Ga naar inhoud

2 Kronieken 29

  1. Jehizkia werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia, een dochter van Zacharia.
  2. En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
  3. Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze.
  4. En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.
  5. En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom.
  6. Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van de tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben de nek toegekeerd.
  7. Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan de God Israëls niet geofferd.
  8. Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen.
  9. Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest.
  10. Nu is het in mijn hart een verbond te maken met de HEERE, de God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.
  11. Mijn zonen, weest nu niet traag; want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.
  12. Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amasai, en Joel, de zoon van Azarja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merari, Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehaleel; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
  13. En van de kinderen van Elizafan, Simri en Jeiel; en van de kinderen van Asaf, Zecharja en Mattanja;
  14. En van de kinderen van Heman, Jehiel en Simei; en van de kinderen van Jeduthun, Semaja en Uzziel.
  15. En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen.
  16. Maar de priesteren gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinigheid, die zij in de tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron.
  17. Zij begonnen nu te heiligen op de eersten der eerste maand, en op de achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op de zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.
  18. Daarna kwamen zij binnen tot de koning Hizkia, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap.
  19. Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.
  20. Toen maakte zich de koning Jehizkia vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des HEEREN.
  21. En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aaron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren.
  22. Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.
  23. Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij leiden hun handen op dezelve.
  24. En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen.
  25. En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, de ziener des konings, en van Nathan, de profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten.
  26. De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
  27. En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, de koning van Israël.
  28. De ganse gemeente nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was.
  29. Als men nu geeindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder.
  30. Daarna zeide de koning Jehizkia, en de oversten, tot de Levieten, dat zij de HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, de ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder.
  31. En Jehizkia antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen de HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des HEEREN; en de gemeente bracht slachtofferen en lofofferen en alle vrijwilligen van harte brandofferen.
  32. En het getal der brandofferen, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle de HEERE ten brandoffer.
  33. Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen.
  34. Doch van de priesteren waren er te weinig, en zij konden al de brandofferen de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geeindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten waren rechter van hart, om zich te heiligen, dan de priesteren.
  35. En ook waren de brandofferen in menigte, met het vet der dankofferen, en met de drankofferen, voor de brandofferen; alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld.
  36. Jehizkia nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God het volk voorbereid had; want deze zaak geschiedde haastelijk.

Inleiding🔗

Thans ontrolt zich een lieflijk tafereel voor onze ogen, de goede en roemrijke regering van Hizkia waarin wij misschien meer van God en Godsdienst zullen vinden, dan in de andere goede regeringen, waarvan wij de geschiedenis gehad hebben wat hij was een zeer ijverig, vroom, goed man, niemand was hem gelijk. In dit hoofdstuk hebben wij een bericht van het werk van de reformatie, dat hij terstond na zijn troonsbestijging met kracht ter hand nam. Hier is:

I. Zijn vermaning aan de priesters en Levieten, toen hij hen weer in het bezit van het huis Gods stelde vers 1-11.
II. De zorg en moeite, die de Levieten besteedden om de tempel te reinigen en er de dingen in orde te brengen vers 12-19.
III. Een plechtige vernieuwing van Gods inzettingen, die veronachtzaamd waren, waarin verzoening gedaan werd voor de zonden van de vorige regering, en de raderen weer in beweging werden gebracht tot grote voldoening van koning en volk, vers 20-36.

2 Kronieken 29:1-11🔗

I. Hier is Jehizkia’s leeftijd toen hij aan de regering kwam, hij was vijf en twintig jaren oud. Joas, die op de troon kwam na twee slechte regeringen was slechts zeven jaren oud Josia, die na twee slechte regeringen kwam was slechts acht jaar, hetgeen vertraging teweegbracht voor de reformatie. Maar Jehizkia was al tot rijpheid van jaren gekomen, en zo heeft hij er zich terstond op kunnen toeleggen. Wij kunnen ons voorstellen met welk een bedroefd hart hij de afgoderijen zijns vaders aanzag en zijn goddeloosheid, hoe het hem smartte en benauwde de deuren van de tempel gesloten te zien, hoewel hij zolang als zijn vader leefde ze niet kon openen. In het verborgen heeft zijn ziel er ongetwijfeld om getreurd, en hij deed de gelofte dat, als hij aan de regering kwam, hij deze grieven zou herstellen, en zo deed hij het dan ook met des te meer gereedheid en vastberadenheid.

