2 Kronieken 36
- Toen nam het volk des lands Joahaz, de zoon van Josia, en zij maakten hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem.
- Drie en twintig jaren was Joahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
- Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud.
- En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar zijn broeder Joahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte.
- Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods.
- Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel.
- Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.
- Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en Jojachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
- Acht jaren was Jojachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
- En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekia koning over Juda en Jeruzalem.
- Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
- En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van de profeet Jeremia, sprekende uit de mond des HEEREN.
- Daartoe werd hij ook afvallig tegen de koning Nebukadnézar, die hem beedigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot de HEERE, de God Israëls.
- Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.
- En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning.
- Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.
- Want Hij deed tegen hen opkomen de koning der Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand.
- En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.
- En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken de muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve.
- En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
- Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door de mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
- Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door de mond van Jeremia, verwekte de HEERE de geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
- Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op.
Inleiding🔗
Wij hebben hier een kort, maar treurig bericht van het algehele verderf, dat binnen weinige jaren na Josia’s dood over Juda en Jeruzalem gekomen is.
I. De geschiedenis er van in de ongelukkige regeringen van Joahaz, gedurende drie maanden vers 1- 4, van Jojakim gedurende elf jaren, vers 5-8, van Jojachin gedurende drie maanden, vers 9, 10, en van Zedekia, gedurende elf jaren, vers 11. De nationale zonde werd In ieder van deze regeringen vermeerderd, en zo werd er voortgang gemaakt naar het nationale verderf. De verwoesting werd ten laatste voltooid in het doden van zeer velen, vers 17, het plunderen en verbranden van de tempel en al de paleizen de verwoesting van de stad, vers 18, 19, en de gevankelijke wegvoering van het nog overgebleven volk, vers 20. Enige opmerkingen hierover: dat hierin de zonde gestraft was. Zedekia’s goddeloosheid vers 12, 13, de afgoderij, waaraan het volk zich schuldig maakte, vers 14, en hun mishandelen van de profeten, vers 15, 16. Het woord Gods werd hierin vervuld, vers 21.
II. Het aanbreken van de dag hunner bevrijding in de proclamatie van Cyrus, vers 22, 23.
2 Kronieken 36:1-10🔗
De verwoesting van Juda en Jeruzalem zien wij nu trapsgewijze naderen. God heeft dit zo beschikt, om te tonen dat Hij geen lust heeft in het verderf van zondaren, maar daarin, dat zij zich bekeren en leven, en daarom geeft Hij hun zowel tijd als gelegenheid tot berouw en bekering, en wacht om genadig te zijn. De geschiedenis van deze regeringen is meer omstandig meegedeeld in de laatste drie hoofdstukken van het tweede boek van de Koningen.
1. Joahaz werd aangesteld door het volk, vers 1, maar werd na drie maanden afgezet door Farao Necho, en als gevangene naar Egypte gevoerd, terwijl aan het land een boete werd opgelegd, omdat zij hem koning gemaakt hadden, vers 2-4. Van deze jonge vorst horen wij niet meer, indien hij in de voetstappen van zijns vaders Godsvrucht was getreden, hij zou lang hebben kunnen regeren en voorspoedig zijn geweest, maar in het boek van de Koningen wordt ons gezegd dat hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren, en daarom was zijn juichen kort en zijn vreugde slechts voor een ogenblik.
