2 Thessalonicenzen 1
- PAULUS en Silvánus en Timótheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen, welke is in God onzen Vader en den Heere Jezus Christus:
- Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.
- Wij moeten God allen tijd danken over u, broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer wast, en dat de liefde van een iegelijk van u allen jegens elkander overvloedig wordt,
- Alzo dat wij zelven van u roemen in de gemeenten Gods, over uw lijdzaamheid en geloof in al uw vervolgingen en verdrukkingen, die gij verdraagt:
- Een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel, opdat gij waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods, voor hetwelk gij ook lijdt;
- Alzo het recht is bij God, verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken,
- En u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht,
- Met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen, en over degenen die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn;
- Dewelke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte,
- Wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen die geloven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag.
- Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping en vervulle al het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs met kracht;
- Opdat de Naam van onzen Heere Jezus Christus verheerlijkt worde in u, en gij in Hem, naar de genade van onzen God en den Heere Jezus Christus.
Inleiding🔗
Na de inleiding, vers 1, 2, begint de apostel de brief met de verklaring van zijn hoge achting voor deze Thessalonicenzen, vers 3, 4. Hij vertroost hen onder hun verdrukkingen en vervolgingen, vers 5-10; en zegt hen dat zijn gebeden voor hen tot God opstijgen, vers 11, 12.
2 Thessalonicenzen 1:1-4🔗
Wij hebben hier:
I. De inleiding, vers 1, 2, in dezelfde woorden als in de vorige brief; waaruit wij zien dat de apostel het niet verdrietig vond dezelfde dingen nogmaals te schrijven, Fil. 3: 1. In zijn brieven gaf hij dezelfde dingen als in zijn prediking, en zo schreef hij graag aan de andere gemeente hetzelfde wat hij aan de een geschreven had. Het gebruiken van dezelfde woorden in deze brief als in de vorige, toont ons dat dienaren niet zozeer moeten letten op verscheidenheid en schoonheid van stijl als wel op de waarheid en nuttigheid van de leer, die zij verkondigen. En vooral moet er tegen gewaakt worden dat zij, door voorliefde voor nieuwheid van zegswijze en zinsbouw, nieuwe gedachten of Leerstellingen zouden binnenvoeren, die strijdig zijn met de natuurlijke of de geopenbaarde godsdienst, waarop deze gemeente van de Thessalonicensen was gebouwd, evenals alle ware gemeenten; namelijk in God onze Vader en in de Heere Jezus Christus.
II. De apostel betuigt de grote achting, welke hij voor hen gevoelt. Hij had niet enkel grote genegenheid voor hen (zoals hij in zijn vorige brief had gezegd, en nu in zijn ernstige wens om genade en vrede voor hen opnieuw doet blijken) maar hij gevoelt grote achting voor hen; waaromtrent wij het volgende opmerken:
1. Hoe hij die achting voor hen te kennen geeft:
A. Hij verheerlijkte God met het oog op hen. Wij moeten God te allen tijd over u danken, broeders, gelijk billijk is. Hij gaf er de voorkeur aan om over hetgeen in hen prijzenswaard was te spreken in de vorm van dankzegging aan God, dan door prijzen van hen. En hetgeen hij noemt als reden van blijdschap, was hem een oorzaak van dankzegging. En zo behoort het ook te zijn, want wij zijn Gode dankbaarheid schuldig voor alles goeds, dat in ons of in anderen gevonden wordt; en het is niet alleen een daad van vriendelijkheid jegens onze mede-Christenen, maar ook onze plicht, God daarvoor te danken.
B. Wij zelf roemen van u in de gemeenten Gods, vers 4. De apostel vleide zijn vrienden nooit, maar hij vond het aangenaam hen te prijzen, wèl van hen te spreken, ter ere Gods en ter aanmoediging van anderen. Paulus roemde niet in zijn eigen gaven, noch in zijn arbeid onder hen, maar hij roemde in de genade Gods, die hun geschonken was, en daarom was zijn roem goed; want alle prijs die hij hun gaf en al de blijdschap, die hij zelf had, verenigde zich tot prijs en verheerlijking Gods.
2. Waarvoor hij hen achtte en God dankte: namelijk de toeneming van hun geloof, en liefde, en lijdzaamheid. In zijn vorige brief, 1:3, had hij gedankt voor hun geloof, liefde en lijdzaamheid; hier dankt hij voor het toenemen van deze drie genaden; zij waren niet alleen oprechte Christenen, maar zij waren ook groeiende Christenen. Waar de waarheid der genade is, daar zal ze ook groeien. Het pad der rechtvaardigen is een schijnend licht, voortgaande en schijnende tot de vollen dag. En waar toeneming van genade is, moet God er alle eer voor ontvangen. Wij zijn Hem evenveel verschuldigd voor de wasdom der genade en de voortgang van het goede werk, als wij waren voor de aanvang der genade en haar eerste begin. De verzoeking kan over ons komen om te denken, dat wij onszelf niet goed maken konden toen wij slecht waren; maar dat wij nu gemakkelijk onszelf verbeteren kunnen; doch wij zijn voor het toenemen der genade even afhankelijk van God als voor haar aanvang. De reden voor Paulus’ dankzegging ten opzichte van de Thessalonicensen was:
A. Dat hun geloof zeer opwaste, vers 3. Zij werden meer en meer bevestigd in de waarheid van de openbaring des Evangelies en in de beloften des Evangelies, en hadden levendige verwachting van de toekomende wereld. De groei van hun geloof bleek uit de werken des geloofs; en waar het geloof groeit, nemen alle andere genaden naar verhouding toe.
B. Hun liefde werd overvloedig; hun liefde voor God en de mensen. Wanneer het geloof groeit, zal de liefde overvloedig worden; want het geloof werkt door de liefde; en niet alleen de liefde van sommigen onder hen, maar van u allen werd overvloedig. Er waren onder hen niet zoveel partijen als in andere gemeenten.
C. Hun lijdzaamheid zowel als hun geloof groeiden, in al hun vervolgingen en verdrukkingen. En de lijdzaamheid heeft een volmaakt werk, wanneer zij zich uitstrekt tot alle beproevingen. De Thessalonicensen moesten veel vervolgingen verdragen voor de zaak der rechtvaardigheid, zowel als andere moeilijkheden, die hen in dit kommervol leven overvielen; maar zij verdroegen ze, door het geloof ziende de Onzienlijken, en verwachtende de vergelding des loons. Zij verdroegen ze met lijdzaamheid; niet met ongevoeligheid, maar met de lijdzaamheid, die haar oorsprong heeft in de Christelijke beginselen, welke hen kalm en onderworpen deden zijn, en inwendig aangordden met kracht en draagkracht.
2 Thessalonicenzen 1:5-10🔗
Na hun vervolgingen en verdrukkingen vermeld te hebben, die zij ondergingen om de zaak van Christus, gaat de apostel er toe over om hun, tot hun troost, verscheidene dingen onder de aandacht te brengen.
I. Hij spreekt over het tegenwoordig geluk en voordeel van hun lijden, vers 5. Hun geloof werd er door beproefd, hun lijdzaamheid geoefend; zij werden door het lijden verbeterd, en zij werden waardig geacht het koninkrijk Gods. Hun lijden was een sterk bewijs daarvoor, dat zij waardig waren Christenen te heten, aangezien zij leden ter oorzake van het Christendom. En in waarheid, indien de godsdienst iets waard is, dan is hij alles waard; en zij, die in ‘t geheel geen godsdienst hebben, of die niet weten te waarderen, of een godsdienst hebben die de moeite niet waard is, zullen nooit bereid gevonden worden om er voor te lijden. Bovendien, hun geduldig lijden leverde het bewijs, dat naar het rechtvaardig oordeel Gods zij de hemelse heerlijkheid waardig geacht zouden worden; niet door de waardigheid van hun gedrag, maar in overeenstemming daarmee; zij konden de hemel niet verdienen, maar zij werden voor de hemel bereid gemaakt. Wij kunnen evenmin door ons lijden als door onze werken de hemel verdienen, maar door onze lijdzaamheid onder onze verdrukkingen worden wij bereid gemaakt voor de heerlijkheid, die toegezegd is aan geduldige lijders voor de zaak van God.
II. Hij zegt hun welke toekomstige vergelding gegeven zal worden aan vervolgers en vervolgden.
1. In de toekomst zal:
A. Straf toegepast worden op de vervolgers. God zal verdrukking vergelden dengenen, die u verdrukken, vers 6. Er is niets dat een mens onfeilbaarder voor het eeuwig verderf voorbereidt dan de geest der vervolging en vijandschap tegen de naam en het volk van God. Het geloof, de lijdzaamheid en de standvastigheid der heiligen zijn hun een zaad van eeuwige rust en vreugde. Evenzo zijn de hoogmoed, boosheid en kwaadaardigheid van hun vervolgers voor deze een bron van eeuwige ellende. Want ieder mens draagt in zich, en zal de wereld uitdragen, zijn eigen hemel of hel. God zal vergelding doen en verdrukken hen, die Zijn volk verdrukken. Dit heeft Hij soms in deze wereld gedaan, zoals men zien kan aan het verschrikkelijk uiteinde van menig vervolger; maar voornamelijk zal Hij dit doen in de toekomende wereld, waar het deel van de godlozen zal zijn wening en knersing der tanden.