II. Zijn algemeen karakter. Hij deed wat recht was, gelijk David, vers 2. Van verscheidenen van zijn voorgangers wordt gezegd, dat zij deden wat recht was, maar niet gelijk David, niet met Davids oprechtheid en ijver. Maar hier was nu een koning, die een even hartelijke genegenheid voor de ark en de wet Gods had als ooit David er voor gehad heeft.

III. Zijn snel zich toeleggen op het grote werk van de wederherstelling van de Godsdienst. Het eerste wat hij deed, was de deuren van het huis des Heeren openen, vers 3. Wij willen hopen, dat zijn vader de tempeldienst niet geheel afgeschaft of vernietigd heeft, want dan zou het heilige vuur op het altaar uitgegaan zijn, en wij lezen niet dat het opnieuw ontstoken werd, maar hij had het volk verhinderd de dienst bij te wonen, en ook de priesters behalve de zodanigen als van zijn eigen partij waren 2 Koningen 16:15. Maar Jehizkia wierp de tempeldeuren open, en bracht de priesteren en Levieten in. Hij vond Juda vernederd en ontbloot, doch het was niet zijn eerste werk om de burgerlijke belangen van zijn rijk te behartigen, maar om de Godsdienst te herstellen. Zij, die beginnen met God, beginnen aan het rechte einde van hun werk, en dienovereenkomstig zal het voorspoedig zijn.

IV. Zijn rede tot de priesters en Levieten. Het was ongetwijfeld wel bekend dat hij de Godsdienst zeer genegen was en ontevreden was over de verdorvenheden van de vorige regering, maar wij bevinden niet dat de priesters en Levieten zich tot hem gewend hebben om de herstelling van de tempeldienst te verkrijgen, nee, hij roept hen er toe op, hetgeen naar ik vermoed, evenzeer wijst op hun koelheid als op zijn ijver, en misschien zouden de zaken ook niet in zo slechten toestand gekomen zijn, als waarin Jehizkia ze vond, indien zij met meer kracht waren opgetreden om hun plicht te doen. Jehizkia’s toespraak tot de Levieten is zeer aandoenlijk.

1. Hij wijst hen op het verval van de Godsdienst en de treurige toestand, waarin die onder hen gekomen was, vers 6,7. Onze vaders hebben overtreden. Hij zegt niet: mijn vader omdat het hem als zoon voegde zijns vaders naam zoveel mogelijk in ere te houden, en omdat zijn vader dit alles niet gedaan zou hebben, indien hun vaders hun plicht niet verzuimd hadden. Uria, de priester, had zich met Achaz verenigd om een afgodisch altaar op te richten. Hij klaagt:

a. Dat het huis Gods verlaten was geworden, zij hebben Hem verlaten, zij hebben hun aangezichten van de tabernakel des Heeren afgewend. Van hen, die aan Gods inzettingen de rug toekeren kan in waarheid gezegd worden dat zij God zelf verlaten.

b. Dat de ingestelde eredienst van God in verval was gekomen, de lampen waren niet aangestoken, reukwerk werd niet geofferd. Er zijn ook nu gelijksoortige verzuimen, en zij zijn niet minder zondig, als het woord niet gelezen en behoorlijk verklaard wordt want dat werd te kennen gegeven door het aansteken van de lampen, en indien gebed en lofzegging niet naar behoren tot God worden opgezonden, want dat werd aangeduid door offeren van reukwerk.

2. Hij wijst op de treurige gevolgen van het veronachtzamen van de Godsdienst, vers 8, 9. Dat was de oorzaak van al de rampen, die over hen gekomen zijn. In Zijn toorn had God hen in benauwdheid doen komen, hen overgegeven aan het zwaard en aan gevangenschap. Als wij onder de bestraffingen zijn van Gods voorzienigheid, dan is het goed om eens na te "aan, of wij Gods inzettingen niet veronachtzaamd hebben, en of dat de twist niet is, die Hij met ons heeft.

