2 Kronieken 30
- Daarna zond Jehizkia tot het ganse Israël en Juda, en schreef ook brieven tot Efraim en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om de HEERE, de God Israëls, pascha te houden.
- Want de koning had raad gehouden met zijn oversten en de ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden, in de tweede maand.
- Want zij hadden het niet kunnen houden te dierzelfder tijd, omdat de priesteren zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem.
- En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente.
- Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israël, van Ber-seba tot Dan, zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha de HEERE, de God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden, gelijk het geschreven was.
- De lopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israël en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij, kinderen Israëls, bekeert u tot de HEERE, de God van Abraham, Izak en Israël, zo zal Hij Zich keren tot de ontkomenen, die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyrië.
- En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen de HEERE, de God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk als gij ziet.
- Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft de HEERE de hand, en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient de HEERE, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren.
- Want als gij u bekeert tot de HEERE, zullen uw broederen en uw kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert.
- Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraim en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen, en bespotten hen.
- Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser, en Manasse, en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.
- Ook was de hand Gods in Juda, hun enerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar het woord des HEEREN.
- En te Jeruzalem verzamelde zich veel volks, om het feest der ongezuurde broden te houden, in de tweede maand, een zeer grote gemeente.
- En zij maakten zich op, en namen de altaren weg, die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen.
- Toen slachtten zij het pascha, op de veertienden der tweede maand; en de priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, en hadden zich geheiligd, en hadden brandofferen gebracht in het huis des HEEREN.
- En zij stonden in hun stand, naar hun wijze, naar de wet van Mozes, de man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten.
- Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; daarom waren de Levieten over de slachting der paaslammeren, voor iedereen, die niet rein was, om die de HEERE te heiligen.
- Want een menigte des volks, velen van Efraim en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha, niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende: De HEERE, die goed is, make verzoening voor dien.
- Die zijn ganse hart gericht heeft, om God de HEERE, de God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinheid des heiligdoms.
- En de HEERE verhoorde Jehizkia, en heelde het volk.
- Zo hielden de kinderen Israëls, die te Jeruzalem gevonden werden, het feest der ongezuurde broden, zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en de priesteren prezen de HEERE, dag op dag, met sterk luidende instrumenten des HEEREN.
- En Jehizkia sprak naar het hart van alle Levieten, die verstand hadden in de goede kennis des HEEREN; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankofferen, en lovende de HEERE, de God hunner vaderen.
- Als nu de ganse gemeente raad gehouden had, om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.
- Want Jehizkia, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zeven duizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tien duizend schapen; de priesteren nu hadden zich in menigte geheiligd.
- En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesteren en de Levieten, en de gehele gemeente dergenen, die uit Israël gekomen waren; ook de vreemdelingen, die uit het land van Israël gekomen waren, en die in Juda woonden.
- Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest.
- Toen stonden de Levietische priesteren op, en zegenden het volk; en hun stem werd gehoord; want hun gebed kwam tot Zijn heilige woning in de hemel.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij een bericht van het plechtige pascha, dat Jehizkia in het eerste jaar van zijn regering gehouden heeft.
I. De beraadslaging er over en het besluit, waartoe hij en zijn volk kwamen om het waar te nemen, vers 2-5.
II. De uitnodiging, die hij zond aan Juda en Israël om het te komen houden vers 1, 6-12.
III. De vreugdevolle viering ervan, vers 13-27. Hierdoor werd de reformatie waarvan wij het begin hadden in het vorige hoofdstuk, grotelijks bevorderd en bevestigd, en werd deze nagel in Zijn heilige plaats vast ingedrongen.