B. Een vergelding voor hen, die vervolgd worden. God zal hun verdrukking vergelden met verkwikking, vers 7. Er blijft een rust over voor het volk van God; een ruste van de zonde en de smart. hoewel thans de tegenspoeden des rechtvaardigen vele zijn, zal God hem uit alle deze verlossen. De toekomstige rust zal overvloedige vergelding zijn voor al hun tegenwoordige moeiten. Het lijden van deze tegenwoordige tijd is niet waardig gewaardeerd te worden tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Er is in de hemel genoeg om ons alles te vergoeden wat wij hier om de naam van Christus moeten lijden en verliezen. De apostel zegt: U, die verdrukt wordt, verkwikking met ons. In de hemel zullen dienaren en gemeente tezamen rusten en zich tezamen verblijden, gelijk zij tezamen geleden hebben; en de geringste Christen zal verkwikt worden gelijk de grootste apostel. Ja, meer nog, indien wij met Christus lijden, dan zullen wij ook met Hem heersen, 2 Tim. 2:12.
2. Ten aanzien van de toekomstige vergelding valt verder op te merken:
A. Haar zekerheid, die gestaafd wordt door de rechtvaardigheid en gerechtigheid Gods. Het is recht bij God, vers 6, ieder te vergelden naar zijn werken. De gedachte daaraan moet verschrikkelijk zijn voor de godlozen en de vervolgers; en een grote steun voor de rechtvaardigen en de vervolgden; want omdat er een rechtvaardig God is zal er rechtvaardige vergelding zijn. Het lijdende volk van God zal door zijn lijden niets verliezen, en hun vijanden zullen niets winnen door de voordelen, die zij nu op hen behalen.
B. De tijd, waarop die rechtvaardige vergelding geschieden zal. In de openbaring van de Heere Jezus van de hemel, vers 7. Dat zal zijn de dag der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods; want dan zal God de wereld in gerechtigheid oordelen door een man, die Hij daartoe gesteld heeft, Jezus Christus de rechtvaardige Rechter. De rechtvaardigheid Gods wordt allen mensen niet zo duidelijk in de beschikkingen Zijner voorzienigheid als ze dat worden zal in de grote oordeelsdag. De Schrift leert ons dat het oordeel komen zal, en wij hebben de openbaring aan te nemen die ons hier omtrent Christus gegeven wordt:
a. De Heere Jezus zal op die dag geopenbaard worden van de hemel. Nu bevatten de hemelen Hem; zij verbergen Hem; maar dan zal Hij geopenbaard worden en zich vertonen. Hij, op wie wij zien als onze Zaligmaker, zal komen in al de pracht en heerlijkheid van de hogere wereld.
b. Hij zal geopenbaard worden met Zijn machtige engelen, vers 7, of de engelen Zijner kracht; deze zullen Zijn lijfwacht zijn om de dag Zijner verschijning op te luisteren; zij zullen de uitvoerders van Zijn gerechtigheid zowel als van Zijn genade zijn; zij zullen de misdadigers ter rechtbank dagen; de uitverkorenen vergaderen; en het gevelde vonnis uitvoeren.
c. Hij zal komen met vlammend vuur, vers 8. Een vuur gaat voor Zijn aangezicht en het steekt Zijn wederpartijders rondom aan brand. De aarde en al de werken, die daarin zijn, zullen verbranden, en de elementen zullen brandende versmelten. Dat zal een beproevend vuur zijn, waarin ieders werk beproefd wordt; een louterend vuur, om de heiligen te reinigen, die deel zullen hebben aan de reinheid en het geluk van de nieuwen hemel en de nieuwe aarde; en een verterend vuur voor de godlozen. Zijn licht zal doordringend zijn en zijn gloed verterend, voor allen die in die dag bevonden worden kaf te zijn.
d. Het gevolg van zijn verschijning zal voor de een vreeslijk en voor de ander vreugdevol zijn.
Ten eerste. Het zal vreeslijk zijn voor velen; want Hij zal wraak nemen over de godlozen.
1. Over hen, die zondigden tegen de beginselen van de natuurlijken godsdienst en in opstand waren tegen het licht der rede, die God niet kennen, vers 8, hoewel Zijn onzienlijke dingen geopenbaard worden in de dingen die gezien worden.
2. Over hen, die zich verzetten tegen het licht der openbaring, die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus ongehoorzaam zijn. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever hebben dan het licht. Dat is de grote misdaad van de meerderheid: het Evangelie is hun geopenbaard en zij willen het niet geloven; of, indien zij voorgeven het te geloven, willen zij het niet gehoorzamen. Het geloof aan de waarheden van het Evangelie moet het gehoorzamen van zijn voorschriften bewerken; de gehoorzaamheid des geloofs moet er zijn. Voor de hier genoemde mensen zal de openbaring van onze Heere Jezus Christus vreeslijk zijn, want hun vonnis wordt hier meegedeeld, vers 9.
A. Zij zullen dan gestraft worden. Hoe lang zondaren ook verschoond mogen blijven, zij zullen ten laatste gestraft worden. Hun ellende zal de rechtvaardige straf zijn voor hun misdaden, en niet meer dan zij verdiend hebben. Zij bedreven de zonde en ontvangen haar loon.
B. Hun straf zal niets minder zijn dan het eeuwig verderf; verderf niet van hun bestaan, maar van hun zegen; niet van het lichaam alleen, maar van lichaam en ziel.
C. Deze straf zal eeuwig zijn. Zij zullen voortdurend sterven in de eeuwigen dood, zonder te sterven. Hun ellende duurt zolang als de eeuwigheid duurt. De ketenen der duisternis zijn eeuwige ketenen; het vuur is een vuur, dat niet uitgeblust wordt. Het moet zo zijn, want de straf gaat uit van een eeuwig God, tegen een onsterflijke ziel, die buiten bereik van Goddelijke barmhartigheid en genade geplaatst werd.
D. Dit verderf zal komen van het aangezicht des Heeren; dat is onmiddellijk van God zelf. Hier straft God zondaren door schepselen, door werktuigen; maar dan zal Hij het werk in eigen handen nemen. Het zal een verderf zijn, uitgaande van de Almachtige, en verschrikkelijker dan het vuur, dat Nadab en Abihu verteerde, die onwettig voor des Heeren aangezicht kwamen.
E. Het zal uitgaan van de heerlijkheid Zijner sterkte, of van Zijn heerlijke sterkte. Niet alleen van Gods rechtvaardigheid, maar van Zijn almachtige kracht, zal het verderf der zondaren uitgaan, en beide zullen er in verheerlijkt worden. En wie kent de sterkte Zijns toorns? Hij is machtig om hen in de hel te werpen.
Ten tweede. Het zal een dag van vreugde zijn voor anderen, namelijk voor de heiligen; zij die het Evangelie geloven en gehoorzamen. En dan zal des apostels getuigenis betreffende deze dag bevestigd en geloofd worden, vers 10. Op die heerlijken en gezegende dag:
1. Zal Christus Jezus verheerlijkt en wonderbaar worden in zijn heiligen. Zij zullen zijn heerlijkheid aanschouwen en met blijdschap bewonderen; zij zullen Zijn genade verheerlijken en de wonderen van Zijn macht en goedheid jegens hen bewonderen; en Hem op die dag hun Hallelujah zingen over zijn overwinning, die hun volkomen zegepraal en gelukzaligheid is.
2. Christus zal in hen verheerlijkt en wonderbaar worden. Zijn genade en macht zullen dan geopenbaard en verheerlijkt worden, wanneer zal gezien worden wat Hij verworven en gewrocht heeft in, en geschonken aan allen, die in Hem geloven. Al Zijn toorn en macht zal Hij openbaren in en bij de verderving van zijn vijanden, en evenzo zullen Zijn genade en macht verheerlijkt worden in de zaligmaking Zijner heiligen. Christus’ behandeling van zijn heiligen zal zo zijn, dat de wereld er zich over verwonderen zal. Zij zijn nu een wonder voor velen, maar hoe zullen zij bewonderd worden op die grote en heerlijken dag; of liever: hoe zal Christus, wiens naam is Wonderlijk, bewonderd worden, wanneer de verborgenheid Gods zal vervuld zijn. Christus zal niet zo bewonderd worden in de heerlijkheid der engelen, die Hij met zich van de hemel zal medebrengen, als in de vele heiligen, de vele zonen, die Hij dan tot de heerlijkheid leiden zal.
2 Thessalonicenzen 1:11-12🔗
In deze verzen herhaalt de apostel de verzekering aan de Thessalonicensen, dat hij ernstig en voortdurend voor hen bidt. Hij kon niet in hun midden zijn, nochtans had hij hen altijd in gedachten; hij wenste hun goed en kon zijn genegenheid en goede wensen niet beter uitdrukken dan in ernstig voortdurend gebed tot God voor hen. Waarom wij ook altijd bidden voor u. De gelovige gedachte aan en verwachting van de wederkomst van Christus moet ons steeds biddende maken voor onszelf en voor anderen. Wij moeten waken en bidden, zoals onze Zaligmaker zijn discipelen beveelt, Luk. 21:36. Waakt dan te allen tijd, biddende dat gij moogt waardig geacht worden te staan voor de Zoon des mensen. Merk op:
I. Waar de apostel voor bad, vers 11. Het is van groot belang wèl onderricht te zijn, waarvoor wij bidden mogen; en zonder Goddelijk onderricht weten wij niet wat wij bidden zullen, gelijk wij ook zonder Goddelijken bijstand niet bidden kunnen zoals het behoort. Onze gebeden moeten overeenkomen met onze verwachtingen. En daarom bidt de apostel voor hen:
1. Dat God het goede werk Zijner genade moge beginnen; want zó moeten wij de uitdrukking verstaan: Dat onze God u waardig achte (of gelijk het ook kan gelezen worden; waardig make) zijn roeping. Wij zijn geroepen met een hoge en heilige roeping; wij zijn geroepen tot Gods koninkrijk en heerlijkheid; en niets minder dan de erfenis der heiligen is de hoop van onze roeping; niets minder dan het genot van de heerlijkheid en gelukzaligheid, welke zullen geopenbaard worden wanneer Christus Jezus van de hemel geopenbaard wordt. Welnu, indien dat onze roeping is, dan moet onze grote zorg zijn daarvoor waardig gemaakt en voorbereid te worden. En omdat wij geen waardigheid in onszelf hebben, maar alles goeds enig en alleen aan de genade Gods te danken hebben, moeten wij bidden of Hij ons waardig maken wil, en daarna ons onze roeping waardig achten; dat Hij ons wil maken bekwaam om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in het licht, Col. 1:12.
2. Dat God het werk volbrengen wil, dat Hij begonnen heeft; vervullen al het welbehagen Zijner goedigheid. Het welbehagen Gods is Zijn genadige voornemens met Zijn volk, die voortkomen uit zijn goedigheid, en jegens hen vol goedigheid zijn; en het is daaruit dat alle goeds tot ons komt. Indien er enig goeds in ons is, dan is dat door het welbehagen Gods. Het is te danken aan Zijn welbehagen en goedigheid, en derhalve genade. Er zijn vele en verscheidene openbaringen van Gods genade en goedigheid voor Zijn volk; en de apostel bidt dat die alle mogen vervuld worden aan deze Thessalonicensen. Er zijn verscheidene goede werken van genade aangevangen in de harten der gelovigen, welke voortkomen uit het welbehagen van Gods goedheid, en wij moeten bidden dat ze vervuld en volmaakt mogen worden. Vooral bidt de apostel, dat God vervulle in hen het werk des geloofs met kracht.
A. De vervulling van het werk des geloofs is nodig om alle ander goed werk te vervullen.
B. De macht van God begint niet alleen, maar vervult ook het werk des geloofs.
II. Waarom de apostel om deze dingen bidt, vers 12. Opdat de naam van onze Heere Jezus Christus verheerlijkt worde in u; dat is het doel waarnaar wij streven moeten bij alles, wat wij doen of begeren; dat God en Christus in alles mogen verheerlijkt worden. Onze eigen gelukzaligheid en die van anderen moeten ondergeschikt zijn aan dat einddoel. Onze goede werken moeten zo voor de mensen schijnen, dat anderen daarom God verheerlijken, en dat Christus in en door ons verheerlijkt wordt; dan zullen wij in en met Hem verheerlijkt worden. En dat is het grote einddoel van de genade van God en van onze Heere Jezus Christus, welke in ons gewerkt en aan ons geopenbaard is. Het is overeenkomstig de genade van God en Christus, dat is: het is betamelijk, in aanmerking genomen de genade, die ons bewezen en geschonken is door God en Christus, dat wij alles wat wij doen, verrichten tot heerlijkheid van onze Schepper en Zaligmaker.