2. Jojakim werd aangesteld door de koning van Egypte, en regeerde elf jaren. Hoezeer was Juda naar de diepte gebracht, als de koning van Egypte, een oude vijand van hun land, de koning, die hem beliefde, aanstelde over het rijk, en die koning de naam gaf, die hem behaagde! vers 4. Hij maakte Eljakim koning en noemde hem Jojakim, ten teken van zijn gezag over hem. Hij, Jojakim, deed dat kwaad was, vers 5, ja wij lezen van de gruwelen die hij deed, vers 8, hij was zeer slecht en ontaard, afgoderijen worden gemeenlijk als gruwelen aangeduid. Wij horen niet meer van de koning van Egypte, maar de koning van Babel trok tegen hem op, vers 6, greep hem en bond hem met het doel om hem naar Babel te voeren, maar hij schijnt of van voornemen veranderd te zijn en stond hem toe als zijn vazal te regeren of de dood heeft de gevangene bevrijd vóór hij weggevoerd werd. Maar de beste en kostbaarste vaten van de tempel werden nu weggevoerd, en in Nebukadnézars tempel in Babel gebruikt, vers 7, want wij kunnen onderstellen dat geen tempel ter wereld van zo rijke, kostbare gereedschappen was voorzien als de tempel te Jeruzalem. De zonde van Juda bestond daarin, dat zij de afgoden van de heidenen in Gods tempel hadden gebracht, en nu was hun straf dat de vaten des tempels weggevoerd werden ten diepste van de goden van de volken. Als de mensen Gods inzettingen willen ontheiligen door hun zonden, dan is het rechtvaardig in God om hen te laten ontheiligen door hun vijanden. Dat waren de vaten, met het terugkomen waarvan de valse profeten het volk gevleid hebben, Jeremia 27:16. Maar Jeremia zei hun dat ook de overige vaten weggevoerd zouden worden, vers 22, en zo geschiedde het ook. Maar gelijk met de wegvoering van deze vaten naar Babel de ramp van Jeruzalem begon, zo werd door Belsazars vermetele ontwijding ervan de maat van de ongerechtigheid van Babel vervuld, want toen hij er wijn uit dronk ter ere van zijn goden, heeft het schrift op de muur hem zijn oordeel aangekondigd, Daniel 5:3 en nerv. In de verwijzing naar het boek van de koningen betreffende deze Jojakim, wordt melding gemaakt van wat in hem gevonden werd, vers 8, hetgeen bedoeld schijnt van het verraad, dat in hem gevonden werd tegen de koning van Babel, maar sommigen van de Joodse schrijvers verstaan het van zekere merken of tekens, ter ere van zijn afgod, die op zijn dood lichaam gevonden werden, snijdingen, die God had verboden, Leviticus 19:28.
3. Jojachin, of Jechonia, de zoon van Jojakim, beproefde te regeren in zijn plaats, en regeerde lang genoeg om zijn slechte gezindheid te tonen, maar na drie maanden en tien dagen liet de koning van Babel hem gevankelijk naar Babel voeren, en met hem nog meer van de kostelijke vaten des tempels. Hier wordt gezegd dat hij acht jaar oud was, maar in het boek van de Koningen dat hij achttien jaren was, toen hij begon te regeren, zodat dit een vergissing schijnt te zijn van de overschrijver, tenzij wij onderstellen dat zijn vader hem, toen hij acht jaren oud was, met hem heeft doen delen in de regering, zoals sommigen denken.
2 Kronieken 36:11-21🔗
Wij hebben hier een bericht van de ondergang van het rijk van Juda en de verwoesting van de stad Jeruzalem door de Chaldeeën. Abraham, Gods vriend, werd van uit dat land geroepen van Ur van de Chaldeeën, toen God hem in verbond en gemeenschap met zich opnam, en nu wordt zijn ontaard zaad weer heengevoerd naar dat land, om aan te duiden dat zij al de vriendelijkheid verbeurd hadden, waarmee zij om de wille van hun vader bemind zijn geworden, alsmede de voorrechten van dat verbond, waartoe hij geroepen was, alles was nu ongedaan gemaakt. Hier hebben wij:
I. De zonden, die deze verwoesting over hen gebracht hebben.
1. Zedekia, de koning, in wiens dagen zij kwam, heeft haar door zijn eigen dwaasheid over zich gebracht. Want hij gedroeg zich zeer slecht, beide tegenover God en tegenover de koning van Babel.
a. Indien hij God slechts tot zijn vriend had gemaakt, dan zou dit de ondergang voorkomen hebben. Jeremia bracht hem boodschappen van God, die, zo hij er acht op had geslagen, de tijd van rust en vrede voor hem verlengd zouden hebben, maar er wordt hem hier te laste gelegd, dat hij zich niet verootmoedigde voor het aangezicht van de profeet Jeremia, vers 12. Er werd verwacht dat deze machtige vorst, hoog als hij was, zich zou verootmoedigen voor een armen profeet als hij sprak uit de mond des Heeren, zich zou onderwerpen aan zijn vermaningen, en er door verbeterd zou worden, zou luisteren naar zijn raad, en er zich door zou laten leiden, zich zou stellen onder de gebiedende macht van het woord Gods in zijn mond. Omdat hij zich niet aldus tot een dienstknecht van God wilde maken, wordt hij tot een slaaf gemaakt van zijn vijanden. God zal wel een middel vinden om hen te vernederen, die zich niet willen verootmoedigen. Als profeet was Jeremia gesteld over volken en koninkrijken, Jeremia 1:10, en hoe gering zijn uiterlijk aanzien ook was wie zich niet voor hem wilde verootmoedigen, bevond dat dit op zijn gevaar was.
b. Indien hij slechts trouw ware gebleven aan zijn verbond met de koning van Babel, dan zou dit zijn verderf voorkomen hebben, maar hij werd afvallig tegen hem, hoewel hij gezworen had zijn getrouwe schatplichtige te zijn, en trouweloos heeft hij zijn verbintenis verbroken, vers 13. Dat was het wat de koning van Babel er toe bracht om zo streng met hem te handelen als hij gedaan heeft. Alle volken houden de eed heilig, en diegenen, die zich aan de verplichtingen er van onttrokken, beschouwde men als de slechtste van de mensen, verlaten door God, terwijl het gehele mensdom hen verafschuwde. Indien dus Zedekia zijn eed schond, terwijl hij: "zie, zijn hand gegeven heeft, dan zal hij niet ontkomen", Ezechiël 17:18. Ofschoon Nebukadnézar een heiden, een vijand was, zal hij toch, zo hij hem gezworen hebbende ontrouw wordt, zijn eed breekt, weten dat er een God is, wie de wraak toekomt. Wat Zedekia in het verderf heeft gestort, was niet alleen dat hij zich niet bekeerde tot de Heere de God Israëls, maar dat hij zijn nek verhardde en zijn hart verstokte, dat hij zich niet bekeerde tot de Heere, de God Israëls, dat is, dat hij hardnekkig besloot niet tot Hem weer te keren, zijn hals niet onder Gods juk wilde leggen, noch zijn hart onder de indrukken van Zijn woord, en zo wilde hij zich niet laten genezen, wilde hij niet leven.
2. De grote zonde, die deze verwoesting over hem bracht, was afgoderij. De priesters en het volk deden naar alle gruwelen van de heidenen, verlieten de reine aanbidding Gods voor de ontuchtige gebruiken van het heidense bijgeloof en aldus verontreinigden zij het huis des Heeren, vers 14. De priesters, de oversten van de priesters, die afgoderij hadden moeten tegengaan, waren er de aanvoerders in. Die plaats is niet ver van het verderf, waarin de Godsdienst alreeds verdorven is.
3. De grote verzwaring van hun schuld, en wat de maat vol deed worden was hun mishandelen van Gods profeten, die gezonden waren om hen tot bekering te roepen, vers 15,16. Waar ons:
A. Gods barmhartigheid getoond wordt in Zijn zenden van profeten tot hen. Omdat Hij de God was hunner vaderen, in verbond met hen, en die zij hebben aangebeden (hoewel dit ontaarde geslacht Hem had verlaten), zond Hij tot hen door de hand van Zijn boden, om hen te overtuigen van hun zonde en hen te waarschuwen voor het verderf dat zij over zich gingen brengen, "vroeg op zijnde om die te zenden", hetgeen te kennen geeft, niet alleen dat Hij het met de grootst mogelijke zorg en belangstelling deed, zoals de mensen vroeg opstaan om hun dienstboden aan het werk te zetten, als hun hart gezet is op hun werk maar dat God, op hun eerste afwijking van Hem tot de afgoden, onmiddellijk Zijn boden tot hen zond om hen er voor te bestraffen, Hij gaf hun vroeg, intijds, kennis beide van hun plicht en van hun gevaar. Laat dit ons opwekken om God vroeg te zoeken, dat Hij vroeg opstaat om tot ons te zenden. De profeten, die gezonden werden, stonden vroeg op om tot hen te spreken, waren ijverig en trouw in hun ambt lieten geen tijd verloren gaan, verzuimden geen gelegenheid om tot hen te spreken, en daarom wordt God gezegd vroeg op te staan. Hoe meer moeite de leraren zich geven voor hun arbeid, hoe meer de gemeente te verantwoorden zal hebben, zo het alles vergeefs is. De reden, die opgegeven is, waarom God aldus door Zijn profeten met hen twistte, is omdat Hij medelijden had met Zijn volk en Zijn woning, vers 15, en hierdoor hun verderf had willen voorkomen. Gods methodes om zondaren van hun bozen weg terug te brengen, door leraren, door Zijn woord, door het geweten, door de leidingen van Zijn voorzienigheid, zijn allen blijken en voorbeelden van Zijn ontferming over hen, blijken en bewijzen ook dat Hij niet wil dat iemand verloren ga, maar dat allen tot bekering zullen komen.
B. Hun laag en onoprecht gedrag tegenover God, vers 16. Zij spotten met de boden Gods -dat een grove belediging was van Hem, die hen zond- verachtten Zijn woord in hun mond, en dat niet alleen, maar zij behandelden hen als hun vijanden. Hun mishandeling van Jeremia, die in die tijd leefde, en waarvan wij zoveel lezen in het boek van zijn profetie, is hier een voorbeeld van. Dit was een blijk van een onverzoenlijke vijandschap tegen God en een onwrikbaar besluit om te volharden in hun zonden. Dit bracht toorn over hen, waaraan geen helen was, want zij zondigden tegen het geneesmiddel. Niets is meer God tergend dan Zijn getrouwe dienstknechten te mishandelen, want wat tegen hen gedaan wordt beschouwt Hij als gedaan tegen Hemzelf. "Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?" Vervolging was de zonde die de laatste verwoesting over Jeruzalem heeft gebracht door de Romeinen, zie Mattheüs 23:34-37. Zij, die met Gods getrouwe dienstknechten spotten, en alles doen wat zij kunnen om hen veracht en gehaat te maken, die hen kwellen en mishandelen, om hen te ontmoedigen en anderen te weerhouden van naar hen te luisteren moeten er aan herinnerd worden dat een onrecht, dat aan een gezant wordt aangedaan, opgenomen wordt als aangedaan aan de vorst, die hem gezonden heeft; en dat de dag komt, wanneer zij zullen bevinden dat het hun beter ware geweest, als zij met een molensteen aan hun hals in de diepte van de zee waren geworpen, want de hel is dieper en nog vreselijker.
II. De verwoesting zelf, en enkele bijzonderheden ervan, die wij uitvoeriger in 2 Koningen 25 gehad hebben.
1. Zeer velen werden gedood met het zwaard, zelfs in het huis huns heiligdoms, vers 17, waar zij de toevlucht hadden genomen, hopende dat de heiligheid van de plaats hun bescherming zou zijn, maar hoe konden zij dit verwachten, nu zij het zelf met hun gruwelen hadden verontreinigd? vers 14. Zij, die de heerschappij van hun Godsdienst van zich afwerpen, verbeuren er alle weldaden en vertroosting van. De Chaldeeën hebben niet alleen geen eerbied betoond voor het heiligdom, maar ook geen natuurlijk medelijden, hetzij voor de tedere kunne of voor de eerwaardige grijsheid. Zij hebben God verlaten, die mededogen met hen had, vers 15 en wilden niets met Hem van doen hebben, rechtvaardig zijn zij nu dan overgegeven in de handen van wreedaardige mensen, die noch maagden noch jongelingen verschoonden.
2. Al de overgebleven vaten van de tempel, grote en kleine, en al de schatten, heilige en wereldlijke, de schatten van Gods huis en die van de koning en zijn vorsten, werden genomen, en naar Babel gebracht, vers 18.
3. De tempel werd verbrand, de muren van Jeruzalem werden afgebroken, de huizen -hier, evenals in Psalm 48:4 paleizen genoemd, omdat zij zo statig, rijk en prachtig waren- in de as gelegd, en al de meubelen, hier kostelijke vaten genoemd, "verdorven", vers 19. Laat ons hier zien welk een treurige verwoesting door de zonde werd aangericht, en, zo wij het genot en de voortduur van onze bezittingen op prijs stellen, zo laat ons die worm uit de wortel ervan weren.
4. Het overblijfsel des volks, dat aan het zwaard was ontkomen, werd gevankelijk naar Babel heengevoerd, vers 20, verarmd, tot slavernij gedoemd, beledigd, en blootgesteld aan alle ellende, niet alleen van een vreemden barbaars land, maar van eens vijands land, waar zij, die hen haatten, over hen heersten. Zij waren dienstknechten van deze monarchen, en werden ongetwijfeld met strengheid geregeerd, zolang die monarchie in stand bleef. Nu zaten zij aan de rivieren van Babel, met werker wateren zij hun tranen vermengden, Psalm 137:1. En hoewel zij daar genezen werden van afgoderij, waren zij, gelijk blijkt uit sommige gezegden van de profeet Ezechiël, er nog niet van genezen om met de profeten te spotten.
