2 Kronieken 32
- Na deze geschiedenissen en derzelver bevestiging, kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren.
- Jehizkia nu ziende, dat Sanherib kwam, en zijn aangezicht was tot de krijg tegen Jeruzalem;
- Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden, om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem.
- Want veel volks werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek, die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen, en veel waters vinden?
- Zo versterkte hij zich, en bouwde de gehelen muur op, die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte.
- En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende:
- Zijt sterk, en hebt een goeden moed, vreest niet, en ontzet u niet, voor het aangezicht des konings van Assyrië, noch voor het aangezicht der ganse menigte, die met hem is; want met ons is er meer, dan met hem.
- Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen, en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden van Jehizkia, de koning van Juda.
- Na dezen zond Sanherib, de koning van Assyrië, zijn knechten naar Jeruzalem, (doch hij zelf was voor Lachis, en al zijn heerschappij met hem) tot Jehizkia, de koning van Juda, en tot het ganse Juda, dat te Jeruzalem was, zeggende:
- Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarom vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting?
- Ruit u Jehizkia niet op, dat hij u overgeve, om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De HEERE, onze God, zal ons uit de hand des konings van Assyrië redden?
- Heeft niet dezelfde Jehizkia Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enige altaar zult gij u nederbuigen, en daarop roken?
- Weet gij niet, wat ik gedaan heb, en mijn vaderen aan alle volken der landen? Hebben de goden van de natien dier landen hun land enigszins kunnen redden uit mijn hand?
- Wie is er onder alle goden derzelver natien, dewelke mijn vaders verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zou kunnen redden?
- Nu dan, dat Jehizkia ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn hand kunnen redden?
- Daartoe spraken zijn knechten nog meer tegen God, de HEERE, en tegen Zijn knecht Jehizkia.
- Ook schreef hij brieven, om de HEERE de God Israëls, te honen en om tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natien der landen, die hun volk uit mijn hand niet gered hebben, alzo zal de God van Jehizkia Zijn volk uit mijn hand niet redden.
- En zij riepen met luider stem, in het Joods, tegen het volk van Jeruzalem, dat op de muur was, om die bevreesd te maken en die te beroeren, opdat zij de stad mochten innemen.
- En zij spraken van de God van Jeruzalem, als van de goden der volkeren der aarde, een werk van mensenhanden.
- Maar de koning Jehizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden daartegen, en zij riepen naar de hemel.
- En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten, en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren.
- Alzo verloste de HEERE Jehizkia en de inwoners van Jeruzalem, uit de hand van Sanherib, de koning van Assyrië, en uit de hand van allen; en Hij geleidde hen rondom heen.
- En velen brachten geschenken tot de HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkia, de koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd.
- In die dagen werd Jehizkia krank tot stervens toe, en hij bad tot de HEERE, Die sprak tot hem, en Hij gaf hem een wonderteken.
- Maar Jehizkia deed gene vergelding, naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem, een grote toornigheid.
- Doch Jehizkia verootmoedigde zich om de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van Jehizkia.
- Jehizkia nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkameren voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente, en voor specerijen, en voor schilden, en voor alle begeerlijk gereedschap;
- Ook schathuizen voor de inkomsten van koren, en most, en olie; en stallen voor allerlei beesten, en kooien voor de kudden.
- Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have.
- Doch Jehizkia stopte ook de opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkia had voorspoed in al zijn werk.
- Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden, om te vragen naar dat wonderteken, dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God, om hem te verzoeken, om te weten al wat in zijn hart was.
- Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkia, en zijn goeddadigheden, ziet, die zijn geschreven in het gezicht van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israël.
- En Jehizkia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen van David; daartoe deden gans Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijn dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk vervolgt en eindigt de geschiedenis van de regering van Hizkia.
I. De aanval van Sanherib op hem en zijn zorg om zich, zijn stad en het hart van zijn volk te versterken tegen de vijand, vers 1-8.
II. De beledigende Godslasterlijke brieven en boodschappen, die Sanherib hem zond, vers 9-19.
III. Het antwoord, dat God gaf op de laste ringen van Sanherib en de gebeden van Hizkia in de algehelen ondergang van het Assyrische leger tot schande van Sanherib en, tot eer van Hizkia, vers 23.
