tot de werktuigen zijt gemaakt van Juda’s kastijding voor hun zonde, moet gij toch niet denken dat gij zelf onschuldig zijt, neen, ook gij zijt schuldig voor God." Dit wordt bedoeld als verwijt om hen te beteugelen in hun triomf over hun voorspoed. "Gij zijt zondaren, en het voegt niet aan zondaren om hoogmoedig te zijn, gij hebt nu de overwinning weggedragen, maar weest niet gerust, geeft u niet over aan gerustheid, de krijgskans kan weldra tegen u gekeerd worden, want indien het oordeel aldus begint met hen, onder wie Gods huis is, wat zal dan het einde wezen van hen, die de kalveren aanbidden?" Op hun strengheid jegens hun broederen. "Gij hebt hen nu ten ondergebracht, maar gij behoort hun barmhartigheid te betonen, want gij zelf zijt verloren, zo gij geen genade vindt bij God. Het betaamt zondaren al heel weinig om wreed te zijn. Gij hebt reeds overtredingen genoeg voor uw rekening, en behoeft deze niet nog aan de overige toe te voegen."
D. Hij beveelt hun de gevangenen vrij te laten en hen zorgzaam naar huis te zenden, vers 11, want: "Daar gij gezondigd hebt, is de hitte van des Heeren toorn over u, en er is geen ander middel om er aan te ontkomen, dan door barmhartigheid te bewijzen."
2. Het besluit, dat de vorsten daarop genomen hebben, om de gevangenen vrij te laten. "Zij maakten zich op tegen degenen, die uit het heir kwamen", hoewel deze opgewonden en trots waren op hun overwinning, en verklaarden hun ronduit dat zij hun gevangenen niet naar Samaria zullen brengen, vers 12, 13. Zij hadden reeds zonden genoeg te verantwoorden en wilden niet dat er nog meer aan hun overtreding toegevoegd zou worden. Hierin toonden zij een gehoorzaam achtgeven op het woord van God door Zijn profeet en een teder medelijden jegens hun broeders, dat door de barmhartigheid Gods in hen gewerkt was, want Hij zag de benauwdheid aan van dit arme volk en hoorde hun geschrei, en "gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden", Psalm 106:44, 46.
3. De bereidwilligheid van de vorsten in deze zaak en de vrijlating van de gevangenen hierop.
a. Hoewel de toegerusten, gewapend zijnde hun recht hadden kunnen handhaven op hetgeen zij door het zwaard verkregen hebben, berustten zij en lieten hun gevangenen en de buit ter beschikking van de oversten, vers 14 en hierin legden zij meer heldhaftige kloekmoedigheid aan de dag dan in hen gevangen te maken. Het is voor iedereen een grote eer om zich te buigen voor het gezag van rede en Godsdienst tegen zijn eigenbelang.
b. De vorsten hebben zeer grootmoedig de arme gevangenen op gerieflijke wijze naar huis gezonden, vers 15. Zij, die hopen barmhartigheid te verkrijgen bij God, moeten hieruit leren met welke barmhartigheid zij hebben te handelen met hen, die in hun macht zijn en aan hun genade zijn overgeleverd. Het is vreemd dat die oversten, die in deze omstandigheid zoveel eerbied hebben betoond voor het woord van God en zo’n invloed op het volk, niet zoveel genade hadden om in gehoorzaamheid aan de roepstemmen Gods door zoveel profeten de afgoderij uit te roeien in hun land, die er toch spoedig daarna het verderf van is geweest.
2 Kronieken 28:16-27🔗
I. Hier is de grote benauwdheid, die over het rijk van Achaz is gekomen om zijn zonde. In het algemeen:
1. De Heere vernederde Juda vers 19. Zij waren kort tevoren zeer hoog in rijkdom en macht, maar God vond middelen om hen naar beneden te brengen en hen even verachtelijk te maken als zij geducht waren geweest. Zij, die zich niet willen verootmoedigen onder het woord van God, zullen rechtvaardig vernederd worden door Zijn oordelen. Ongerechtigheid doet de mensen uitteren, Psalm 106:43.
2. Achaz ontblootte Juda, vers 19. Zijn zonde verlaagde hen en stelde hen bloot aan hun vijanden. Zij ontblootte hen tot hun schande, want zij stelde hen bloot aan verachting als een man zonder klederen aan het lijf. Zij ontblootte hen tot hun gevaar, want zij stelde hen bloot aan aanranding, zoals een ongewapend man, Exodus 32:25. De zonde berooft de mensen. In het bijzonder. Uit weerwraak over Amazia’s wrede behandeling van hen, Hoofdstuk 25:12, sloegen de Edomieten Juda, en voerden velen van hen gevankelijk weg, vers 17. Ook de Filistijnen namen vele steden en dorpen die in hun nabijheid gelegen waren, in, en hielden ze in hun bezit, vers 18 en zo wreekten zij zich over de invallen, die Uzzia in hun land had gedaan, Hoofdstuk 26:6. En om te tonen dat het zuiver en alleen de zonde van Achaz was, die de Filistijnen in zijn land bracht, heeft de profeet Jesaja in het jaar dat Achaz stierf, de verwoesting van de Filistijnen voorzegd door de zoon van Achaz, Jesaja 14:28, 29.