3. Hij geeft zijn eigen voornemen en vast besluit te kennen om de Godsdienst te herstellen en er zich op toe te leggen om hem te bevorderen, vers 10. Het is in mijn hart, dat is: "ik ben vast besloten een verbond te maken met de Heere, de God Israëls", dat is: "Hem alleen te aanbidden op de door Hem verordineerde wijze, want ik ben er van verzekerd dat anders Zijn grimmigheid niet van ons afgewend zal worden." Dit verbond wilde hij niet slechts zelf maken, maar er ook zijn volk in doen delen.

4. Hij spoort de Levieten aan om bij deze gelegenheid hun plicht te doen. Daar begint hij mede, vers 5, en daar eindigt hij mee vers 11. Hij noemt hen Levieten om hen te herinneren aan hun verplichting jegens God, hij noemt hen zijn zonen om hen te herinneren aan hun betrekking tot hem, dat hij verwachtte dat zij, als een zoon met zijn vader, met hem zouden dienen in de reformatie van hun land. Hij zei hun wat hun plicht was, eerst zichzelf te heiligen, door berouw te hebben van hun verzuimen, hun eigen hart en leven te hervormen, te beteren, en hun verbond met God te vernieuwen, om voortaan beter hun plichten waar te nemen, en dan het huis des Heeren te heiligen, als Zijn dienstknechten, het te reinigen van alles, dat onaangenaam was, hetzij door niet in gebruik te zijn geweest, of door ontheiligd te zijn geworden, en het te stellen tot het doel, waartoe het gemaakt was. Hij wekt hen op om het te doen, vers 11. "Wees nu niet traag of nalatig in uw plicht. Laat dit goede werk niet vertraagd worden door uw verzuim of onachtzaamheid." Dwaalt niet, zo is het in de kanttekening. Zij, die door hun verzuim of nalatigheid in de dienst van God denken God te bespotten en Hem te bedrieger bedriegen slechts zichzelf. Wees niet gerust zoals sommigen die woorden overzetten, alsof er geen dringende noodzakelijkheid was om het te doen, of geen gevaar in het na te laten. Der mensen verzuim of nalatigheid in de Godsdienst komt voort uit hun vleselijke gerustheid. De overweging, waarmee hij hen aanspoort, is hun ambt. God had hierin eer op hen gelegd, "Hij heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht zoudt staan". God verwachtte werk van hen, zij waren niet verkoren om lui en ledig te zijn en van hun waardigheid te genieten, terwijl zij hun plicht aan anderen overlieten, maar om Hem te dienen, "opdat gij Hem dienaars zoudt wezen". Daarom moeten zij zich schamen over hun vroegere nalatigheid en, nu de deuren des tempels weer geopend waren, met dubbelen ijver aan hun werk gaan.

2 Kronieken 29:12-19🔗

Wij hebben hier druk werk, goed werk en noodzakelijk werk: de reiniging van het huis des Heeren.

1. De personen, die voor dit werk gebruikt werden, waren de priesters en Levieten, die het rein hadden behoren te houden, maar dit niet gedaan hebben, was het hun plicht om het rein te maken. Verscheidenen van de Levieten worden hier genoemd, twee van ieder van de drie voornaamste huizen, Kehath, Gerson en Merari, vers 12. En twee van ieder van de drie geslachten van zangers, Asaf, Heman en Jeduthun, vers 13. Wij kunnen niet denken dat deze bloot genoemd zijn omdat zij de voornaamsten waren in hun plaats, want dan voorzeker zouden de hogepriester en sommigen van de hoofden van de afdelingen van de priesters genoemd zijn, maar omdat zij ijveriger en actiever waren dan de anderen. Als God werk te doen heeft, dan zal Hij mannen verwekken, geschikt om er de leiding van op zich te nemen. En de eersten in plaats en rang zijn niet altijd de geschiktsten voor de dienst of die er het ijverigst in zijn. Deze Levieten hebben niet slechts zichzelf ingespannen voor het werk, maar hun broederen verzameld en hen aangespoord om te doen naar het gebod des konings door de woorden des Heeren. Merk op: Zij deden naar het gebod des konings, maar met het oog op Gods woord, de koning gebood hun wat reeds hun plicht was door het gebod Gods, en het doende, beschouwden zij Gods woord als hun regel en des konings gebod als een aansporing voor hen.