IV. Hizkia’s ziekte en herstel, zijn zonde, en zijn oprichting daarvan, niet de eer die hij had in zijn leven en bij zijn dood, vers 24-33.
2 Kronieken 32:1-8🔗
I. Hier is de geduchte aanslag van Sanherib tegen Hizkia’s rijk, en de krachtige aanval, die hij er op deed. Deze Sanherib was nu, gelijk Nebukadnézar later, de schrik en gesel en grote verdrukker van dat deel van de wereld, die ernaar streefde om een onbegrensde monarchie voor zich op te richten op de puinhopen van de rijken van al zijn naburen. Zijn voorganger, Salmaneser, had zich onlangs meester gemaakt van het rijk van Israël en de tien stammen gevankelijk weggevoerd, en Sanherib dacht op gelijke wijze Juda te veroveren. Hoogmoed en eerzucht brengen de mensen er toe om naar een algemene heerschappij te streven, en het is opmerkelijk dat juist in die tijd Rome gebouwd werd door Romulus, een stad. die later er toe gekomen is om, meer dan iedere andere ooit gedaan heeft te heersen over de koningen van de aarde. Sanherib heeft terstond na de reformatie van Juda en de herstelling van de Godsdienst een inval gedaan in hun land, na deze geschiedenissen kwam Sanherib en toog in Juda, vers 1.
1. Gods voorzienigheid heeft het zo geschikt dat hij hun deze stoornis niet gaf voor de reformatie volbracht en bevestigd was, daar zij stilstand daarin had kunnen brengen.
2. Misschien was het Sanheribs bedoeling Hizkia te bestraffen voor zijn vernietigen van de afgoderij, waaraan hij zelf geheel overgegeven was. Voor hem was hetgeen Hizkia gedaan had heiligschennis, waarmee hij zich buiten de Goddelijke bescherming had gesteld zodat hij een gemakkelijke prooi voor hem kon worden.
3. God beschikte het in die tijd, teneinde de gelegenheid te hebben om zich sterk te betonen ten behoeve van dit tot Hem wedergekeerde volk. Hij bracht deze benauwdheid over hen, opdat Hij de eer zou hebben en op hen de eer zou leggen van hun verlossing. Na deze geschiedenissen en derzelver bevestiging zou men verwachten van niets anders te horen dan van volkomen vrede, en dat niemand een volk zou durven beledigen of aanranden, dat aldus geschikt gemaakt was voor Gods gunst, en toch is het volgende bericht dat wij horen, dat een dreigend, verwoestend leger in het land is gevallen en gereed staat alles te verderven en te vernielen. Wij kunnen op de weg van onze plicht zijn, en toch in benauwdheid en gevaar komen, God beschikt dit ter beproeving van ons vertrouwen op Hem en ter beloning van Zijn zorg over ons. De geringe tegenstand, die Sanherib ontmoette toen hij in Juda viel, deed hem geloven dat nu alles al het zijne was. Hij dacht de vaste steden tot zich af te scheuren, vers 1, en zijn aangezicht was om tegen Jeruzalem te strijden, vers 2. Zie 2 Koningen 18:7, 13.
II. Hizkia’s verstandige toebereidselen tegen de storm, die hem bedreigde. Hij hield raad met zijn vorsten wat te doen, welk maatregelen hij moest nemen. Met hun raad voorzag hij er in.
1. Dat het land hem een koude ontvangst zou bereiden, want hij droeg zorg dat hij er geen water in zou vinden, (en dan moet het leger van Assyrië omkomen van dorst), of tenminste dat er schaarste van water zou zijn, waardoor het leger verzwakt en ongeschikt zou worden voor de dienst. Alle handen werden terstond aan het werk gezet, om de fonteinen te stoppen, mitsgaders de beek, die door het midden des lands heenvloeide, deze (waarschijnlijk) door buizen onder de grond naar de stad heenleidende. Dergelijke maatregelen worden ook heden aangewend om de fourage voor een vijandelijk leger, dat een land binnenvalt, te verwoesten.