II. Hoe Achaz de benauwdheid des volks en de zonde des volks deed toenemen.
1. Hij deed de benauwdheid toenemen, door vreemden koningen het hof te maken in de hoop dat zij hem te hulp zouden komen. Toen de Edomieten en Filistijnen hem kwelden, zond hij tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden, vers 16, want hij vond zijn eigen rijk verzwakt en ontbloot, en hij kon niet op God vertrouwen, en daarom moest hij zich zeer grote uitgaven getroosten, om de koning van Assyrië aan zijn zijde te krijgen. Hij plunderde het huis van God en het huis des konings, en perste de vorsten geld af, om deze vreemde krijgsmacht in dienst te kunnen nemen, vers 21. Hoewel hij zich met de afgoderij van de heidense volken, zijn naburen, had verenigd, hebben zij hem daarom noch geacht noch gewaardeerd er hem niet meer om bemind, en zo heeft zijn inschikkelijkheid voor hen, waardoor hij God verloor, hen niet voor zich gewonnen, en kon hij ook niets van hen gedaan krijgen dan voor veel geld. Het wordt dikwijls gezien dat de goddelozen zelf geen wezenlijke genegenheid hebben voor hen, die tot hen afvallen, en ook volstrekt niet geneigd zijn hun vriendelijkheid te bewijzen. Een ontaarde, verbasterde scheut wordt door iedereen als een gruwelijke scheut aangezien, Jesaja 14:19. Maar wat verkreeg Achaz van de koning van Assyrië? Wèl, hij kwam tot hem, maar hij benauwde hem en sterkte hem niet, vers 20, hielp hem niet, vers 21. De krijgsmacht van de Assyriërs was ingekwartierd in zijn land, waardoor het verarmd en verzwakt werd. De Assyrische krijgslieden werden beledigend en gebiedend, en berokkenden hem veel kwelling en ergernis, als een gebroken rietstaf, die niet slechts faalt, maar de hand doorboort van hem, die er op leunt.
2. Hij deed toe aan de schuld, door de vreemde goden te zoeken in de hoop hulp en verlichting van hen te krijgen. Toen men hem benauwde had hij reden genoeg om de dwaasheid van de afgoderij in te zien, maar in plaats van er zich van te bekeren, maakte hij des overtredens tegen de Heere nog meer, vers 22, was hij meer dan ooit verzot op zijn afgoden, waarvoor hem hier een brandmerk van de schande ingedekt wordt: dit was de koning Achaz, die ongelukkige man, die de schande was van het huis van David, de vloek en de plaag van zijn tijd en geslacht. Diegenen zijn wel waarlijk goddeloos en laag, die door hun beproevingen nog slechter gemaakt worden, in plaats van er door verzacht en verbeterd te worden, die in hun benauwdheid des overtredens tegen de Heere nog meer manen, verbitterd in plaats van vertederd worden, en hun hart verharden om kwaad te doen.
Laat ons zien waarin zijn overtreding bestond.
a. Hij verdierf het huis van God, want hij hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, opdat de priesters de tempeldienst niet zouden kunnen verrichten, of tenminste niet naar behoren, uit gebrek aan vaten, en eindelijk, hij sloot de deuren van het huis des Heeren toe, opdat het volk er niet in zou kunnen gaan, om de dienst bij te wonen, vers 24. Dit was erger dan de slechtste koningen gedaan hebben, die voor hem geweest zijn.
b. Hij smaadde het altaar Gods, want hij maakte zich altaren in alle hoeken van Jeruzalem, zodat zij, gelijk de profeet zegt, "als steenhopen waren op de voren van de velden". Hosea 12:12. En in de steden van Juda heeft hij, hetzij door zijn macht, of door zijn geld, of door beide, hoogten opgericht voor het volk om er reukwerk te offeren aan welke afgod zij wilden, als met het bepaalde doel om de Heere, van zijn vaderen God, tot toorn te verwekken, vers 25.
c. Hij verwierp God zelf, want hij offerde de goden van Damascus, vers 23, niet omdat hij hen beminde want hij dacht dat zij hem geslagen hadden maar omdat hij hen vreesde, denkende dat zij zijn vijanden hadden geholpen, en dat zij, zo hij hen slechts tot zijn belangen kon overhalen, hem zouden helpen. Dwaas! Het was zijn eigen God, die hem sloeg en de Syriërs tegen hem sterkte, niet de goden van Damascus, indien hij aan Hem, en aan Hem alleen, geofferd had, Hij zou hem geholpen hebben. Maar het is geen wonder, dat van de mensen genegenheid en Godsdienstige eerbewijzen misplaatst worden, als zij zich in de oorsprong van hun benauwdheid en de bewerker van hun heil en hun hulp vergissen. En wat komt ervan? De goden van Syrië komen Achaz niet meer te hulp dan de koningen van Assyrië hem te hulp gekomen zijn, zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan geheel Israël. Deze zonde heeft God er toe gebracht om oordelen over hem te doen komen, hem af te snijden in het midden van zijn dagen, toen hij pas zes en dertig jaren oud was, en het heeft het volk zo verdorven, dat de reformatie onder de volgende regering niet vermocht hen van hun neiging tot afgoderij te genezen, die wortel van de bitterheid hebben zij behouden, totdat de gevangenschap in Babel hem uitgerukt heeft. Het hoofdstuk eindigt met het einde van de regering van Achaz, vers 26, 27. Voor zoveel blijkt is hij onboetvaardig gestorven, en daarom ook roemloos, want hij werd niet begraven in de graven van de koningen. Terecht werd hij onwaardig geacht om onder hen gelegd te worden, die zo geheel ongelijk aan hen was, dat hij bij koningen zou begraven worden, die zijn koninklijke macht had gebruikt tot verwoesting van de kerk, en niet tot haar bescherming en opbouwing.