2. Het werk bestond in Gods huis te reinigen.

a. Van het gewone vuil, dat er in gekomen was toen het gesloten was, stof en spinnewebben en het roest van de vaten.

b. Van de afgoden en afgodische altaren, die er in waren opgericht, die, al waren zij ook nog zo rein en netjes gehouden, er een grotere bezoedeling voor waren, dan wanneer men er het algemene stadsriool van had gemaakt. Van de priesters worden er geen genoemd als leiders bij dit werk, maar niemand anders dan zij durfden toch binnen in het huis des Heeren gaan, neen, niet eens om het te reinigen, hetgeen zij dus deden, en misschien ging de hogepriester in het heilige van de heiligen om dat te reinigen. En hoewel de Levieten de eer hadden om de leiders bij dat werk te wezen, hebben zij het toch niet versmaad om, overeenkomstig hun ambt, de dienaren van de priesters te zijn, want het vuil, dat de priesters in het voorhof brachten hebben de Levieten naar de beek Kidron getracht. Al is van de mensen nuttigheid ook nog zo groot, moeten zij er toch niet de plaats om vergeten, waar zij behoren te staan.

3. De spoed, waarmee zij het werk verrichtten, was zeer merkwaardig. Zij begonnen op de eersten dag van de eerste maand, een gelukkig begin van het nieuwe jaar, dat een goed jaar beloofde. Aldus moet ieder jaar beginnen met het verbeteren van hetgeen verkeerd is en het uitzuiveren door boete en berouw van alle verontreiniging, die in het vorige jaar was opgedaan. In acht dagen hebben zij de tempel gezuiverd en gereinigd, en in nog acht dagen waren zij met de voorhoven des tempels gereed, vers 17. Laat hen, die goed werk te doen hebben, leren om het vlug en vaardig te doen. Laat hetgeen verkeerd is spoedig verbeterd worden.

4. Het rapport, dat zij aan Hizkia brachten, was zeer aangenaam, vers 18, 19. Zij gaven hem een verslag van hetgeen zij gedaan hadden, omdat hij het was, die hen aan dit werk gezet heeft. Zij roemden niet op de zorg en moeite, die zij hadden aangewend, kwamen ook niet tot hem om betaald te worden, maar om hem te doen weten dat alles, wat ontheiligd was geworden, nu geheiligd was overeenkomstig de wet en tot gebruik gereed was, zodra het hem zou behagen. Zij wisten, dat de Godvruchtige koning zijn hart had gezet op Gods altaar en er naar verlangde om er de dienst op bij te wonen, en daarom leggen zij de meesten nadruk er op, dat dit gereed en in orde was gebracht, dat de vaten van het altaar geschuurd waren en blinkend waren gemaakt, die, welke Achaz in zijn overtreding weggeworpen had als vaten, waar men geen lust toe heeft, hadden zij opgeraapt, geheiligd en hen op hun plaats gelegd voor het altaar. Hoewel de vaten van het heiligdom voor een tijd ontheiligd kunnen worden, zal God toch tijd en middelen vinden om ze weer te heiligen. Gods inzettingen zullen niet altoos falen.

2 Kronieken 29:20-36🔗

De tempel gereinigd zijnde, hebben wij nu een bericht van het goede gebruik, dat er terstond van gemaakt werd. Een plechtige vergadering werd bijeengeroepen, al op de volgende dag, om met de koning samen te komen in de tempel, vers 20, en ongetwijfeld waren alle vrome mensen in Jeruzalem blijde toen er gezegd werd: "Wij zullen in het huis des Heeren gaan", Psalm 122:1. Zodra Hizkia vernam dat de tempel gereed voor hem was, liet hij geen tijd verloren gaan, maar toonde dat hij gereed was voor de tempel. Hij stond vroeg op om naar het huis des Heeren te gaan op die dag vroeger dan op andere dagen, om te tonen dat zijn hart in zijn werk aldaar was. Het werk van die dag was tweeledig.