5. Het land lag woest terwijl zij in Babel gevangen waren, vers 21. Dat vruchtbare land, de roem van alle landen, was nu in een woestijn verkeerd, niet bewerkt, niet bebouwd. De weidevelden waren niet, zoals zij plachten bedekt met kudden, noch de dalen met koren, alles lag verwaarloosd en veronachtzaamd. Nu kan dit beschouwd worden:
a. Als de rechtvaardige straf voor hun vroeger misbruik ervan. Zij hadden Baäl gediend met de vruchten, vervloekt is dus het aardrijk om hunnentwil. Nu heeft het land een welgevallen aan zijn sabbatten, vers 21, zoals God door Mozes gedreigd had, Leviticus 26:34, en de reden, daar er voor gegeven, vers 35, is: "overmits het niet rustte in uw sabbatten, gij de sabbat ontheiligd, het sabbatjaar niet waargenomen hebt." Menigmaal hebben zij geploegd en gezaaid in het zevende jaar, toen het land had behoren te rusten, en nu lag het gedurende tien maal zeven jaren onbeploegd en onbezaaid. God zal in het einde door ongehoorzaamheid van de mensen niets van Zijn eer en heerlijkheid verliezen, indien de schatting niet betaald wordt, dan zal Hij beslag leggen en haar wel weten te innen, zoals Hij zegt in Hosea 2:8. "Ik zal wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetter tijd, en Ik zal wegrukken Mijne wol en Mijn vlas". Indien zij het land niet wilden laten rusten, dan zal God het doen rusten, of zij het willen of niet. Sommigen denken dat zij over het geheel zeventig maal het sabbatjaar hadden veronachtzaamd, en juist even zoveel jaren echter elkaar genoot het land nu rust, of indien de veronachtzaamde sabbatjaren minder in aantal waren, dan was het voegzaam dat aan de eis van de wet met interest voldaan zou worden. Wij bevinden dat God in die tijd nog een anderen twist met hen had wegens hun niet nakomen van een wet, die ook betrekking had op het zevende jaar, namelijk de vrijlating van dienstknechten, zie Jeremia 34:1-3 en verv.
b. Maar wij kunnen het ook beschouwen als een aanmoediging voor hen om te hopen dat zij er ter bestemder tijd toe zullen terugkeren. Indien anderen gekomen waren om er bezit van te nemen, zij zouden er aan gewanhoopt kunnen hebben dat het ooit weer in hun bezit zou komen, maar zolang het woest lag, lag het, als het ware, op hen te wachten, en weigerde het andere eigenaars te erkennen.
2 Kronieken 36:22-23🔗
Deze laatste twee verzen van dit boek hebben tweeërlei aanblik.
1. Zij zien terug naar de profetie van Jeremia, en tonen hoe zij vervuld is geworden vers 22. Door hem had God de wederbrenging van de gevangenen beloofd, en de herbouw van Jeruzalem aan het einde van zeventig jaren, en die tijd om gunst te betonen aan Sion, die bestemde tijd, is eindelijk gekomen. Na een lange en donkere nacht heeft de Opgang uit de hoogte hen bezocht. God zal trouw bevonden worden aan ieder woord, dat Hij heeft gesproken.
2. Zij zien voorwaarts naar de geschiedenis van Ezra, die begint met de herhaling van deze laatste twee verzen. Daar zijn zij de inleiding tot een aangenaam, lieflijk verhaal, hier zijn zij het slot van een zeer treurige geschiedenis, en zo leren wij er uit dat Gods kerk wel neergeworpen, maar nooit geheel verworpen is, hoewel Zijn volk gekastijd is, wordt het toch niet verlaten, hoewel in de oven geworpen en in de smeltkroes gelouterd, toch daarin niet verteerd, ook is het er niet langer in gelaten dan totdat het schuim er van uitgezuiverd is. Hoewel God lang twist, zal Hij toch niet altijd twisten. Ter bestemder tijd zal Gods Israël uit Babel gehaald worden, en zullen de dorre doodsbeenderen levendgemaakt worden. Het kan eerst wel lang duren, maar het gezicht is tot op een bestemden tijd en in het einde zal Hij het voortbrengen en niet liegen, en daarom: zo het vertoeft, verbeid het.