2 Kronieken 30:1-12🔗
I. Hier is het besluit genomen, om het pascha te houden. Het jaarlijkse feest was ingesteld ter gedachtenis van de uitvoering van de kinderen Israëls uit Egypte. De herstelling van de tempeldienst had juist plaats gehad in de dagen, die voor dat feest zijn voorgeschreven de zeventienden van de eerste maand en dit bracht deze in vergetelheid geraakte plechtigheid weer in de herinnering. "Wat zullen wij doen", zegt Hizkia, "ten opzichte van het pascha? Het is een zeer liefelijke inzetting, maar zij werd gedurende langen tijd veronachtzaamd. Hoe zullen wij dat herstellen? Voor dit jaar is de tijd voorbij, wij kunnen er ons niet terstond toe begeven, de vergadering is weinig talrijk, aan het volk is geen kennis er van gegeven, de priesters zijn niet bereid, vers 3. Moeten wij het uitstellen tot het volgende jaar?" Waarschijnlijk waren velen er voor om het uit te stellen, maar Hizkia bedacht dat over een jaar de goede gezindheid des volks wel verkoeld kon zijn, en dat zij ook te lang van het voorrecht van de inzetting verstoken zouden zijn, en daarom, een vergunning vindende in de wet van Mozes voor personen, die in de eerste maand onrein waren, om het pascha op de veertienden dag van de tweede maand te mogen houden, Numeri 9:11, twijfelde hij niet, of die vergunning zou zich ook tot de gehele vergadering kunnen uitstrekken. Hierop besloten zij het pascha in de tweede maand te houden. Bijzaken moeten wijken voor hetgeen het voornaamste is, en laat dus de zaak zelf niet opgegeven worden wegens een moeilijkheid of spitsvondigheid omtrent de tijd. Het is goed om het ijzer te smeden terwijl het heet is, en het volk te nemen als zij in een goede gezindheid zijn. Uitstel is gevaarlijk.
II. Er wordt een proclamatie uitgevaardigd om kennis te geven van het houden van dit pascha, en het volk er toe op te roepen.
1. Er wordt een uitnodiging gezonden aan de afgevallen stammen om hen op te wekken om deze plechtigheid te komen bijwonen. Er werden brieven geschreven aan Efraïm en Manasse om hen uit te nodigen dit pascha te Jeruzalem te komen vieren, vers 1, niet met een politiek doel om hen weer onder de heerschappij te brengen van het huis van David, maar met het Godvruchtig doel om hen terug te brengen tot de Heere, de God Israëls. Laat hen voor hun koning nemen wie zij willen," zegt Hizkia, "zo zij slechts Hem willen aannemen voor hun God." De zaken in geschil tussen Juda en Israël, hetzij in burgerlijk of kerkelijk opzicht, zullen er geen verhindering voor zijn dat, zo het volk van Israël in oprechtheid tot de Heere, hun God, wil terugkeren, Hizkia hen even welkom zal heten op het pascha als zijn eigen onderdanen. Er worden boden gezonden door al de stammen Israëls met brieven om er bij het volk ernstig op aan te dringen deze gelegenheid te baat te nemen om weer te keren tot God, van wie zij waren afgevallen.
Nu hebben wij hier:
A. De inhoud van de brieven die toen rondgezonden werden, waarin Hizkia toont hoezeer hem de eer Gods en het welzijn van het naburige rijk ter harte gaan, vurig wenst hij de voorspoed van dat rijk, ofschoon hij er cijns, oude impost noch tol van ontving terwijl het dikwijls, en nog onlangs, zeer kwellend en verdrietelijk voor zijn rijk was geweest. Dit is kwaad met goed vergelden. Merk op:
a. Wat het is, waartoe hij hen dringt, vers 8, "Geeft de Heere de hand. Eer gij in gemeenschap met Hem kunt komen, moet gij in verbond met Hem komen." "Geeft de Heere de hand," dat is: "Stemt er in toe, om Hem aan te nemen tot uw God." Een koop wordt gesloten door de hand te geven. "Sluit deze koop. Voegt u bij Hem in een eeuwig verbond. "Schrijft met uw hand dat gij de Zijnen zijt", Jesaja 44:5. Geeft hem uw hand ten teken dat gij Hem uw hart geeft, slaat uw hand aan de ploeg, wijdt u aan Zijn dienst om voor Hem te arbeiden. Geeft u aan Hem over," dat is: "Neemt zijn voorwaarden aan, komt onder Zijn regering, weerstaat Hem niet langer. Geeft u aan Hem over om volstrekt en in alles tot Zijn dienst, tot Zijn beschikking te zijn, om te wezen en te doen, te hebben en te lijden wat Hem behaagt. Verhardt dus nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen, laat uw verdorven en boze wil niet in opstand komen tegen de wil van God. Zegt niet dat gij wilt doen wat u behaagt, maar doet wat Hem behaagt." Wij bespeuren in het vleselijke hart een stijfheid en hardnekkigheid en ongeschiktheid om zich aan God te onderwerpen, zich naar Hem te voegen, wij hebben het van onze vaderen, het is ons als ingeweven. Dit moet overwonnen worden, en de wil, waarin een geest van tegenspraak was, moet buigen voor de wil van God, de nek, die een ijzeren zenuw was, moet gebogen worden onder Zijn juk. Ingevolge van dit zich overgeven aan God, dringt hij hen om tot Zijn heiligdom te komen, dat is: tot Hem te naderen in de plaats, die Hij heeft verkoren om er Zijn naam te zetten, en dient Hem in de inzettingen die Hij verordineerd heeft. "De deuren van het heiligdom zijn nu geopend, en gij hebt vrijheid om er in te gaan, de tempeldienst is nu hersteld, en gij zijt welkom om er deel aan te nemen." De koning zegt: Komt, de vorsten en de priesters zeggen: "Komt, die wil, kome". Dit noemt hij, vers 6, zich bekeren tot de Heere, weer te keren tot Hem, want zij hebben Hem verlaten en andere goden aangebeden, hebt dan nu berouw en bekeert u. Zo moeten zij, die zich door genade zelf tot God hebben gewend, alles doen wat zij kunnen om ook anderen tot Hem te brengen.
b. Welke drangredenen hij gebruikt om hen hiertoe te bewegen.
Ten eerste. Gij zijt kinderen Israëls, en daarom staat gij in betrekking tot, en onder verplichting aan, de God Israëls, van wie gij zijt afgevallen."
Ten tweede. De God, tot wie gij geroepen wordt weer te keren, is de God van Abraham, Izak en Jakob, een God in verbond met uw eerste vaderen die Hem dienden en zich aan Hem overgaven hetgeen hun eer was en hun geluk."
Ten derde. Uw latere vaderen, die Hem hebben verlaten en tegen Hem hebben overtreden, zijn van de verwoesting overgegeven, hun afval en hun afgoderij zijn hun verderf geweest, gelijk gij ziet, vers 7, laat hun leed u ter waarschuwing zijn.
Ten vierde. Gijzelf zijt slechts een overblijfsel, ternauwernood ontkomen uit de hand van de koningen van Assyrië, vers 6, en daarom is het van het hoogste belang voor u om u te stellen onder de bescherming van de God uwer vaderen, opdat gij niet geheel verzwolgen wordt."
Ten vijfde. "Dit is het enige middel, om de hitte Zijns toorns van u af te keren, vers 8, die u gewis zal verteren zo gij hardnekkig blijft."
Eindelijk. "Indien gij tot God wederkeert in een weg van plicht, dan zal Hij tot u wederkeren in een weg van genade." Daarmee begint hij, vers 6, en daarmee eindigt hij, vers 9.
In het algemeen: "Gij zult Hem genadig en barmhartig bevinden, bevinden dat Hij Zijn aangezicht niet van u afwendt, zo gij Hem zoekt." In het bijzonder: "Gij kunt hopen dat Hij de gevangenschap zal wenden van uw broederen, die weggevoerd zijn, en hen zal wederbrengen naar hun land." Kon nu iets meer zielroerend zijn uitgedrukt? Kon er een betere zaak zijn, die beter bepleit werd? Het onthaal, dat aan Hizkia’s boden en aan zijn boodschap te beurt viel. Het blijkt niet dat Hosea, die toen koning van Israël was, zich beledigd achtte door of tegenstand bood aan de verspreiding van deze proclamatie in zijn rijk, noch dat hij zijn onderdanen verbood de uitnodiging aan te nemen, hij schijnt hun volkomen vrijheid gelaten te hebben om, zo hun dit behaagde, naar Jeruzalem op te gaan om te aanbidden, want hij deed wel dat kwaad was in de ogen des Heeren, evenwel niet als de koningen Israëls, die voor hem geweest waren, 2 Koningen 17:2. Hij zag het verderf over zijn rijk komen, en zo iemand van zijn onderdanen door dit middel wilde beproeven om het te voorkomen, dan had hij er zijn volle toestemming voor.
Maar wat het volk betreft:
(1). De grote meerderheid minachtte de roepstem, luisterde er niet naar. De boden gingen van stad tot stad, deze naar de ene, die naar een andere, en smeekten het volk om toch naar Jeruzalem te komen om het pascha te houden, maar zover was het van hen om de uitnodiging aan te nemen, dat zij de boden, die haar brachten, uitscholden, zij lachten en bespotten hen, vers 10, weigerden niet slechts, maar weigerden met minachting. Spreek hun van de God van Abraham-zij kennen Hem niet, zij hebben andere goden, die zij dienen- Baäl en Astaroth, spreek hun van het heiligdom -hun hoogten achten zij even goed, van Gods genade -zij begeren haar niet, van Gods toorn- zij vrezen hem niet. Geen wonder dat de boden des konings aldus smaadheid werd aangedaan door dit afvallig geslacht, als Gods boden, Zijn knechten, de profeten, die hun geloofsbrieven van Hem toonden, evenzo behandeld werden. De ondergang van het rijk van de tien stammen was nu nabij, het was slechts twee of drie jaar later dat de koning van Assyrië het beleg sloeg voor Samaria, dat eindigde in het gevankelijk wegvoeren van deze stammen. Even tevoren heeft niet slechts hun eigen koning hun vergund terug te keren tot Gods heiligdom, maar een koning van Juda had hen ernstig gebeden dit te doen. Indien zij deze uitnodiging algemeen hadden aangenomen, het zou hun verderf hebben kunnen voorkomen, maar hun minachting van de uitnodiging verhaastte en verzwaarde hun verderf, en liet hen zonder verontschuldiging.
(2). Toch waren er enkelen, die de uitnodiging hebben aangenomen. De boodschap, die voor sommigen een reuk des doods ten dode was, was voor anderen een reuk des levens ten leven, vers 11. In de slechtste tijden heeft God nog een overblijfsel, zo ook nu: sommigen van Aser, Manasse en Zebulon, (er wordt geen melding gemaakt van Efraïm) verootmoedigden zich en kwamen te Jeruzalem, dat is: zij betreurden hun zonden en onderwierpen zich aan God. Hoogmoed weerhoudt de mensen van zich aan God te onderwerpen, als die naar beneden is gebracht, is het werk gedaan.
2. Aan de mannen van Juda werd bevel gegeven deze plechtigheid bij te wonen, en zij hebben er allen aan gehoorzaamd, vers 12. Zij waren enerlei van hart om het gebod des konings en van de vorsten te doen en het was de hand Gods, die hun dat enerlei hart gaf, want het is ten dage van Zijn heirkracht dat Christus’ onderdanen gewillig gemaakt worden. Het is God, die beide het willen en het werken werkt. Als de mensen te eniger tijd een onverwachte ijver aan de dag leggen voor hetgeen goed is, dan moeten wij er de hand Gods in erkennen.
2 Kronieken 30:13-20🔗
De tijd, bepaald voor het houden van het pascha, is nu gekomen, en een zeer grote gemeente is bij die gelegenheid bijeenvergaderd, vers 13. Nu hebben wij hier:
I. De toebereidselen, die zij maakten voor het pascha, het was een goede toebereiding zij namen al de afgodische altaren weg, die gevonden waren, niet slechts in de tempel, maar in Jeruzalem, vers 14. Eer zij het feest hielden hebben zij de oude zuurdesem buiten geworpen. De beste voorbereiding, die wij kunnen maken voor het Evangeliepascha, is onze ongerechtigheden, onze geestelijke afgoderijen, weg te werpen.