I. Er moest verzoening gedaan worden voor de zonden van de vorige regering. Zij achtten het niet genoeg die zonden te betreuren en te laten, zij brachten er ook een zondoffer voor. Zelfs ons berouw en onze bekering zullen geen vergeving voor ons verkrijgen dan in en door Christus, die zonde gemaakt is, dat wil zeggen: een zondoffer voor ons. Geen vrede dan door Zijn bloed, neen, zelfs niet voor berouwhebbenden en boetvaardiger. Merk op:

1. Het zondoffer was voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda, vers 21, dat is: om verzoening te doen voor vorsten, priesters en volk, want zij hadden hun weg verdorven. De wet van Mozes gebood offeranden ter verzoening van de zonden van de gehele vergadering, Leviticus 4:13, 14, Numeri 15:24,25 opdat de nationale oordelen, die hun nationale zonden verdienden, afgewend zouden worden. Hiervoor moeten wij thans het oog hebben op Christus, het grote zoenoffer, zowel als voor de vergeving en verlossing van particuliere personen.

2. De wet schreef slechts een geit voor ten zondoffer, Leviticus 16:15 bij zulke buitengewone gelegenheden als deze was, Numeri 15:24, maar hier hebben zij er zeven geofferd, vers 21, omdat de zonden van de vergadering zeer groot zijn geweest en zij er lang in volhard hebben. Zeven is een getal van de volmaaktheid: ons groot zondoffer is slechts een, maar dat een heeft in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.

3. De koning en de gemeente, (dat is: de vertegenwoordigers van de gemeente) legden de handen op de hoofden van de geiten, die voor het zondoffer waren, vers 23, waarmee zij zich schuldig verklaarden voor God, en hun begeerte uitdrukten dat de schuld des zondaars overgebracht mocht worden op het offer. Door het geloof leggen wij onze handen op de Heere Jezus, en zo verkrijgen wij de verzoening, Romeinen 5:11.

4. Met de zondoffers werden brandoffers geofferd, zeven varren, zeven rammen en zeven lammeren. De bedoeling van de brandoffers was eer te geven aan de God Israëls, die zij erkenden als de enigen waren God, hetgeen voegzaam was te doen terzelfder tijd dat zij door het zondoffer verzoening deden voor hun overtredingen. Het bloed daarvan, zowel als het bloed des zondoffers, werd op het altaar gesprengd, vers 22, om verzoening te doen voor het gehele Israël, vers 24, en niet alleen voor Juda. Christus is een verzoening, niet alleen voor de zonden van Israël, maar "voor de zonde van de gehele wereld," 1 Johannes 2:1, 2.

5. Terwijl de offers verbrand werden op het altaar, zongen de Levieten het gezang des Heeren, vers 27, de Psalmen, gedicht door David en Asaf, vers 30, met de muziekinstrumenten, waarvan God door Zijn profeten het gebruik had bevolen, vers 25, wat lange tijd verzuimd was geworden. Zelfs smart over de zonde moet ons de lust niet benemen om God te loven. Door het geloof moeten wij ons verblijden in Christus Jezus als onze gerechtigheid, en onze gebeden en lofzangen moeten met Zijn offerande opgaan naar de hemel, om alleen krachtens daarvan aangenomen te worden.

6. De koning en de gehele gemeente betuigden hun instemming met al wat gebeurd was door zich te buigen en te bidden, vers 29. Uitdrukking gevende aan hun eerbied en ontzag voor de Goddelijke Majesteit door hun houding en door aanbidding. Hier wordt nota van genomen, vers 28-30. Het is niet genoeg dat wij zijn waar God wordt aangebeden, wij moeten Hem ook zelf aanbidden, en dat niet slechts door lichamelijke oefening, die tot weinig nut is, maar met het hart.

II. De plechtigheden van die dag hadden nog een verdere strekking, de tempeldienst moest weer ingesteld worden, om nu voortdurend in stand te worden gehouden, en daartoe worden zij door Hizkia opgeroepen, vers 31. "Nu gij uw handen de Heere gevuld hebt, verzoening hebt gedaan en een verbond hebt gemaakt door offerande, plechtig met Hem verzoend en aan Hem verbonden zijt, zo treedt nu toe en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des Heeren." Ons verbond met God moeten wij vastmaken door gemeenschapsoefening met Hem. Daar wij in de eerste plaats onszelf de Heere gewijd hebben, moeten wij vervolgens de offeranden van gebed en lofzegging en aalmoezen brengen tot Zijn huis. Bij dit werk nu werd bevonden:

1. Dat het volk niet karig was. Er door de koning toe opgewekt zijnde, brachten zij hun offeranden, wel niet in zo grote overvloed als in de glorierijke dagen van Salomo -want Juda was nu verminderd, verarmd en naar beneden gebracht- maar naar hun vermogen, en zoveel als men, hun armoede en het diep verval van de Godsdienst onder hen in aanmerking genomen, van hen verwachten kon.

a. Sommigen waren zo mild, dat zij brandoffers brachten, die tot eer van God geheel verbrand werden, en waarvan de offeraar dus geen deel had, van die soort waren er zeventig runderen, honderd rammen, en tweehonderd lammeren, vers 32.

b. Anderen brachten dankofferen en drankofferen, waarvan het vet op het altaar verbrand en het vlees tussen de priesters en de offeraars verdeeld werd, vers 35 van die soort waren er zeshonderd runderen en drie duizend schapen, vers 33. Misschien heeft de herinnering aan hun zonde in hun offeren op de hoogten hen nu bereidwilliger gemaakt om hun offeranden op Gods altaar te brengen.

2. Dat de priesters weinig in aantal waren te weinig voor de dienst, vers 34. Waarschijnlijk waren velen van hen geschorst, ter zijde gesteld als onrein, daar zij onder de vorige regering aan de afgoden geofferd hadden, en niet geheiligd zijnde, en dus onbevoegd, voerden zij dit ter verontschuldiging aan om van de dienst weg te blijven, alsof hun zonde, hun schuld, hun verontschuldiging kon zijn. Ter eeuwige schande van de priesters wordt hier vermeld dat zij, hoewel zo ruim bedeeld van de vuurofferen des Heeren, hun werk toch veronachtzaamden, hier was werk te doen, maar de geschikte en bevoegde handen om het te doen, ontbraken.

3. Dat de Levieten ijverig waren, de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesteren, vers 34, waren het werk beter gezind, er meer op bereid en voor bevoegd. Dit was hun tot lof, en tot beloning er voor hadden zij de eer om gebruikt te worden voor hetgeen het werk van de priesters was, zij hielpen hen om van de brandofferen de huid af te trekken. Dit was niet overeenkomstig de wet, Leviticus 1:5, 6, maar in gevallen van noodzakelijkheid werd deze onregelmatigheid voorbijgezien, en zo werd aanmoediging gegeven aan de getrouwe, ijverige Levieten, en de onverschilligen priesteren een schandmerk ingedrukt. Wat de Levieten misten in de ceremoniële voordelen van hun geboorte en wijding, werd hun ruimschoots vergoed in hun voortreffelijke eigenschappen van bekwaamheid en goeden wil voor het werk.

4. Dat allen voldaan waren. De koning en al het volk verblijdden zich in die gezegende ommekeer in de staat van de zaken en het nieuwe Godsdienstige aanzien van het koninkrijk, vers 36. Er waren twee dingen in deze zaak, die hun genoegen deden.

a. Dat zij spoedig tot stand was gekomen, deze zaak geschiedde haastelijk in weinig tijds, zeer geredelijk, en zonder enigen tegenstand. Zij, die zich met geloof en vastberadenheid tot het werk Gods begeven, zullen bevinden dat het niet met zoveel moeilijkheid gepaard gaat als zij zich soms verbeeld hebben, en het zal hun een aangename verrassing zijn te zien, hoe spoedig het gedaan is.

b. Dat blijkbaar de hand Gods er in was. God had het volk bereid door de verborgen invloeden van Zijn genade, zodat velen van hen, die onder de vorige regering verzot waren op de afgodische altaren, nu liefde hadden voor het altaar Gods. Deze verandering, die God in hun hart gewerkt had, heeft het werk bespoedigd en vergemakkelijkt. Laat de overheid en de bedienaren van de Godsdienst het hun doen voor de hervorming van een land, en dan op de Heere vertrouwen om het Zijne te doen, en Hem de eer toeschrijven van wat gedaan is, inzonderheid als het haastelijk gedaan, en aldus een aangename verrassing is. Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen.