Ga naar inhoud

2 Thessalonicenzen 2

  1. EN wij bidden u, broeders, door de toekomst van onzen Heere Jezus Christus en onze toevergadering tot Hem,
  2. Dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief als van ons geschreven, alsof de dag van Christus aanstaande ware.
  3. Dat u niemand verleide in enigerlei wijze; want die komt niet tenzij dat eerst de afval gekomen is, en dat geopenbaard is de mens der zonde, de zoon des verderfs,
  4. Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertonende dat hij God is.
  5. Gedenkt gij niet dat ik nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb?
  6. En nu, wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner eigen tijd.
  7. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht; alleenlijk die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden.
  8. En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds, en tenietmaken door de verschijning Zijner toekomst;
  9. Hem, zeg ik, wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen,
  10. En in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen die verloren gaan, daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden.
  11. En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven;
  12. Opdat zij allen veroordeeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid.
  13. Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid;
  14. Waartoe Hij u geroepen heeft door ons Evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus.
  15. Zo dan, broeders, staat vast en houdt de inzettingen die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief.
  16. En onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade,
  17. Vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk.

Inleiding🔗

De apostel is zeer zorgzaam om de verbreiding te verhinderen van een dwaling, betreffende de wederkomst van Christus, waarin sommigen vervallen waren, alsof die wederkomst zeer aanstaande ware, vers 1-3. Daarna bestrijdt hij die dwaling, waartegen hij hen waarschuwt, door hun te tonen, dat twee grote gebeurtenissen aan de wederkomst van Christus moeten voorafgaan: een algemene afval en de openbaring van de antichrist, omtrent wie de apostel hun vele merkwaardige dingen mededeelt, betreffende zijn naam, zijn karakter, zijn opkomst, zijn val, zijn regering, en de zonde en de verwoesting van zijn onderdanen, vers 4-12. Hij vertroost hen tegen de schrik van deze afval en vermaant hen tot standvastigheid, vers 13-15. En besluit met een gebed voor hen, vers 16, 17.

2 Thessalonicenzen 2:1-3🔗

Uit deze woorden blijkt, dat sommigen onder de Thessalonicensen de bedoeling van de apostel verkeerd hadden begrepen, in hetgeen hij in de vorige brief geschreven had over de wederkomst van Christus; door te denken dat die zeer aanstaande was, dat Christus gereed stond om ten oordeel te verschijnen. Ook kan het zijn, dat sommigen hunner voorgaven daarvan kennis te hebben door een bijzondere openbaring van de Geest; of door enige woorden, die zij van de apostel gehoord hadden toen hij bij hen was; of uit een brief, die hij geschreven had of die zij voorwenden dat hij zou geschreven hebben aan hen of aan anderen. En daarom is de apostel zorgzaam om deze vergissing weg te nemen en te voorkomen dat die dwaling verbreid werd. Merk op: Wanneer dwalingen en verkeerde begrippen onder de Christenen oprijzen, moeten wij de eerste gelegenheid de beste aangrijpen om ze te herstellen en de verbreiding daarvan tegen te gaan; en gelovigen moeten vooral zorgvuldig zijn om dwalingen te onderdrukken, die ontstaan uit misverstand van hun woorden en handelingen, hoewel het gesprokene of verrichte op zichzelf geheel onschuldig was. Wij hebben een listigen tegenstander, die alle gelegenheden aangrijpt om nadeel te stichten en soms dwalingen verbreidt met de eigen woorden van de Heilige Schrift. Merk op:

I. Hoe ernstig en overredend de apostel spreekt om misverstand te voorkomen. Wij bidden u, broeders, enz., vers 1. Hij behandelt hen als broeders, hoewel hij als een vader tot zijn kinderen had kunnen spreken. Hij toont grote vriendelijkheid en gemeenzaamheid, en beveelt zich aan in hun genegenheid. En dat is de beste wijze om met mensen om te gaan, die wij bewaren willen voor of terugbrengen van dwalingen: vriendelijk en toegenegen met hen te spreken. Ruwe en gestrenge behandeling zal hen tegen ons opzetten en vooringenomen maken tegen hetgeen wij hun zeggen willen. Hij betuigt en smeekt hen op de plechtigste wijze. Door de toekomst van onze Heere Jezus Christus. De woorden hebben de vorm van een eed, en de bedoeling is dat: indien zij geloofden dat de Heere Jezus komen zal, en indien zij daarnaar verlangden en zich daarin verheugden, dan moesten zij ook zorgvuldig de dwaling vermijden, met haar kwade gevolgen, waartegen hij hen nu ging waarschuwen. Uit deze wijze van doen van de apostel kunnen wij leren:

1. Het is zeer zeker, dat de Heere Jezus Christus zal komen om de wereld te oordelen; dat Hij in al de pracht en heerlijkheid van de hogere wereld ten laatsten dage verschijnen zal om de Rechter van alle mensen te zijn. Waaromtrent wij ook in het onzekere mogen zijn, en welke dwalingen omtrent de tijd van Zijn wederkomst mogen opkomen, die komst zelf staat vast. Dat is de hoop en verwachting van alle Christenen in alle eeuwen der kerk geweest; ja, het was de hoop en verwachting van de Oud-Testamentische heiligen, zelfs sinds de dagen van Henoch, de zevenden van Adam, die zei: Ziet de Heere komt enz., Judas 14.

2. Bij de wederkomst van Christus zullen alle heiligen tot Hem vergaderd worden; en de vermelding van deze toevergadering van al de heiligen tot Christus toont aan, dat de apostel spreekt van Christus’ wederkomst ten oordeel ten laatsten dage, en niet van zijn komst in de verwoesting van Jeruzalem. Hij spreekt van een bepaalde gebeurtenis en niet overdrachtelijk; en gelijk het te die dage een deel van de eer van Christus zijn zal, zo zal het ook de volmaking van het geluk Zijner heiligen zijn.

A. Zij zullen allen tot Hem toevergaderd worden. Er zal een algemene vergadering van alle heiligen zijn, en niet slechts van heiligen; al de Oud-Testamentische heiligen, die met Christus gemeenschap hadden door de donkere schaduwen der wet en Zijn dag in de verte zagen; en al de Nieuw-Testamentische heiligen, voor wie het leven en de onverderflijkheid door het Evangelie aan het licht gebracht zijn; allen zullen samenvergaderd worden.

B. Zij zullen vergaderd worden tot Christus. Hij zal het grote middelpunt van hun vereniging zijn. Zij zullen allen vergaderd worden tot Hem, om zijn lijfwacht te vormen, om zijn bijzitters te zijn, om door Hem aan de Vader voorgesteld te worden, om altijd met Hem te zijn en voor eeuwig gelukkig zijn tegenwoordigheid te genieten.

C. De leer van Christus’ toekomst en onze toevergadering tot Hem is een punt van groot belang voor de Christenen; anders zou ze niet het voorwerp uitmaken van des apostels smeking. Wij moeten daarom deze dingen niet alleen geloven, maar ze hoog schatten, en er op zien als op dingen, waarbij wij het grootste belang hebben en zeer verblijd mee moeten zijn.

II. De zaak zelf, waartegen de apostel de Thessalonicensen waarschuwt, is dat zij niet moeten worden misleid omtrent de tijd van de wederkomst van Christus; niet haastelijk bewogen van verstand of verschrikt. Verstandelijke dwalingen zijn zeer geschikt om ons geloof te verzwakken en ons moeite te veroorzaken. En zij, die zwak van geloof of licht verschrikt zijn, worden dikwijls gemakkelijk misleid en een prooi van verleiders.

1. De apostel wenst dat zij niet verleid zullen worden. Dat u dan niemand verleide op enigerlei wijze, vers 3. Er zijn velen, die op de gelegenheid wachten om te verleiden, en zij hebben vele middelen van verleiding; daarom hebben wij reden om voorzichtig en op onze hoede te zijn. Sommige verleiders zullen nieuwe openbaringen voorwenden; en deze zullen de Schrift verkeerd uitleggen; weer anderen zullen zich schuldig maken aan grove bedriegerijen; verschillende laaghartige en listige middelen zullen de mensen gebruiken om ons op allerlei wijzen te verleiden. Het bijzondere geval, waarin de apostel hier waarschuwt, was zich niet te laten verleiden alsof de dag van Christus aanstaande ware; alsof het nog in de dagen van des apostels leven geschieden zou; en hoewel deze dwaling er zeer onschuldig uitzag naar de mening van velen, toch zou ze - omdat ze een dwaling was - blijken voor menigeen slechte gevolgen te hebben. Daarom:

2. Waarschuwt hij hen om niet bewogen te worden van verstand of verschrikt.

A. Hij wilde dat hun geloof niet zou verzwakt worden. Wij moeten vast geloven in de toekomst van Christus, en in dat geloof bevestigd en gefundeerd worden; maar er is gevaar, en dat bestond tenminste bij deze Thessalonicensen, dat wanneer men de toekomst van Christus als zeer aanstaande verwacht, en men ziet dat men met anderen daar te veel op gerekend en zich in de tijd vergist heeft, dat men dan eindigt met de zekerheid van de gehele zaak in twijfel te trekken. En daarom mochten zij niet bewogen worden van verstand ten aanzien van deze belangrijke zaak, die het geloof en de hoop van alle heiligen uitmaakt. Valse leringen zijn als de wind, die het water heen en weer stuwt, en ze zijn instaat om de zielen der mensen, die soms even onstandvastig zijn als water, te bewegen.

B. Hij wilde dat hun vertroosting niet zou afnemen, en dat zij niet zouden verschrikt en bedroefd worden door valse geruchten. Het is waarschijnlijk dat de wederkomst van Christus met zoveel drukte was voorgesteld, dat verscheidene ernstige Christenen onder hen daardoor waren verschrikt, hoewel de zaak zelf een reden van hoop en blijdschap voor de gelovigen moet zijn. Ook waren zij wellicht verschrikt door de gedachte hoe verrassend die dag voor de wereld zou zijn; of door vrees van niet bereid te zullen bevonden worden; of door angst voor hun misvatting omtrent de tijd van Christus’ komst. Wij moeten altijd waken en bidden, maar mogen niet ontmoedigd of ontroostbaar worden door de gedachte aan Christus’ toekomst.

2 Thessalonicenzen 2:4-12🔗

Hier weerlegt Paulus de dwaling, waartegen hij gewaarschuwd heeft, en geeft de redenen op waarom zij de wederkomst van Christus niet als aanstaande moeten verwachten. Daar moesten verscheidene grote gebeurtenissen aan die wederkomst voorafgaan, en bijzonder die, welke hij nu gaat opnoemen.

I. Een algemene afval. Eerst zal de afval komen, vers 3. Door deze afval hebben wij niet te verstaan een ontwrichting van de staat of van de staatkundige regeringen, maar een afval in geestelijk en godsdienstig opzicht, van gezonde leer, ingestelde godsverering en kerkelijke regering, en een heilig leven. De apostel spreekt van een bepaalden zeer grote afval, niet slechts van sommige bekeerde Joden en heidenen, maar een die zeer algemeen zal zijn, hoewel bij trappen toenemend, en die gelegenheid zal geven voor de openbaring van de antichrist, of de mens der zonde. Dit, zegt de apostel, vers 5, had hij hun meegedeeld toen hij met hen was, met de bedoeling natuurlijk dat zij op hun hoede zouden zijn tegen en niet meegesleept worden door de afval. En laat ons nu opmerken, dat zodra het Christendom in de wereld geplant was er ook bederf in de gemeente begon. Dat was zo in de Oud-Testamentische kerk; en nu, nadat enige merkbare voortgang gemaakt was, volgde weer bederf. Spoedig na de belofte was er opstand. Bijvoorbeeld: spoedig nadat men de naam des Heeren begon aan te roepen, verdierf alle vlees zijn weg; spoedig na het verbond met Noach vertoornden de Babelbouwers de Heere; spoedig na het verbond met Abraham ontaardde zijn zaad in Egypte; spoedig nadat Israël Kanaän had in bezit genomen, reeds het volgende geslacht, verliet God om de Baäls te dienen; spoedig na Gods verbond met David verkoos zijn geslacht zich andere goden; spoedig na de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap was er een algemeen verval van godsdienst, zoals blijkt uit de geschiedenis van Ezra en Nehemia; en daarom was het niets vreemds dat spoedig na de vestiging van het Christendom een grote afval zou volgen.

II. Een openbaring van de mens der zonde; dat is, vers 3, de antichrist zal uit deze algemenen afval naar voren treden. De apostel spreekt later van de openbaring van "den ongerechtige", vers 8; waar hij handelt over het ontplooien van zijn godloosheid, in verband met zijn verwoesting. Hier spreekt hij van zijn opkomst, welke mogelijk gemaakt zal worden door de algemenen afval, waarvan hij melding gemaakt heeft; en om aan te duiden dat alle soorten van valse leringen en ketterijen in hem verenigd zullen zijn. Groot verschil van gevoelen bestaat er en heeft er steeds bestaan over de vraag, wie of wat bedoeld wordt met deze mens der zonde, deze zoon des verderfs; en hoewel het niet zeker is dat de paapse macht en dwingelandij hier voornamelijk of alleen beschreven worden, toch is het duidelijk, dat wat hier gezegd wordt zeer toepasselijk op haar is. Merk op:

1. De namen van de persoon, of liever van de toestand en de macht, waarover hier gesproken wordt. Hij wordt genoemd de mens der zonde, om zijn buitengewone boosheid aan te duiden; niet alleen is hij bestemd om boosheid te bedenken en uit te voeren, maar evenzo bevordert, vuurt hij aan en beveelt zonden in anderen. En hij is de zoon des verderfs, omdat hijzelf in zekere verwoesting zal ondergaan, en het werktuig is om vele anderen beiden naar ziel en lichaam te verderven. Deze namen kunnen zeer goed toegepast worden, en om die redenen, op het pausdom; en daartoe behoren ook:

2. De kentekenen, die hier gegeven worden, vers 4.

A. Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt. Op die wijze hebben de bisschoppen van Rome zich niet alleen verzet tegen Gods gezag en dat van de burgerlijke overheid, die goden genoemd wordt, maar zij hebben zich boven God en de wereldlijke regeringen verheven, door groter eerbied te eisen voor hun geboden dan voor die van God en de overheid.

B. Hij zal in de tempel Gods als een god zitten, zichzelf vertonende dat hij god is. Gelijk God in de Joodse tempel woonde en daar vereerd werd, en gelijk Hij nu in zijn gemeente woont, zo wordt de antichrist hier genoemd als de overweldiger van Gods gezag in de Christelijke kerk, die voor zich Goddelijke verering eist. En op wie kan dit beter toegepast worden dan op de bisschoppen van Rome, aan wie de godslasterlijkste titels zijn gegeven; bijvoorbeeld: Dominus Deus noster papa (Onze Heere God de paus); Deus alter in terra (Een andere God op aarde); Idem est dominum Dei et papae (De heerschappij van God en de paus zijn één).

3. Zijn opkomst wordt vermeld in verzen 6 en 7. Hierover vallen twee dingen op te merken.

A. Er was iets, dat hem verhinderde of weerhield, totdat het uit het midden weggedaan zou worden. Men onderstelt dat hiermede de macht van het Romeinse keizerrijk bedoeld wordt en dat de apostel het niet verstandig oordeelde om die toen duidelijker aan te tonen. Het is duidelijk dat, zolang die bestond, zij de bisschoppen van Rome verhinderde tot die hoogte van dwingelandij te stijgen, die zij later bereikten.

B. De verborgenheid der ongerechtigheid moest trapsgewijs haar toppunt bereiken; en het is waar dat het algemene bederf van leer en Godsverering in de Roomse kerk trapsgewijs kwam, en de aanmatiging van de bisschoppen van Rome niet ineens optrad maar gestadig veld won; en dus de verborgenheid der ongerechtigheid des te gemakkelijker, en bijna ongevoelig, de overhand kreeg. De apostel noemt dat zeer juist de verborgenheid der ongerechtigheid, omdat boze bedoelingen en handelingen werden verborgen achter valse vertoning en voorwendsels; in elk geval werden ze verborgen voor het gezicht en de waarneming van het algemeen. Door voorgewende godsvrucht werden bijgeloof en afgoderij ingevoerd; en door voorgewenden ijver voor Gods eer, dweepzucht en vervolging. En hij zegt ons dat deze verborgenheid der ongerechtigheid toen reeds begon; alreeds gewrocht werd. Nog terwijl de apostelen leefden, kwam de vijand en zaaide onkruid. Er waren er, die de werken der Nicolaieten deden; mensen, die ijver voor de zaak van Christus voorgaven, maar Hem in werkelijkheid tegenstonden. Hoogmoed, naijver en wereldsgezindheid waren in dienaren als Diotrephes en anderen reeds bezig de verborgenheid der ongerechtigheid te werken, welke, bij trappen, de verbazende hoogte bereikte, die in de kerk van Rome waargenomen wordt.

4. De val of verwoesting van de antichristelijke toestand wordt aangekondigd, vers 8. Het hoofd van dit antichristelijk rijk wordt genoemd de ongerechtige, of de wetteloze, die menselijke macht stelt in plaats en in tegenstand van de Goddelijke macht en heerschappij van onze Heere Jezus Christus. Hij zou zichzelf daardoor bekendmaken als de mens der zonde; maar ook zal de openbaring daarvan aan de wereld het zekere voorspel en het middel van zijn verwoesting zijn. De apostel verzekert de Thessalonicensen, dat de Heere hem verdoen zal, en dat wel door de Geest Zijns monds, door Zijn bevelwoord; het zuivere Woord Gods, vergezeld van zijn Geest, zal de verborgenheid der ongerechtigheid ontdekken en de macht van de antichrist verdoen en teniet maken, en dat te zijner tijd. Hij zal geheel vernietigd worden door de verschijning van Christus’ toekomst. De verschijning van Christus, om de mens der zonde teniet te maken, zal zijn met bijzondere heerlijkheid en uitnemende luister.

5. De apostel beschrijft verder de regering van deze mens der zonde. Hier hebben wij te letten op:

A. De wijze van zijn komst, of regering, en werken. Over het algemeen is dat naar de werking des Satans, de grote vijand der zielen, de grote tegenstander van God en mensen. Hij is de grote vorst van dwaling en leugen, de gezworen vijand der waarheid, zoals die in Jezus en in de trouwe volgelingen van Jezus is. Meer bijzonder is het met satanische macht en bedrog. Een Goddelijk macht wordt voorgewend als steun van zijn rijk, maar het is alleen naar de werking des Satans. Tekenen en wonderen, verschijningen en krachten worden voorgewend; door deze werd het pausdom eerst bevestigd en bereikte het zijn hoogte; maar zij waren valse tekenen om valse leerstellingen te bevestigen; leugenachtige wonderen, enkel voorgewende krachten, die zijn zaak gediend hebben; dingen, die in zichzelf vals waren of bedrieglijk toegepast werden om de mensen te verleiden. De duivelse bedriegerijen, waarmee het antichristendom zich staande hield, zijn algemeen bekend. De apostel noemt ze alle verleiding der onrechtvaardigheid, vers 10. Anderen mogen ze "vroom bedrog" noemen, maar de apostel noemt ze onrechtvaardige en goddeloze bedriegerijen; en inderdaad alle bedrog, als het tegenovergestelde van de waarheid, is een goddeloos ding. Vele zijn de listige kunsten, welke de mens der zonde heeft in ‘t werk gesteld; en ontelbaar zijn de schoonschijnende redenen, waardoor hij onstandvastige en onwetende zielen heeft begoocheld om valse leerstellingen te omhelzen en zich aan zijn heerschappij te onderwerpen.

B. De personen worden beschreven, die zijn gewillige onderdanen zullen zijn, of de meesten kans hebben van het te worden, vers 10. Dat zijn zij, die de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden. Zij hebben (waarschijnlijk) de waarheid gehoord, maar hadden haar niet lief; zij wilden geen gezonde leer horen, en werden dus gemakkelijk de prooi van valse leerstellingen; zij hadden enige verstandelijke kennis van de waarheid, maar zij gaven zich over aan machtige vooroordelen, en werden daardoor de prooi van verleiders. Hadden zij de waarheid bemind, dan zouden zij daarin gevorderd zijn en er door bewaard zijn geworden, maar het was geen wonder dat zij gemakkelijk zich afwendden van hetgeen zij nooit liefgehad hadden. En van deze mensen wordt gezegd, dat zij verloren gaan, of verloren zijn; zij verkeren in een toestand van verlorenheid en lopen gevaar van voor eeuwig verloren te gaan. Want:

6. De zonde en de verwoesting van de onderdanen van het antichristelijk rijk worden ons meegedeeld, vers 11.

A. Hun zonde is: Zij hebben de waarheid niet geloofd, maar hadden een welbehagen in de ongerechtigheid, vers 12. Zij hadden de waarheid niet lief, en daarom geloofden zij haar niet. En omdat zij de waarheid niet geloofden, hadden zij een welbehagen in de ongerechtigheid, of in boze daden; en werden verheugd door valse leringen. Een dwalende geest en een goddeloos leven gaan samen en helpen elkaar.

B. Hun verwoesting wordt op deze wijze geschilderd: Daarom zal God hun een kracht der dwaling zenden, dat zij de leugen zouden geloven. Zo zal Hij de mensen straffen voor hun ongeloof, hun afkeer van de waarheid en hun liefde voor zonde en goddeloosheid. Niet dat God de bewerker van de zonde is; maar in zijn rechtvaardigheid onttrekt Hij soms Zijn genade aan zulke zondaren als hier getekend worden. Hij geeft hen over aan de Satan of aan de verleiding van diens werktuigen; Hij laat hen over aan de lusten van hun eigen harten en aan zichzelf; en dan volgen natuurlijk de zonden, ja, de ergste goddeloosheden, waarvan het einde is de eeuwige verdoemenis. God is rechtvaardig wanneer Hij hier geestelijke oordelen en hiernamaals eeuwige straffen toepast op hen, die geen liefde gevoelen voor de waarheden des Evangelies, die er niet in willen geloven of er naar wandelen, maar die valse leerstellingen in hun zielen toelaten en goddeloze praktijken in hun leven beoefenen.

2 Thessalonicenzen 2:13-15🔗

Merk hier op:

I. De vertroosting, welke de Thessalonicensen mogen genieten tegen de verschrikkingen van deze afval, vers 13, 14. Zij waren geroepen tot de zaligheid en tot verkrijging der heerlijkheid. Wanneer wij horen van de afval van velen, is het een oorzaak van grote vertroosting en vreugde, dat er een overblijfsel is naar de verkiezing der genade, dat bewaard zal blijven; en vooral hebben wij reden om ons te verheugen wanneer wij mogen geloven, dat wijzelf daarbij behoren. De apostel rekende zich daarom schuldig God daarvoor te danken.

Wij zijn schuldig altijd God te danken over u. Hij had dikwijls over hen gedankt en was nog overvloedig in dankzegging voor hen; daar was goede reden voor; omdat zij van de Heere bemind waren, hetgeen bleek in dit geval; hun bewaring uit de afval. Deze bewaring van de heiligen is het gevolg van:

1. De onwankelbaarheid van de verkiezing der genade, vers 13. Zij waren bemind door de Heere, omdat God hen van de beginne verkoren had. Hij had hen liefgehad met een eeuwige liefde. Betrekkelijk deze verkiezing Gods moeten wij het volgende opmerken:

A. Zij is van eeuwigheid; van de beginne; niet het begin van het Evangelie, niet het begin van de wereld, maar van vóór de grondlegging der wereld, Ef. 1:4.

B. Het doel, waarmee zij verkoren waren: tot zaligheid, volkomen en eeuwige zaligheid van zonde en ellende en het volle genot van alle goed.

C. De middelen, waardoor dit doel wordt bereikt: in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid. Het besluit der verkiezing omvat het doel en de middelen, en deze mogen niet van elkaar gescheiden worden. Wij werden niet door God verkoren omdat wij heilig zijn, maar opdat wij heilig zouden worden. Van God verkoren zijnde, mogen wij niet leven naar ons eigen goeddunken, maar, gelijk wij uitverkoren zijn tot zaligheid als het doel, zo moeten wij daartoe voorbereid worden door heiligmaking als het noodzakelijk middel om dat doel te bereiken; welke heiligmaking verkregen wordt door de werking des Heiligen Geestes als de bewerker en door het geloof onzerzijds. Er moet geloof aan de waarheid zijn, zonder hetwelk er geen ware heiligmaking, geen volharden in de genade en geen verkrijging van de zaligheid kunnen bestaan. Geloof en heiligheid moeten samengevoegd zijn; zowel als heiligheid en zaligheid; daarom bad onze Zaligmaker voor Petrus, dat zijn geloof niet mocht ophouden, Luk, 22:32; en voor zijn discipelen: Heilig hen in uw waarheid; Uw woord is de waarheid, Joh. 17:17.

2. Geroepen door het Evangelie, vers 14. Gelijk zij verkoren waren tot de zaligheid, zo waren zij daartoe geroepen door het Evangelie. Die Hij verkoren heeft, die heeft Hij ook geroepen, Rom. 8:30. De uitwendige roeping Gods komt door het Evangelie; en die wordt inwendig vruchtbaar gemaakt door de werking des Geestes. Waar ook het Evangelie komt, roept en nodigt het de mensen om de heerlijkheid te verkrijgen; het is een roeping tot eer en gelukzaligheid; tot de heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus; de heerlijkheid die Hij heeft verworven, die Hij bezit, en die Hij mededeelt aan allen, die in Hem geloven en het Evangelie gehoorzamen. Die zullen met Christus zijn, om zijn heerlijkheid te aanschouwen en met Christus verheerlijkt te worden; deel te hebben aan zijn heerlijkheid. Daarop volgt:

II. Een opwekking tot standvastigheid en volharding. Zo dan, broeders, staat vast, vers 15. Merk op: Hij zegt niet: "Gij zijt verkoren tot zaligheid, en daarom kunt u zorgeloos en zeker zijn", maar: staat daarom vast. Gods genade in onze verkiezing en roeping is er zover van af, dat ze onze ijverige zorg en pogingen overbodig zou maken, dat wij veeleer opgewekt en aangespoord worden tot de grootste beslistheid en werkzaamheid. De apostel Johannes, na hun, aan wie hij schreef, gezegd te hebben dat zij de zalving ontvangen hadden, die in hen zou blijven en dat zij zouden blijven in Christus, voegt er de vermaning bij: En nu blijft in Hem, 1 Joh. 2:27, 28.

De Thessalonicensen worden aangespoord tot standvastigheid in hun Christelijke belijdenis. Houdt de inzettingen, die u geleerd zijn; of de leer van het Evangelie, die hun door woord en brief door de apostel overgeleverd was. Daar de canon der Schrift nog niet afgesloten was, en dus sommige dingen door de apostelen overgeleverd werden in hun prediking, onder de leiding van de onfeilbare Geest, waren de Christenen gehouden die te beschouwen als komende van God. Andere dingen werden hun later schriftelijk meegedeeld, gelijk de apostel reeds vroeger een brief aan de Thessalonicensen geschreven had; en deze brieven werden geschreven wanneer de schrijvers daartoe bewogen werden door de Heilige Geest. Het is geen bewijs voor de stelling, dat men nog in onze dagen Godsspraken mag verwachten - nu de canon der Schrift afgesloten is - die gelijk zouden staan met die Schrift. De leerstellingen en plichten, waarin wij door de geïnspireerde apostelen werden onderwezen, moeten wij standvastig houden; maar wij hebben geen zeker bewijs voor iets anders, dat door hen overgeleverd zou zijn, behalve hetgeen die Schrift bevat.

2 Thessalonicenzen 2:16-17🔗

In deze woorden vinden wij het ernstig gebed van de apostel voor hen; waarbij wij letten op:

I. Tot wie hij bidt: Onze Heere Jezus Christus zelf en onze God en Vader, vers 16. Wij mogen en moeten onze beden richten niet enkel tot God de Vader, door de tussenkomst van onze Heere Jezus Christus, maar ook tot onze Heere Jezus Christus Zelf; en moeten in Zijn Naam bidden tot God, niet alleen als Zijn Vader, maar als onze Vader in en door Hem.

II. Vanwaar hij vrijmoedigheid verkreeg voor zijn gebed; van de overweging van hetgeen God reeds voor hem en voor hen gedaan had. Die ons heeft liefgehad en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, vers 16. Merk hier op:

1. De liefde van God is de bron en fontein van al het goede, waar wij op hopen; onze verkiezing, roeping, rechtvaardigmaking en zaligmaking zijn alle komende uit de liefde Gods in Christus Jezus.

2. In het bijzonder stroomt uit deze Fontein al onze vertroosting. En de vertroosting der heiligen is een eeuwige vertroosting. De vertroostingen der heiligen sterven niet weg; zij zullen niet met hen sterven. Niemand zal hun de geestelijke vertroostingen, welke God hun geeft, ontroven; en God zal ze niet van hen wegnemen; omdat Hij hen heeft liefgehad met een eeuwige liefde, zullen zij ook eeuwige vertroostingen hebben.

3. Hun vertroosting is gegrond in de hope des eeuwigen levens. Zij verheugen zich in de hoop op de heerlijkheid Gods, en zijn niet alleen geduldig, maar verheugd, in de beproevingen. En er bestaat gegronde reden voor deze sterke vertroosting, want de heiligen hebben goede hoop. Hun hoop is gegrond op de liefde Gods, en op de ondervinding die zij hebben van zijn macht, zijn goedheid en zijn getrouwheid; en zij is een goede hoop door de genade. Wij hopen op de vrije genade en barmhartigheid Gods, en onze hoop is daarop gevestigd, zonder enige waarde of verdienste onzerzijds.

III. Wat hij voor hen vraagt: Die vertrooste uw harten en versterke u in alle goed woord en werk, vers 17. God heeft hun vertroostingen gegeven, en hij bidt dat zij nog meer overvloedige vertroosting ontvangen mogen. Er was, door genade, goede hoop dat zij zouden bewaard blijven; en hij bidt dat zij versterkt mogen worden. Het is opmerkelijk hoe vertroosting en versterking hier bij elkaar gevoegd worden.

1. Vertroosting is een middel tot versterking; want hoe meer vermaak wij hebben in het woord, en de weg en de werken van God, des te meer zullen wij er in volharden.

2. Evenzeer is onze versterking in de wegen van God een middel tot onze vertroosting. Indien wij wankelend zijn in het geloof, twijfelmoedig van hart, tekortkomend in onze plichten, dan is het geen wonder dat wij vreemd zijn aan het vermaak en de blijdschap van de godsvrucht. Wat ligt er ten grondslag van al onze ongerustheid? Wat anders dan onze onstandvastigheid in de godsvrucht? Wij moeten bevestigd zijn in alle goed woord en werk; in het woord der waarheid en in het werk der gerechtigheid. Christus moet verheerlijkt worden door onze goede woorden en werken. En zij, die oprecht zijn, zullen trachten beide te doen; en zodoende mogen zij hopen op vertroosting en versterking, tot ten laatste hun heiligheid en gelukzaligheid volkomen zijn zullen.