II. Hun viering van het pascha, hierin was het volk zó ijverig, dat de priesters en Levieten beschaamd werden toen zij zich door het gewone volk zagen voorbijgestreefd, hen meer gereed zagen om offeranden te brengen dan zij waren om ze te offeren. Dit bracht hen er toe om zich te heiligen, vers 15, opdat het werk niet zou stilstaan uit gebrek aan handen om het te doen. Als wij de ijver zien van anderen, dan moet dit ons beschaamd maken over onze eigen koelheid en ons opwekken om niet slechts onze plicht te doen, maar hem goed te doen en ons er voor te heiligen. Zij deden naar de plicht van hun ambt, vers 16, het bloed sprengende op het altaar, dat een type was van Christus, ons Pascha, dat voor ons geslacht is.
III. De onregelmatigheden, waaraan zij schuldig waren in deze plechtigheid. De zaak zelf werd met grote Godsvrucht gedaan, maar behalve dat het een maand buiten de tijd was:
1. Hebben de Levieten de paaslammeren geslacht, dat alleen door de priesters gedaan had moeten worden, vers 17. Zij hielpen ook meer dan de wet gewoonlijk toeliet, bij het offeren van de andere offeranden, inzonderheid die voor de reiniging van de onreinen, die velen thans nodig hadden. Sommigen denken dat dit het werk was van hen, die de offers brachten, niet van de priesters, waarmee de Levieten hier belast waren. Gewoonlijk slachtte ieder man zijn lam maar nu hebben de Levieten het gedaan voor hen, die onder enigerlei ceremoniële onreinheid waren.
2. Aan velen werd toegestaan van het pascha te eten, die niet naar de stiptheid van de wet rein waren, vers 18. Dit was de tweede maand, en zij waren niet gerechtigd om het nogmaals uit te stellen, tot de derde maand, gelijk de wet hun, indien het de eerste maand was, veroorloofd zou hebben, om het uit te stellen tot de tweede maand. En zij waren er afkerig van om hun te verbieden om er deel aan te nemen, want zij wilden de nieuwe bekeerlingen niet ontmoedigen, of hen klagende wegzenden, die zij wensen weg te zenden zich verblijdende. Hugo de Groot neemt hier aanleiding uit om op te merken dat rituële inzettingen wijken moeten, niet slechts voor openbare noodzakelijkheid, maar ook voor openbaar voordeel en welzijn.
IV. Hizkia’s gebed tot God om vergeving voor deze onregelmatigheid. Het was zijn ijver die hen in zo groten haast bijeen had geroepen, en hij wilde niet dat zij er om te lijden zouden hebben, dat zij de nodigen tijd niet gehad hebben om zich voor te bereiden, daarom achtte hij zich geroepen om voorspraak te wezen voor hen, die het pascha aten, niet gelijk geschreven is, opdat er geen toornigheid op hen zou zijn van de Heere. Het gebed was:
1. Kort, maar ter zake. De Heere, die goed is, doe verzoening over een ieder in de gemeente, die zijn hele hart gericht heeft, of bereid heeft voor deze diensten, hoewel hij in ceremoniële bereiding tekort kwam. De grote zaak, die bij al onze Godsdienstige plechtigheden vereist wordt, is dat wij ons hart richten om Hem te zoeken, dat wij oprecht zijn in alles wat wij doen, dat de inwendige mens er bij in het werk gesteld is, en dat wij er hartenwerk van maken, zonder dit blijft het alles zonder betekenis. Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste. Hizkia bidt niet dat dit voorbijgezien moge worden, noch dat God enigerlei onoprechtheid verschonen of voorbij zou zien, want dit is het nodige, dat wij God zoeken, Zijn gunst, Zijn eer, en dat wij hier ons hart op richten. Waar deze oprechtheid, dit vast voornemen des harten bestaat kunnen wel vele zwakheden en tekortkomingen zijn, en zowel de gemoedsstemming als de volbrenging van de dienst niet volkomen naar de reinheid des heiligdoms zijn. Het bederf kan niet zo volkomen ten onder gebracht, de gedachten niet zo bepaald, de genegenheden niet zo levendig het geloof niet zo werkzaam zijn als dit alles moest wezen, er is een gebrek in reinheid des heiligdoms. Er is niets volmaakt onder de zon, daar is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt". Voor deze gebreken is vergevende, genezende genade nodig, want nalatigheid in plicht is zonde, zowel als nalatigheid van plicht. Indien God, ook voor het beste wat wij doen, naar streng recht met ons zou handelen, wij waren verloren. Het middel om vergeving te verkrijgen voor onze tekortkomingen in plicht en al de ongerechtigheden van onze heilige dingen, is: haar bij God te zoeken door gebed, die vergeving spreekt zo maar niet vanzelf, neen, zij moet verkregen worden op het gebed en door het bloed van Christus. Bij ons bidden hierom moeten wij aangemoedigd worden door Gods goedheid. De Heere die goed is, vergeve, want toen Hij Zijn goedheid uitriep, heeft Hij de meesten nadruk gelegd op deze tak ervan: vergevende de ongerechtigheid, de overtreding en de zonde. Het is de plicht van hen, die over anderen gesteld zijn, om niet slechts op zichzelf te zien, maar ook op hen, over wie zij gesteld zijn, om te zien waarin zij tekortkomen en voor hen te bidden, zoals Hizkia hier gedaan heeft. Zie Job 1:5.
2. Een voorspoedig gebed. De Heere verhoorde Jehizkia, had een welbehagen in zijn Godvruchtige zorg over de gemeente, en heelde het volk, vers 20, heeft niet slechts hen hun zonde niet toegerekend, maar in weerwil van hun zonde hun diensten genadig aangenomen, want heling geeft niet slechts vergeving te kennen, Jesaja 6:10, Psalm 103:3, maar ook vertroosting en vrede: Jesaja 57:18, Maleachi 4:2.
2 Kronieken 30:21-27🔗
Na het pascha volgde het feest van de ongezuurde broden, dat zeven dagen duurde. Hier wordt ons gezegd hoe dit waargenomen werd en alles in dit verhaal is liefelijk, opwekkend en aangenaam.
I. Zeer vele offeranden werden Gode geofferd in dankoffers, waarmee zij de gunst van God beide erkenden en afsmeekten, van een deel van deze offeranden hielden de offeraars met hun vrienden gedurende zeven dagen een feestmaal, vers 22, ten teken van hun gemeenschap met God, en de vertroosting en lieflijkheid, die zij smaakten in Zijn gunst en door met Hem verzoend te zijn. Om dit deel van de dienst gaande te houden, zodat op Gods altaar overvloedig bloed en vet zou komen, en Zijn priesters en het volk overvloedig met het vlees gespijzigd zouden worden van de dankoffers, gaf Hizkia van zijn eigen vee duizend varren en zeven duizend schapen, en de vorsten, opgewekt door dit Godvruchtig voorbeeld, gaven hetzelfde aantal varren en een nog groter aantal schapen, allen tot dankoffers, vers 24. Hierdoor werd God geëerd en de vreugde van het feest gaande gehouden, en werden de vreemdelingen aangemoedigd om weer te komen in Jeruzalem. Het was edelmoedig van de koning en de vorsten, om aldus de gehele gemeente rijk te onthalen, maar waartoe dient een grote bezitting anders dan om de mensen instaat te stellen te meer goed te doen? Christus heeft hen gespijzigd, die Hem volgden. Ik geloof, dat Hizkia en zijn vorsten aan het einde des jaars om hun vrome weldadigheid niet armer zijn geweest.
II. Veel goede gebeden werden bij het offeren van deze dankoffers tot God opgezonden, vers 22. Zij deden belijdenis aan de Heere, de God hunner vaderen, vers 22, waarin de bedoeling, het oogmerk, van de dankoffers werd aangetoond. Toen de priesters het bloed sprengden en het vet verbrandden, deden zij belijdenis, dat deed ook het volk van hun zijde toen zij het vlees aten. Zij deden een Godsdienstige belijdenis van hun betrekking tot God en hun afhankelijkheid van Hem, een boetvaardige, berouwvolle belijdenis van hun zonden en zwakheden, een dankbare belijdenis van Gods genade over hen, en een smekende belijdenis van hun behoeften en begeerten, en in dit alles hadden zij het oog op God als de God hunner vaderen, een God in verbond met hen.