2. Dat de stad hem een warm onthaal zou geven, te die einde herstelde hij de muur, versterkte hij de torens, maakte hij schichten en schilden in menigte, en stelde hij krijgsoversten over het volk, vers 6. Zij, die op God vertrouwen voor hun veiligheid, moeten toch de geschikte middelen voor hun veiligheid gebruiken, want anders verzoeken zij Hem, maar vertrouwen niet op Hem. God zal voorzien, maar wij moeten het ook.
III. Hoe hij zijn volk aanmoedigde om in deze benauwdheid op God te vertrouwen. Hij liet hen bij elkaar komen in een brede, open straat, en sprak naar hun hart, vers 6. Hij zelf was kloek van hart, en was overtuigd dat alles goed zou eindigen. Hij was niet zoals zijn vader, die veel schuld voor God had om hem te verschrikken, en geen geloof om hem aan te moedigen, zodat in een tijd van openbaar gevaar zijn hart zich bewoog gelijk de bomen des wouds bewogen worden van de wind, en dan was het niet te verwonderen, dat ook "het hart zijns volks aldus bewogen werd". Jesaja 7:2. Met hetgeen hij zei bracht hij leven in zijn volk, inzonderheid in zijn krijgsoversten, hij sprak tot hun hart, zoals het woord eigenlijk is.
1. Hij poogt hun vrees ten onder te houden. "Zijt sterk en hebt een goeden moed, denkt er niet aan om de stad over te geven of om te capituleren, maar besluit om tot de laatsten man stand te houden, denkt niet de stad te verliezen, of in des vijands handen te vallen er is geen gevaar. Laat de krijgslieden kloek en dapper zijn, standhouden en manmoedig strijden, en laat de burgers hen hierin aanmoedigen, vreest niet en ontzet u niet voor het aangezicht des konings van Assyrië." Aldus had de profeet hen van Gods wege bemoedigd, Jesaja 10:24. Vreest niet voor Assur, en nu hier de koning van Zijnentwege. Nu was het, dat de zondaren in Sion verschrikt waren, Jesaja 33:14. Maar de rechtvaardigen woonden in de hoogten, vers 15, 16, en overdachten de verschrikking, maar om haar te overwinnen, vers 18, hetgeen verwijst naar hetgeen hier vermeld is.
2. Hij poogt hun geloof staande te houden teneinde hun vreze te onderdrukken en tot zwijgen te brengen. Met hem is een menigte, maar met ons is er meer dan met hem, want wij hebben God met ons, en hoevelen rekent gij voor Hem? Met hem is een vleselijke arm, waarop hij vertrouwt, maar met ons is de Heere, onze God, wiens macht onweerstaanbaar is, onze God, wiens belofte onverbreekbaar is een God, in verbond met ons, om ons te helpen en om onze krijgen te krijgen, niet alleen ons te helpen om tegen hen te strijden, maar om voor ons tegen hen te strijden, zo het Hem behaagt, " en dat heeft Hij hier gedaan. Een gelovig vertrouwen op God zal ons verheffen boven de heersende vrees voor de mens. Wie vreest voor de grimmigheid des benauwers, vergeet de Heere, die hem gemaakt heeft, Jesaja 51:12, 13. Het is waarschijnlijk dat Hizkia meer van die strekking gezegd heeft, en dat het volk steunde op hetgeen hij zei, niet bloot op zijn woord, maar op hetgeen hij zei betreffende de tegenwoordigheid Gods met hen en Zijn macht om hen te verlossen. Het geloof hieraan stelde hen gerust. Laat de goede onderdanen en krijgsknechten van Jezus Christus aldus steunen op Zijn woord, en vrijmoedig zeggen: Daar God voor ons is, wie kan tegen ons zijn?
