Ga naar inhoud

2 Samuël 18

  1. En David monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden, en oversten van honderden.
  2. Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abisaï, de zoon van Zeruja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van Ithai, de Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.
  3. Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.
  4. Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
  5. En de koning gebood Joab, en Abisaï, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met de jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood.
  6. Alzo toog het volk uit in het veld, Israël tegemoet, en de strijd geschiedde bij Efraims woud.
  7. En het volk van Israël werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van twintig duizend.
  8. Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te dienzelven dage.
  9. Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan de eik, dat hij hangen bleef tussen de hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door.
  10. Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zei: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.
  11. Toen zeide Joab tot de man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?
  12. Maar die man zei tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abisaï, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van de jongeling, van Absalom.
  13. Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor de koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u van tegenover stellen.
  14. Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van de eik.
  15. En tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem.
  16. Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israël achterna te jagen, want Joab hield het volk terug.
  17. En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; en gans Israël vluchtte, een iegelijk naar zijn tent.
  18. Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand.
  19. Toen zei Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en de koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden.
  20. Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.
  21. En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en zeg de koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog zich voor Joab, en liep heen.
  22. Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt?
  23. Wat het ook zij, zei hij, laat mij heenlopen; zo zei hij tot hem: Loop heen. En Ahimaaz liep de weg van het effen veld, en kwam Cuschi voorbij.
  24. David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan de muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen.
  25. Zo riep de wachter, en zeide het de koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij ging al voort en naderde.
  26. Toen zag de wachter een anderen man lopende, en de wachter riep tot de poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper.
  27. Voorts zeide de wachter: Ik zie de loop des eersten aan, als de loop van Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen.
  28. Ahimaaz dan riep en zeide tot de koning Vrede! En hij boog zich voor de koning met het aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer de koning ophieven, heeft overgegeven.
  29. Toen zei de koning: Is het wel met de jongeling, met Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, de knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat.
  30. En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo ging hij om, en bleef staan.
  31. En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer de koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.
  32. Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met de jongeling, met Absalom? En Cuschi zei: De vijanden van mijn heer de koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.
  33. Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk zien wij een einde gemaakt aan Absaloms opstand en leven, waardoor aan David de weg geopend is om zijn troon wederom te beklimmen waarop hij in het volgende hoofdstuk in vrede en triomf teruggebracht wordt. Wij hebben hier:

I. Davids toebereidselen om de rebellen slag te leveren vers 1-5.
II. De volkomen nederlaag van Absaloms partij, en haar verstrooiing, vers 6-8.
III. De dood van Absalom en zijn begrafenis, vers 9-18.
IV. Het brengen van de tijding hiervan aan David, die te Mahanaïm vertoefde, vers 19-32. Zijn bitter treuren over Absalom, vers 33.

2 Samuël 18:1-8🔗

Vanwaar David hier een leger op de been bracht, en welke versterkingen hem gezonden werden, wordt ons niet gezegd. Waarschijnlijk kwamen er velen uit al de landpalen Israëls en van de naburige stammen, tot zijn hulp, zodat hij langzamerhand instaat werd gesteld Absalom het hoofd te bieden, gelijk Achitofel voorzien had. Nu hebben wij hier:

I. Zijn leger gemonsterd en gerangschikt, vers 1, 2. Ongetwijfeld had hij in het gebed zijn zaak overgegeven aan God, want dat was zijn hulp en troost in al zijn beproevingen, en daarna hield hij een revue over zijn krijgsmacht. Josephus zegt dat die slechts ongeveer vier duizend man bedroeg. Deze verdeelde hij in regimenten en compagnieën, over welke hij officieren aanstelde, en toen schikte hij hen zoals gewoonlijk gedaan wordt, in rechtervleugel, linkervleugel en centrum, twee van deze afdelingen stelde hij onder zijn twee oude ervaren generaals, Joab en Abisaï, en de derde onder zijn nieuwe vriend Ithai. Goede orde en goed beleid kunnen soms van even grote dienst zijn in een leger als grote getallen. De wijsheid leert ons het best mogelijke gebruik te maken van onze middelen en ze zover mogelijk te doen reiken.