III. Werden zeer veel goede dingen den volke gepredikt. De Levieten, wier ambt het was, Deuteronomium 33:10, leerden het volk de goede kennis des Heeren, lazen en verklaarden de Schriften en onderrichtten de vergadering omtrent God en hun plicht jegens Hem, daar was, na zo lang een hongersnood naar het woord als er onder de vorige regering geweest, grote behoefte aan. Hizkia heeft niet zelf gepredikt, maar hij sprak naar het hart van alle Levieten, die het deden, woonde hun prediking bij, prees hun ijver, en verzekerde hun van zijn bescherming en steun. Hiermede moedigde hij hen aan om goed te studeren, zich moeite te geven, en bracht hij hen in ere, opdat het volk hen te meer zou eerbiedigen en naar hen zou horen. Vorsten en overheidspersonen kunnen door getrouwe en ijverige leraren en predikers aan te moediger de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen grotelijks bevorderen.
IV. Iedere dag zongen zij Psalmen, vers 21. De Levieten nu en de priesteren prezen de Heere dag op dag, beide met liederen en met muziekinstrumenten, uitdrukking gevende aan hun eigen blijdschap in God, en elkaar opwekkende tot blijdschap en dankbaarheid aan Hem. God te loven moet een groot deel van ons werk zijn in onze Godsdienstige bijeenkomsten.
V. De zeven dagen van het feest op deze Godsdienstige wijze gevierd hebbende, vonden zij er zoveel genot en vertroosting in, dat zij nog zeven dagen gingen houden, vers 23. Zij hebben geen nieuwe wijze van Godsverering ingevoerd, maar herhaalden de oude. De omstandigheden waren buitengewoon, zij hadden de inzetting lang ontbeerd, zij hadden door haar te verzuimen schuld op zich geladen. Er was nu een grote vergadering bijeen, en zij waren in een Godvruchtige gemoedsstemming, zij wisten niet of zij nog eens zo’n gelegenheid zouden hebben, en daarom konden zij het nu niet van zich verkrijgen om van elkaar te scheiden voor zij de tijd van de feestviering verdubbeld hadden. Velen van hen waren zeer ver van huis en hadden zaken op het land te doen, dit de tweede maand zijnde, was het begin van hun oogst ophanden, maar toch haastten zij zich niet om terug te keren, de ijver van Gods huis maakte dat zij zichzelf en hun wereldlijke zaken vergaten. Hoe ongelijk aan hen, die van de dienst Gods zeiden: Welk een vermoeidheid! of die vroegen: wanneer zal de sabbat voorbij zijn? De dienstknechten Gods moeten overvloedig zijn in zijn werk.
VI. Dit alles deden zij met blijdschap, vers 23. Allen verblijdden zij zich, ook de vreemdelingen, vers 25. Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem, vers 26. Sedert de inwijding van de tempel in Salomo’s tijd is er nooit iets dergelijks geweest. Heilige plichten moeten met heilige blijdschap volbracht worden, wij moeten er vurig en ijverig in zijn, er behagen in vinden, de zoetheid proeven en smaken van gemeenschap met God, en het als een oorzaak van onuitsprekelijke blijdschap en vreugde beschouwen, dat wij aldus bevoorrecht zijn en zo’n voorsmaak hebben van de eeuwige blijdschap.
VII. De gemeente werd eindelijk heengezonden met een plechtige zegen, vers 27.
1. De priesters hebben hem uitgesproken want het behoorde tot hun ambt het volk te zegenen, Numeri 6:22, 23, waarin zij beide de mond des volks waren bij God, bij wijze van gebed, en Gods mond bij het vork, bij wijze van belofte, want die beide waren in de zegen begrepen. Zij betuigden er beide hun verlangen in naar het welzijn des volks en hun afhankelijkheid van God en dat woord van Zijn genade, aan hetwelk zij hen bevalen. Welk een lieflijkheid is het voor een gemeente om aldus gekroond naar huis te worden gezonden!
2. God zei er Amen toe. De stem van de priesters, toen zij het volk zegenden, werd gehoord in de hemel en kwam tot Zijn heilige woning. Toen zij de zegen uitspraken, heeft God hem geboden, en misschien wel een merkbaar teken gegeven van de bekrachtiging ervan. Het gebed, dat in een wolk van reukwerk ten hemel opstijgt, zal weer in een stortvloed van zegen op de aarde neerkomen.