2 Kronieken 32:9-23🔗
Deze geschiedenis van de woede en Godslastering van Sanherib, Hizkia’s gebed en de verlossing van Jeruzalem door de verdelging van het Assyrische leger hadden wij uitvoeriger in 2 Koningen 18 en 19. Zij is hier beknopt meegedeeld, maar toch uitvoerig genoeg om deze drie dingen te tonen:
I. De goddeloosheid en boosaardigheid van de vijanden van de kerk. Sanherib had zijn handen vol met de belegering van Lachis, vers 9, maar hoort dat Hizkia Jeruzalem versterkt, en zijn volk aanmoedigt om stand te houden daarom zendt hij, eer hij in eigen persoon komt om te belegeren, boden om redevoeringen te houden, en hijzelf schrijft brieven om Hizkia en zijn volk te verschrikken en hen alzo tot de overgave van de stad te bewegen. Zie:
1. Zijn grote boosaardigheid tegen de koning van Juda in zijn poging om zijn onderdanen van hun trouw aan hem af te trekken. Hij handelt niet als een man van eer met Hizkia, stelt hem geen billijke voorwaarden, maar wendt lage kunstgrepen aan, een gekroond hoofd onwaardig, om het gemene volk te verschrikken en hen te bewegen van de koning af te vallen. Hij stelt Hizkia voor als iemand, die zijn volk wilde bedriegen tot hun verderf en hen wilde blootstellen om van honger en dorst te sterven, vers 11, als iemand, die hun een groot onrecht had gedaan, en hen reeds aan de Goddelijke wraak had blootgesteld door de hoogten en altaren weg te nemen, vers 12, en die, tegen het algemeen belang des volks, weerstand bood aan zijn krijgsmacht, dat gewis hun verderf tengevolge zal hebben, vers 15.
2. Zijn grote goddeloosheid tegenover de God Israëls. Hij wordt de God van Jeruzalem genoemd, omdat dit de plaats was, die Hij had verkoren om er Zijn naam te stellen en omdat dit de plaats was, die nu door de vijand werd bedreigd en die onder de bijzondere bescherming stond van Gods voorzienigheid. Deze trotse Godslasteraar vergelijkt de groten Jehovah, de Schepper van hemel en aarde, met de drekgoden van de volken, het werk van ‘s mensen handen, en denkt, dat Hij niet meer bij machte is om Zijn aanbidders te redden dan zij om de hunnen te verlossen, vers 19. Alsof een oneindige en eeuwige Geest niet meer wijsheid en macht had dan een steen of een boomstam. Hij snoeft op zijn triomfen over de goden van de volken, dat geen van hen hun volk kon beschermen, vers 13-15, en daaruit leidt hij nu af, niet alleen: hoe zal uw God u uit mijne hand kunnen redden? vers 14, maar, alsof Hij nog minder was dan die allen, zegt hij: "hoe veel te min zal uw God u uit mijne hand kunnen redden?" Alsof Hij nog minder dan die allen instaat was hen te helper. Aldus hoonden zij, hoonden zij in geschrifte, (hetgeen meer opzettelijk geschiedt en dus nog zoveel te slechter is) de Heere, de God Israëls, alsof Hij een nul was, een blote naam, evenals al de anderen, vers 17. In de instructies, die Sanherib gaf, zei hij reeds meer dan genoeg, maar alsof zijn Godslasteringen nog te gering waren, hebben zijn knechten, die van hun meester onbeschaamdheid geleerd hadden, nog meer tegen God, de Heere, en tegen Zijn knecht Jehizkia gesproken, dan hij hun bevolen had, vers 16. En God neemt euvel op wat tegen Zijn knechten gezegd wordt, en zal er rekenschap van eisen, zowel als van hetgeen tegen Hem zelf gesproken wordt. Dit alles had ten doel het volk weg te schrikken van hun hoop in God, waarvan ook Davids vijanden hem zochten af te trekken, Psalm 11:1, 42:11, zeggende: "Hij heeft geen heil bij God", Psalm 3:3, 71:11. Aldus hoopten zij de stad in te nemen door de handen te verslappen van hen, die haar moesten verdedigen.
II. De plicht en het belang van de vrienden van de kerk, om ten dage van de benauwdheid te bidden en tot de hemel te roepen. Dat hebben Hizkia en de profeet Jesaja gedaan, vers 20. Het was een gelukkige tijd, toen de koning en de profeet zich aldus verenigden in het gebed. Is iemand in benauwdheid? Is iemand verschrikt? Dat hij bidde. Aldus brengen wij God aan onze zijde, aldus bemoedigen wij ons in Hem. Het gebed tot God wordt hier een roepen naar de hemel genoemd, omdat wij Hem in ons gebed moeten beschouwen als onze Vader in de hemel, vanwaar Hij de kinderen van de mensen aanschouwt, en waar Hij Zijn troon bereid heeft.
III. De macht en de goedheid van de God van de kerk. Hij is machtig, beide om Zijn vijanden, hoe hoog zij ook zijn in bedwang te houden, en Zijn vrienden, ai zijn zij ook nog zo in de engte gebracht, te verlossen. Gelijk de rasteringen van de vijanden Hem tegen hen stelt, Deuteronomium 32:27, zo brengen de gebeden Zijns volks Hem aan hun zijde. Zo was het ook hier.
1. Het leger van de Assyriërs werd verdelgd door het zwaard eens engels, dat inzonderheid triomfeerde in de verdelging van de strijdbare helden en vorsten, die het zwaard van iedere mens trotseerden. God verlustigt zich er in om de hoogmoediger en de vleselijk gerusten te vernederen. De Targum zegt: Het woord des Heeren, (het eeuwige Woord), zond de engel Gabriël om dit gericht te volvoeren en dat het door bliksem geschiedde en in de nacht van het pascha, dat was de nacht, waarin de verderfengel de eerstgeborenen van Egypte doodde. Maar dat was niet alles.
2. De koning van de Assyriërs, aan wie deze schande werd aangedaan, werd gedood door het zwaard van zijn eigen zonen. Zo velden hem met het zwaard die uit zijn lijf voortgekomen waren, vers 21. Zo werd hij eerst vernederd en toen vermoord, eerst beschaamd en toen omgebracht. Het kwaad vervolgt de zondaren, en als zij aan het een onheil ontkomen, lopen zij een ander tegemoet. Nu werd door dit wonderwerk:
a. God verheerlijkt als de beschermer Zijn volks. Aldus verloste Hij Jeruzalem, niet alleen uit de hand van Sanherib, maar uit aller hand, want een verlossing als deze was een onderpand van zeer veel genade en zegen, die nog voor hen weggelegd waren, en Hij geleidde hen, dat is: Hij bewaarde en bewaakte hen, rondom heen. God beschermt Zijn volk door hen te besturen, hun te tonen wat zij doen moeten, en zo redt Hij hen van hetgeen tegen hen beraamd of gedaan wordt. Hierom brachten velen geschenken tot de Heere, toen zij de grote macht Gods zagen in de bescherming Zijns volks. Vreemdelingen werden hierdoor bewogen Zijn gunst af te smeken, en vijanden om Zijn toorn af te bidden, en beide brachten geschenken tot Zijn tempel, ten teken van hun belangstelling en hun begeerte.
b. Hizkia werd verheerlijkt als de gunstgenoot en beschermeling van de hemel, velen brachten kostelijkheden tot hem, vers 22, 23, ten teken van hun eerbied voor hem en om zijn vriendschap te winnen. Door de gunst van God verliest men vijanden, en wint men vrienden.
2 Kronieken 32:24-33🔗
Hier is het slot van de geschiedenis van Hizkia met een bericht van drie dingen hem betreffende.
I. Zijn ziekte en zijn herstelling uit die ziekte, vers 24. Zij wordt hier slechts kort vermeld, wij hadden er een uitvoeriger verhaal van in 2 Koningen 20. Zijn ziekte scheen dodelijk te zijn. Toen zij op het hoogst was, bad hij. God verhoorde zijn gebed en gaf hem een teken, dat hij zou herstellen. Het teken bestond in het tien graden achterwaarts keren van de schaduw.
II. Zijn zonde en zijn berouw er over, ook die werd uitvoeriger vervuld in 2 Koningen 20:12 en verv. Maar hier worden verscheiden dingen dienaangaande opgemerkt, die wij daar niet hadden.
1. De aanleiding er toe was, dat de koning van Babel hem een eervol gezantschap zond, om hem geluk te wensen met zijn herstel. Maar hier wordt er bijgevoegd, dat zij kwamen om te vragen naar dat wonderteken, dat in het land geschied was, vers 31, hetzij de verdelging van het Assyrische leger, of het teruggaan van de zon. De Assyriërs waren hun vijanden, zij kwamen om te vragen naar hun val, teneinde er in te juichen. De zon was hun god, zij kwamen om te vragen naar de gunst, die hij Hizkia had betoond, teneinde hem te eren, die hun god geëerd had, vers 31. Deze wonderen werden gewrocht om een verstompte, zorgeloze wereld te verschrikken en te doen ontwaken, en hen van hun stomme en lamme afgoden tot de levenden God te brengen, en de mensen werden er door opgeschrikt maar niet bekeerd, voordat er een groter wonder in dat land geschied was in de verschijning van Jezus Christus, Mattheüs 2:1, 2.
2. God heeft hem aan zichzelf overgelaten om hem te beproeven, vers 31. Door de kracht van Zijn almachtige genade had God de zonde kunnen voorkomen, maar voor wijze en heilige doeleinden heeft Hij haar toegelaten, opdat Hij door deze proeve en zijn zwakheid er in, zou weten, dat is: opdat het geweten, of bekend, zou worden (een gewoon Hebraïsme) wat in zijn hart was dat hij niet zo volmaakt was in genade als hij dacht, maar evenals andere mensen zijn dwaasheden en gebreken had. God heeft hem aan zichzelf overgelaten om trots te zijn op zijn rijkdom, teneinde hem er van terug te houden om trots te zijn op zijn heiligheid. Het is goed voor ons om onszelf te kennen onze eigen zwakheid en zondigheid te kennen opdat wij niet verwaand worden en op onszelf vertrouwen, maar altijd gering over onszelf zullen denken, en leven zullen in afhankelijkheid van de Goddelijke genade. Wij kennen het bederf van ons eigen hart niet, noch weten wij wat wij zouden doen, indien God ons aan onszelf overliet. "Heere, leid ons niet in verzoeking".
3. Zijn zonde was, dat zijn hart verheven werd, vers 25. Hij was trots op de eer, die God hem bij zoveel gelegenheden had aangedaan, op de eer, die zijn naburen hem deden door hem geschenken te brengen, en nu was hij er trots op dat de koning van Babel hem een gezantschap zond om hem te liefkozen en het hof te maken, dit heeft zijn hart bovenmate verheven. Nadat Hizkia andere afgoderijen had vernield, begon hij zichzelf te vergoden. O hoezeer hebben grote, Godvruchtige, zegenrijke mannen het nodig, om hun eigen zwakheden en dwaasheden te leren kennen, en hun verplichtingen aan de vrije genade Gods, opdat zij nooit hoog van zichzelf denken, en vuriglijk God zullen bidden de hovaardij van hen te verbergen en hen steeds nederig te houden.
4. De verzwaring van zijn zonde was, dat hij Gode de gunsten, die Hij hem had geschonken zo slecht heeft vergolden, daar hij die gunsten zelf tot voedsel en brandstof maakte van zijn hoogmoed, vers 25 Hij deed geen vergelding naar de weldaad aan hem geschied. Met recht wordt verwacht dat zij, die zegen van God hebben ontvangen, er zich op toeleggen om er gepaste vergelding voor te doen, en zo zij het niet doen, dan zal hun ondankbaarheid hun voorzeker ten laste gelegd worden, voor hun rekening komen. Hoewel wij geen gelijke, geen evenredige vergelding kunnen doen, niet zoveel terug kunnen geven als wij ontvangen hebben, moeten wij toch de gunst, de weldaad erkennen, "wat zal ik de Heere vergelden?" Psalm 116:12.
5. Het Goddelijk misnoegen over hem vanwege deze zonde. Hoewel het slechte een zonde was van het hart, en de openlijke daad niet slechts onschuldig, maar een verplichte beleefdheid scheen (het tonen van zijn schatten aan een vriend), kwam er toch daarom toorn over hem en zijn rijk, vers 25. Hoogmoed is een zonde, die door God evenzeer als iedere andere gehaat wordt, inzonderheid haat Hij haar in Zijn eigen volk. Zij, die zich verhogen, moeten verwachten vernederd te zullen worden, in verootmoedigende omstandigheden te worden gebracht. Er kwam toorn over David wegens zijn hoogmoed in het volk te tellen.
6. Zijn berouw over deze zonde. Hij verootmoedigde zich om de verheffing zijns harten. God kan wel om wijze en heilige doeleinden toelaten dat Zijn volk in zonde valt, maar Hij zal niet toelaten dat zij er stil in blijven liggen, zij zullen niet weggeworpen worden. Van zonden des harten moeten wij berouw hebben, al zijn zij ook niet verder gekomen, niet naar buiten geopenbaard. Zelfvernedering is een noodzakelijke tak van berouw en bekering. Hoogmoed des harten, waardoor wij verheven werden, is een zonde, waarvoor wij ons zeer bijzonder moeten verootmoedigen. De mensen behoren te treuren over de zonden van hen, die hen regeren. De inwoners van Jeruzalem verootmoedigden zich met Hizkia, hetzij omdat zij wisten schuldig te zijn aan dezelfde zonde of tenminste vreesden in zijn straf te zullen delen. Toen David in zijn hoogmoed het volk telde hebben zij er allen door geleden.
7. Het uitstel, dat hun hierop werd verleend. De toorn kwam niet in zijn dagen, zolang hij leefde heersten vrede en waarheid, zoveel vermag berouw om de tekenen van Gods toorn af te wenden, of tenminste om er de openbaring van uit te stellen.
III. Hier is de eer, die aan Hizkia werd aangedaan:
1. Door Gods voorzienigheid terwijl hij leefde. Hij had zeer veel rijkdom en eer, vers 27, hij vulde zijn voorraadschuren, voorzag zijn legers van wapenen en levensmiddelen, versterkte zijn stad, en deed alles wat hij wenste te doen want God gaf hem zeer grote have, vers 29. Onder zijn grote werken wordt zijn leiden van de wateren van Gihon naar de stad vermeld, vers 30, hetgeen geschiedde bij gelegenheid van Sanheribs inval, vers 3, 4. Het water was gekomen in wat "de oude vijver" genoemd wordt, Jesaja 22:11 en "de opperste vijver", Jesaja 7:3, maar hij vergaderde de wateren in een nieuwe plaats, tot groter gerief van de stad, en noemde haar "de ondersten vijver", Jesaja 22:9. En in het algemeen, hij had voorspoed in al zijn werk, want het was goed werk.
2. Door de eerbied, betoond aan zijn nagedachtenis, toen hij was gestorven.
a. De profeet Jesaja heeft de geschiedenis van zijn leven en zijn regering geschreven, vers 32, zijn daden, zijn goeddadigheid of Godsvrucht, waarvan de eer ten dele vermeld wordt tot een voorbeeld voor anderen.
b. Het volk heeft hem eer aangedaan in zijn dood, vers 33, zij begroeven hem in het hoogste van de graven van de zonen Davids, maakten een even grote branding voor hem als voor Asa, of, hetgeen een nog veel grotere eer is, zij bedreven even groten rouw over hem als over Josia. Zie hoe de eer van ernstige Godsvrucht openbaar wordt in de gewetens van de mensen. Hoewel het te vrezen is dat de massa des volks niet van harte instemde met hetgeen de Godvruchtige koningen gedaan hebben om een reformatie tot stand te brengen, konden zij toch niet anders dan hen prijzen voor hun pogingen er toe, en de nagedachtenis van deze koningen is onder hen gezegend. Het is een plicht van de dankbaarheid om hun, die in hun tijd in hoge mate nuttig en tot zegen geweest zijn, eer te bewijzen bij hun dood, als zij buiten het bereik zijn van vleierij en wij het einde van hun wandel gezien hebben. De betaling van deze schuld zal een aanmoediging zijn voor anderen om desgelijks te doen.