II. Hemzelf overreed om niet in persoon ten strijde uit te trekken. Het was Absaloms valse vriend, die hem overreedde wel te gaan en deze diende toen meer zijn hoogmoed dan zijn wijsheid, Davids ware vrienden wilden hem niet laten gaan, gedenkende aan hetgeen hun gezegd was van Achitofels plan, namelijk om alleen de koning te slaan. David toonde hun zijn genegenheid door het gevaar met hen te willen delen, vers 2. En zij toonden hem de hunne door zich hiertegen te verzetten. Wij moeten het nooit een belediging achten als wij tegengesproken worden om ons bestwil door hen, die hierin te rade gaan met ons belang.

1. Zij wilden volstrekt niet dulden dat hij zich aan gevaar blootstelde, want - zeggen zij - Gij zijt nu als tienduizend onzer. Aldus behoren goede vorsten gewaardeerd te worden door hun onderdanen, die gaarne bereid moeten zijn om zich voor hun veiligheid aan gevaar bloot te stellen.

2. Zij wilden de vijand niet in zover genoegen geven, die zich meer zou verheugen in zijn val dan in de nederlaag van geheel zijn leger.

3. Hij kon hun meer van dienst zijn door in de stad te blijven met een reserve van zijn krijgsmacht, vanwaar hij hun dan versterkingen kon zenden. Datgene kan een post van wezenlijke dienst zijn, dat toch geen post is van gevaar. De koning berustte in hun voorstel, en veranderde zijn voornemen, vers 4. Ik zal doen wat goed is in uw ogen. Het is geen blijk van wijsheid om altijd bij ons besluit te willen blijven, maar wel om naar rede te willen luisteren zelfs van onze minderen, en hun raad te volgen, als die blijkt tot ons welzijn te wezen. Of de wijsheid des volks daar nu al of niet het oog op had Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat David niet op het slagveld was, want daar zou zijn tederheid voorzeker hem gedreven hebben om Absaloms leven te redden, daar God toch besloten had hem te verderven.

III. De last, die hij betreffende Absalom gaf, vers 5. Josephus zegt dat David, toen het leger gereed was om uit te trekken, officieren en manschappen bemoedigend toesprak en voor hen bad, maar hun daarbij het bevel gaf om zich te wachten van Absalom te schaden. Hoe vergeldt hij goed voor kwaad! Absalom zou alleen David hebben willen slaan, David wilde alleen Absalom sparen. Welk een tegenstelling van elkaar zijn deze twee mannen! Nooit was een onnatuurlijke haat jegens een vader sterker dan in Absalom, en nooit was natuurlijke genegenheid voor een kind sterker dan in David. Ieder hunner deed het uiterste van wat hij doen kon. de een toonde hoe slecht een kind kan wezen voor de besten van de vaders, de ander hoe goed een vader kan wezen voor het slechtste van de kinderen, alsof het bestemd was om een gelijkenis te wezen van des mensen slechtheid jegens God, en van Gods barmhartigheid jegens de mens, waarvan het moeilijk is te zeggen welke van die beide het verbazingwekkendst is. "Handelt mij zachtkens, zegt David, handelt mij vooral zachtkens met de jongeling, met Absalom, om mijnentwil, vers 5. Hij is een jongeling, roekeloos en onstuimig, zijn jeugd moet hem verontschuldigen, hij is mijn zoon, die ik liefheb, indien gij mij liefhebt, zo zijt niet streng jegens hem." Deze last onderstelt Davids sterke verwachting van succes, daar hij een goede zaak en een goede God heeft, hij twijfelt niet of Absalom zal in hun macht komen, en daarom gebiedt hij hun zachtkens met hem te handelen, zijn leven te sparen, en het de koning over te laten om recht over hem te spreken. Bisschop Hall heeft volgenderwijs over deze zaak gesproken. "Wat betekent deze misplaatste liefde, deze onrechtvaardige barmhartigheid? Handelt zachtkens met een verrader? En, onder alle verraders, met een zoon? Onder alle zonen met een Absalom, die een vergeten lieveling van zo’n goede vader is? En dit alles om uwentwil, naar wiens kroon hij staat, naar wiens bloed hij dorst? Om wiens wil moet hij vervolgd worden als daar om uwentwil van moet worden afgelaten? Moet de oorzaak van de twist de beweegreden zijn voor barmhartigheid? Zelfs in de heiligste, meest Godvrezende ouders kan de natuur schuldig wezen aan een schadelijke tederheid, een toegeeflijkheid, die dodelijke gevolgen kan hebben. Maar is hierin niet een type van de onbegrensde barmhartigheid van de ware Koning en Verlosser Israëls, die voor Zijn vervolgers, Zijn moordenaars heeft gebeden: "Vader, vergeef hun. Handel zachtkens met hen om Mijnentwil." Als God een beproeving zendt om Zijn kinderen te kastijden, dan is het met deze last: "Handel zachtkens met hen om Mijnentwil, want Hij weet wat maaksel wij zijn."

IV. Een volkomen overwinning, behaald over Absaloms krijgsmacht. De slag werd geleverd bij het woud van Efraïm, vers 6, dat aldus genoemd werd naar de een of andere gedenkwaardige krijgsverrichting aldaar van de Efraïmieten, hoewel het in de stam van Gad gelegen was. David achtte het goed om met zijn krijgsmacht de vijand tegen te treden op enige afstand van Mahanaim, teneinde die stad niet in ongelegenheid te brengen, waar hij zo’n vriendelijke schuilplaats gevonden heeft. Het geschil zal beslecht worden door een geregelde veldslag, Josephus beschrijft de strijd als zeer hardnekkig, maar ten laatste werden de rebellen volkomen geslagen, en twintig duizend man van hen sneuvelden, vers 7. Nu hebben zij rechtvaardig geboet voor hun verraad tegen hun wettige vorst, hun onrust onder zo’n goede regering, en hun lage ondankbaarheid jegens zo’n voortreffelijk heerser, nu ondervonden zij wat het was om de wapens op te vatten voor een overweldiger, die hen met zijn kussen en liefkozingen ten verderve heeft gebracht. Waar zijn nu de beloningen, de bevorderingen, de gouden dagen, die zij zich van hem hadden beloofd? Nu zien zij wat het is te beraadslagen tegen de Heere en tegen Zijn gezalfde, en er aan te denken om hun banden te verscheuren. En opdat zij zouden zien, dat God tegen hen streed:

1. Worden zij overwonnen door weinigen, door een leger, dat naar alle waarschijnlijkheid door het hunne in getalssterkte zeer ver overtroffen werd.

2. Door de vlucht, waarmee zij zich dachten te redden, hebben zij zich in het verderf gestort, het woud, dat zij opzochten ter beschutting, verteerde meer van het volk dan het zwaard: opdat zij zouden zien dat, toen zij zich veilig waanden voor Davids mannen en zeiden: Voorwaar de bitterheid des doods is geweken, Gods gerechtigheid hen heeft achtervolgd, en hen niet liet leven. Welke toevlucht kunnen rebellen vinden tegen de wraak Gods? De kuilen en moerassen, de boomstompen en het kreupelhout, en, zoals de Chaldeeër het verstaat, de wilde dieren van het woud, hebben waarschijnlijk aan zeer velen van de verstrooide, verbijsterde Israëlieten de dood veroorzaakt behalve nog de twintig duizend, die door het zwaard gedood werden. Hierin heeft God voor David gestreden, maar streed Hij toch ook tegen hem, want al die verslagenen waren zijn eigen onderdanen, en het algemeen belang van zijn rijk werd er door verzwakt. De Romeinen stonden geen triomf toe voor een overwinning in een burgeroorlog.

2 Samuël 18:9-18🔗

Hier is Absalom geheel in verlegenheid, eerst ten einde raad, daarna aan het einde van zijn leven. Hij, die de strijd begon in de stellige verwachting over David zelf te triumferen, met wie, zo hij hem in zijn macht kreeg, hij niet zachtkens zou handelen, is nu in de grootste ontsteltenis, als hij het aangezicht van de knechten Davids ontmoet, vers 9. Hoewel het hun verboden was zich met hem in te laten of hem te bemoeilijken, durfde hij hen toch niet in het aangezicht zien, maar bevindende dat zij in zijn nabijheid waren, zoekt hij een goed heenkomen, en rijdt aldus zijn verderf tegemoet. Zo "zal hij, die de vrees ontvliedt, in de kuil vallen, en die uit de kuil opkomt, zal in de strik gevangen worden," Jeremia 48:44. David is geneigd hem te sparen, maar de Goddelijke gerechtigheid velt vonnis over hem als verrader, en laat dit vonnis voltrekken dat hij gehangen wordt, levend gevangen, ontwijd en zijn lichaam smadelijk in een kuil geworpen.

I. Hij is gehangen. Woest voortrijdende, kwam hij onder een grote eik, waarvan de takken, die nooit gesnoeid werden, laag nederhingen, en waarvan sommigen misschien gaffelvormig of gespleten waren, daarin raakte zijn hoofd vast, hetzij aan de hals, of naar sommigen denken, met zijn lang haar, waarop hij zo trots is geweest, en dat nu als een strop voor hem gemaakt was en daar hing hij, zo verward en verbijsterd in zijn gemoed, dat hij zijn handen niet wist te gebruiken om zich los te maken, of zo in de takken verward, dat zijn handen hem niet konden helpen, maar hoe meer hij worstelde, hoe vaster hij beklemd raakte. Zo werd hij dan een goed doelwit voor Davids knechten, en nu had hij de verschrikking en de schande van zich aan hen blootgesteld te zien zonder dat hij iets kon doen om zich te heipen, hij kon noch vechten noch vluchten. Merk hieromtrent op:

1. Dat zijn muildier, dat onder hem was, doorging, alsof het blijde was van zo’n last ontdaan te zijn, en hem aan een onterende boom over te laten. Zo zucht het gehele schepsel onder de last van des mensen bederf, maar zal weldra van die last bevrijd worden, Romeinen 8:21, 22.

2. Dat hij hing tussen de hemel en tussen de aarde, als beide onwaardig, van beide verlaten, de aarde wilde hem niet houden, de hemel wilde hem niet aannemen, daarom opent de hel haar mond om hem te ontvangen.

3. Dat dit iets zeer ongewoons, iets verbazingwekkends was, het was voegzaam, dat het dit zijn zou, omdat zijn misdaad zo monsterachtig was. Indien zijn muildier hem in zijn vlucht had afgeworpen en hem half dood op de grond had gelaten, totdat de knechten van David kwamen om hem af te maken, dan zou volkomen hetzelfde doel bereikt zijn, maar dat zou een te gewoon lot voor zo’n buitengewoon misdadiger zijn geweest. God wil hier evenals in de zaak van die andere rebellen Korach, Dathan en Abiram, iets nieuws scheppen, opdat het bekend zou worden, hoe deze man. de Heere getergd heeft, Numeri 16:29, 30. Absalom is hier gehangen "in terrorem - ter verschrikking," ten einde kinderen er van af te schrikken om hun ouders ongehoorzaam te zijn. Zie Spreuken 30:17.

II. Hij wordt door een van de knechten van David levend gezien, die terstond heenging tot Joab, om hem te zeggen in welke positie hij die aartsrebel gezien heeft, vers 10. Aldus werd hij tot een toonbeeld, zowel als tot een doelwit gesteld, opdat "rechtvaardigen hem zien, en over hem lachen," Psalm 52:8, terwijl hij nog verder gekweld werd door de gedachte dat er van al de vrienden, die hij gevleid had, en die hij waande geheel aan hem en zijn belangen te zijn verknocht, niemand was, die hem te hulp kwam. Joab berispt de man, wijl hij hem niet terstond gedood heeft, vers 11, hem zeggende, dat zo hij die ene stoute slag geslagen had, hij hem tien zilverlingen en een gordel, dat is: de rang van kapitein gegeven zou hebben, want dat wordt misschien bedoeld met het geven van een gordel. Zie Jesaja 22:21. Maar de man, hoewel hij ijverig genoeg was tegen Absalom, rechtvaardigde zich dat hij dit niet gedaan heeft. "Hem doden!" zegt hij "om de gehele wereld niet, het zou mij mijn hoofd gekost hebben, en gij zelf waart getuige van des konings last hem betreffende, vers 12, in weerwil van alles wat gij nu zegt, zoudt gij zelf mij vervolgd hebben, indien ik het gedaan had," vers 13. Joab kon dit niet ontkennen, noch de man misprijzen om zijn voorzichtigheid, daarom antwoordt hij niet, maar breekt de discussie af onder voorwendsel van haast, vers 14. Ik zal hier alzo bij u niet vertoeven. Superieuren moeten zich bedenken, eer zij een bestraffing geven, opdat zij er zich later niet over behoeven te schamen, en zich niet instaat vinden haar te rechtvaardigen.

III. Hij is - als ik dit zo noemen mag - ontwijd en gevierendeeld, zoals verraders, zo erbarbarmelijk is hij verminkt, terwijl hij daar hangt, en zijn dood ontvangt op zo’n wijze, dat hij er al de verschrikking van ziet en er al de pijn van gevoelt.

1. Joab werpt hem drie pijlen in het lichaam, die hem ongetwijfeld hevige pijn veroorzaakten, terwijl hij nog levend was in het midden van de eik, vers 14. Ik weet niet of Joab gerechtvaardigd kan worden in zijn rechtstreekse ongehoorzaamheid aan het bevel van zijn vorst. Was dit zachtkens handelen met de jongeling? Zou David hem dit toegelaten hebben te doen, indien hij daar tegenwoordig ware geweest? Maar dit kan te zijnen gunste gezegd worden: terwijl hij het bevel van een al te toegevend vader overtrad, heeft hij beide aan zijn koning en zijn land een werkelijke dienst bewezen, en hij zou het welzijn van beide in gevaar hebben gebracht, zo hij het niet gedaan had. "Salus populi suprema lex. Het heil, de veiligheid, des volks is de hoogste wet."

2. Tien jongens, Joabs wapendragers, omringden hem eer hij gedood werd, vers 15. Zij vormden een kring om hem in triomf en toen sloegen zij hem en doodden hem. Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o Heere. Hierop blaast Joab het sein tot de terugtocht, vers 16. Nu Absalom gedood is, is het gevaar voorbij, het volk zal spoedig terugkeren tot zijn trouw aan David, en daarom zal geen bloed meer vergoten worden. Er worden geen gevangenen gemaakt om als verraders terecht te staan en tot afschrikkend voorbeeld te worden gesteld. Een ieder kere terug naar zijn tent, zij zijn nog des konings onderdanen, wederom al zijn goede onderdanen.

IV. Zijn lichaam wordt met oneer begraven, vers 17, 18. Zij wierpen het in het woud in een grote kuil. Zij wilden het niet tot zijn vader brengen (want dat zou zijn smart vermeerderd hebben), zij wilden het ook niet bewaren om het overeenkomstig zijn bevel te begraven, maar wierpen het met afschuw in de eerste de beste kuil die zij vonden. Waar is nu de schoonheid, waarop hij zo trots is geweest en om welke hij zozeer was bewonderd? Waar zijn nu zijn eerzuchtige plannen en de luchtkastelen, die hij gebouwd had? Zijn gedachten vergaan, en hij er mede. En om te tonen hoe zwaar "zijn ongerechtigheid op zijn beenderen is," zoals de profeet zegt, Ezechiël 32.27 stelden zij een zeer grote steenhoop op hem om een gedenkteken te zijn van zijn slechtheid, en om aan te duiden dat hij als een weerspannige zoon gestenigd had moeten worden, Deuteronomium 21:21. Reizigers zeggen dat die plaats nog heden ten dage opgemerkt wordt, en dat het de gewoonte is dat voorbijgangers een steen werpen op de hoop, met woorden van deze strekking: Vervloekt zij de nagedachtenis van de oproerige Absalom, en vervloekt tot in eeuwigheid zullen alle goddeloze kinderen zijn, die in rebellie opstaan tegen hun ouders. Om de smaad van Absaloms begrafenis te verzwaren, neemt de gewijde geschiedschrijver nota van een pilaar, die hij zich had opgericht in het dal van Kidron nabij Jeruzalem, als een monument voor zichzelf, om zijn naam in gedachtenis te houden, vers 18, aan welks voet hij waarschijnlijk bedoeld heeft begraven te worden. Met hoe dwaze, onbeduidende plannen vullen hoogmoedige mensen zich het hoofd! En met welk een zorg maken velen beschikkingen voor hun lichaam als zij dood zijn, die niet de minste zorg of bekommernis hebben over hetgeen er van hun kostelijke ziel zal worden! Absalom heeft drie zonen gehad, Hoofdstuk 14:27, maar nu schijnt hij er geen meer gehad te hebben, God had hen door de dood weggenomen, en rechtvaardig wordt een oproerige zoon kinderloos aangeschreven. Om nu in dit gebrek te voorzien, richt hij een pilaar op tot zijn nagedachtenis, maar ook hierin wordt hij door Gods voorzienigheid tegengewerkt, een ruwe hoop stenen zal, in plaats van deze marmeren pilaar, zijn gedenkteken wezen. Aldus zullen zij, die zich verhogen, vernederd worden. Zijn zorg was om zijn naam in gedachtenis te houden, en zij is ook in gedachtenis, maar tot zijn eeuwige schande. Hij kon zich niet vergenoegen met de nederige positie van de overige zonen van David, van wie niets vermeld wordt dan hun namen, hij wilde beroemd wezen, en wordt daarom terecht berucht. De pilaar zal zijn naam dragen, maar niet tot zijn eer, zij was bedoeld voor Absaloms roem, maar bewijst slechts Absaloms dwaasheid.

2 Samuël 18:19-33🔗

Absaloms zaak is afgedaan, en nu wordt ons gezegd:
I. Hoe de tijding aan David werd meegedeeld. Hij was achtergebleven in de stad Mahanaim, op enige mijlen afstands van het woud waar de veldslag plaatshad, en aan de uiterste grens des lands. Absaloms verstrooide krijgsmacht haastte zich huiswaarts naar de kant van de Jordaan in tegenovergestelde richting van Mahanaim, zodat zijn wachters niets van de afloop des veldslags konden bemerken, totdat een expresse aankwam om bericht te brengen van de uitslag van het gevecht, waarop de koning in de poort zat te wachten, vers 24.

1. Cuschi was de man, aan wie Joab beval de tijding te gaan brengen, vers 21. Zijn naam betekent een Ethiopier, en sommigen denken dat hij dit van geboorte ook was, een zwarte dienaar van Joab, waarschijnlijk een van de tien, die geholpen hadden om een einde te maken aan Absaloms leven, vers 15, naar sommigen denken, hoewel het gevaarlijk was voor een van dezen om aan David die tijding te brengen, daar hij wel het lot kon delen van hen, die het bericht brachten van de dood van Saul en van Isboseth.

2. Ahimaaz, de jonge priester, (een van hen, die gebruikt werden om aan David bericht te brengen van Absaloms bewegingen, Hoofdstuk 17:17) was zeer begerig om de boodschapper te zijn van deze tijdingen, zozeer was hij vervuld van vreugde, omdat die wolk voorbij was gedreven, Iaat hem heengaan om aan de koning te zeggen, dat de Heere hem recht gedaan heeft van de hand van zijn vijanden, vers 19. Dit begeerde hij, niet zozeer in de hoop op een beloning (daar was hij boven verheven) als wel om het genoegen en de voldoening te smaken, de koning, die hij liefhad, die goede tijding te brengen. Joab kende David beter dan Ahimaaz hem kende, en wist dat de tijding van Absaloms dood, die het verhaal zou besluiten, het aangename van al het overige zou bederven, en hij bemint Ahimaaz te zeer om hem de boodschapper van die tijding te laten wezen, vers 28, het is beter dat die tijding gebracht wordt door een knecht dan door een priester. Maar toen Cuschi was heengegaan, verzocht Ahimaaz zeer dringend verlof om hem na te lopen, dat hij door lang aanhouden verkreeg, vers 22-23. Men vraagt zich af waarom hij zo gesteld was op die dienst, waarvoor iemand anders gebruikt was.

a. Misschien was het om zijn vlugheid te tonen, ziende hoe zwaar Cuschi’s gang was, en dat deze wel de naaste weg insloeg maar die ook de moeilijkste was, wilde hij doen zien hoe snel hij kon lopen, en dat hij de langste weg kon nemen en toch voor Cuschi zou aankomen. Het is voor een priester geen grote lof, dat hij snelvoetig is, maar misschien was Ahimaaz er fier op.

b. Misschien was het uit voorzichtigheid en liefde voor de koning, dat hij dit begeerde. Hij wist dat hij voor Cuschi kon aankomen, en nu wilde hij de koning door een aangenaam en belangrijk bericht voorbereiden voor het eenvoudige feit, dat Cuschi hem moest mededelen. Als slechte tijdingen moeten komen, dan is het het best dat zij trapsgewijze komen, ten einde met meer gelatenheid gedragen te kunnen worden.

3. Zij worden beide ontdekt door de wachter op de poort van Mahanaim, Ahimaaz het eerst, vers 24. Want hoewel Cuschi was vooruitgegaan, had hij die spoedig ingehaald en voorbij gelopen, maar terstond daarna verscheen ook Cuschi, vers 26.

a. Als de koning hoort dat daar een man alleen liep, maakt hij hieruit op dat het een expresse is, vers 25. Als hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond, want indien zij geslagen waren en vluchtende voor de vijand, dan zouden er velen zijn.

b. Als hij hoort dat het Ahimaaz is, dan besluit hij dat hij goede tijding brengt, vers 27. Ahimaaz schijnt zo vermaard te zijn geweest als snel loper, dat hij op een afstand aan zijn gang herkend werd, en hij was zo goed, dat men aanneemt dat, zo hij de boodschapper is, de boodschap goed moet wezen, hij is een goed man, vol ijver voor des konings zaak en belang, hij zou geen slechte tijding brengen. De goede tijding van het Evangelie behoort altijd gebracht te worden door goede mannen, o hoe welkom behoorden zij ons te wezen om hunner boodschap wil!

4. Ahimaaz is zeer ijverig om overwinning bekend te maken, vers 28. Van verre roept hij reeds: "Vrede! er is vrede!", vrede, die na de krijg, dubbel welkom is. "Alles is wèl, o koning, het gevaar is voorbij, en wij kunnen, als het de koning behaagt, terugkeren naar Jeruzalem." En als hij naderbij komt, verhaalt hij de zaak meer in bijzonderheden. Zij zijn allen afgesneden, die hun hand tegen de koning ophieven. En, zoals het een priester betaamde, geeft hij, terwijl hij de koning de blijdschap geeft, aan God de eer er van, de God des vredes en des krijgs, de God van de verlossing en van de overwinning, "geloofd zij de Heere, uw God, die dit voor u gedaan heeft, als uw God, ingevolge Zijn beloften om u op de troon te bevestigen," Hoofdstuk 7:16. Toen hij dit zei, viel hij op zijn aangezicht, niet alleen uit eerbied voor de koning, maar in nederige aanbidding van God, wiens naam hij rooft voor deze voorspoed. Door David aldus er toe te leiden om God te danken voor zijn overwinning, bereidt hij hem voor op de volgende tijding van het treurige bijmengsel. Hoe meer ons hart bereid en verruimd is in dank aan God voor onze zegeningen, hoe beter wij instaat zullen zijn om de beproevingen te dragen, die er mee vermengd zijn. David is zozeer vader, dat hij vergeet dat hij koning is, en daarom kan hij zich niet verheugen in de tijding van een overwinning voor hij weet dat het wel is met de jongeling, met Absalom, voor wie zijn hart schijnt te sidderen, bijna zoals Eli’s hart in gelijke omstandigheden, voor de ark Gods. Ahimaaz bemerkt spoedig wat Joab hem te kennen had gegeven, namelijk dat de dood van de zoon des konings de tijding van de overwinning zeer onwelkom zal maken, daarom laat hij die zaak twijfelachtig in zijn rapport, en hoewel hij hem aanleiding geeft om te vermoeden hoe de zaak stond, wil hij verhoeden dat de donderslag de arme, verbijsterde koning al te plotseling zal treffen en daarom verwijst hij hem naar de volgende bode, die hij zag aankomen, om van hem meer bijzonderheden te vernemen. "Toen Joab des konings knecht zond, namelijk Cuschi, en mij, uw knecht, om de tijding te brengen, zag ik een groot rumoer, veroorzaakt door iets buitengewoons, zoals gij aanstonds zult horen, maar ik heb er niets van te zeggen, wat mijn boodschap was, heb ik u overgeleverd, Cuschi zal u beter kunnen inlichten dan ik. Ik wil geen boodschapper zijn van kwade tijdingen, en ik wil ook niet voorgeven te weten hetgeen, waarvan ik geen volledig bericht kan geven." Hem wordt daarom bevolen op zijde te gaan staan totdat Cuschi kwam, vers 30, en nu geeft deze, naar wij kunnen onderstellen, de koning een uitvoeriger bericht nopens de overwinning, dat was de zaak waarvan hij de tijding is komen brengen.

5. Cuschi, de langzame post, blijkt de zekere, de betrouwbare te zijn, en behalve nog de bevestiging van de tijding van de overwinning, die Ahimaaz gebracht had, vers 31 De Heere heeft u heden recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden - geeft hij ook antwoord op des konings vraag naar Absalom vers 32. Is het wel met hem? vraagt David. "Ja", zegt Cuschi, "hij is goed en wel in zijn graf." Maar hij deelt die tijding op zo gepaste wijze mee dat, hoe onwelkom de boodschap ook zij, de boodschapper niet gelaakt kan worden. Hij zegt hem niet ronduit, dat Absalom gehangen was, doorstoken werd, en begraven onder een hoop stenen, maar alleen, dat zijn lot was, wat hij wenste het lot te zijn van allen, die verraad plegen jegens de koning zijn kroon en zijn "aardigheid. "De vijanden van mijn heer de koning, wie zij ook zijn, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling, ik behoef hun niets ergers te wensen."

II. Er wordt ons meegedeeld hoe David die tijding ontving. Hij vergeet al de blijdschap over zijn uitredding, is geheel overstelpt van smart door dit treurig bericht van Absaloms dood, vers 33. Zodra hij uit de uitdrukking door Cuschi gebruikt, bemerkt dat Absalom dood is, vraagt hij niets meer maar vervalt in een hartstochtelijk wenen, trekt zich terug van het gezelschap, en geeft zich over aan zijn smart. Op en neer gaande in zijn kamer hoorde men hem zeggen: "Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Helaas! helaas! ik treur over u, hoe zijt gij gevallen! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, en gij heden levend gebleven waart." voegt de Chaldeeër er bij, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! Ik wenste dat ik reden kon zien om te geloven, dat dit voortkwam uit bezorgdheid over Absaloms eeuwige staat, en dat hij wenste voor hem te zijn gestorven, omdat hij goede hoop had op de eeuwige zaligheid voor zichzelf en op Absaloms bekering, indien hij in het leven ware gebleven, maar het schijnt veeleer onbedachtelijk te zijn gesproken en in hartstocht, en het was zijn zwakheid. Hij moet gelaakt worden:

1. Omdat hij zo’n grote liefde toonde voor een goddeloze zoon, hoe schoon en vernuftig hij ook was, die rechtvaardig van God en mensen was verlaten.

2. Voor zijn twisten, niet alleen met de Goddelijke voorzienigheid, in welker beschikkingen hij zwijgend had behoren te berusten maar ook met de Goddelijke gerechtigheid, die hij had behoren te aanbidden, en waarmee hij had moeten instemmen. Zie hoe Bildad redeneert, Job 8:3, 4. "Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, en Hij heeft hen in de hand hunner overtreding geworpen, dan behoort gij u te onderwerpen, want zou God het recht verkeren?" Zie Leviticus 10:3.

3. Omdat hij zich stelt tegen de gerechtigheid des volks, welker bedeling hem als koning was toevertrouwd, en die hij met nog andere openbare belangen boven zijn natuurlijke genegenheid moest stellen.

4. Om zijn minachten van de zegen van zijn verlossing, en van de verlossing van zijn geslacht en zijn koninkrijk, van Absaloms boze plannen en bedoelingen, alsof dat geen zegen was, van de moeite waard om voor te danken, omdat hij Absaloms leven heeft gekost.

5. Om zijn toegeven aan een sterke hartstocht en onbedachtelijk spreken met zijn lippen. Nu vergat hij zijn eigen redenering bij de dood van een ander kind, (Kan ik hem wederhalen?) en zijn eigen besluit: ik zal mijn mond met een breidel bewaren, toen zijn hart heet was in zijn binnenste, zowel als zijn eigen praktijk op andere tijden, wanneer hij zijn ziel gezet en stilgehouden heeft gelijk een gespeend kind bij zijn moeder. De beste en Godvruchtigste mensen zijn niet altijd in een goede gemoedsstemming, hetgeen waarvoor wij al te grote liefde hebben gekoesterd, zullen wij allicht al te zeer bewenen, daarom is het verstandig om in iedere genegenheid onze geest te beheersen, en strenge wacht te houden over onszelf, als ons wat ons zeer dierbaar was wordt ontnomen. Zij, die verliezen lijden, denken dat zij wel vrijheid hebben om te spreken, maar hoe minder men dan zegt, hoe minder men heeft te verantwoorden. De boetvaardige, geduldige lijder zitte eenzaam en zwijge stil, Klaagliederen 3:28, of beter nog, hij zegge met Job: De naam des Heeren zij geloofd!