2 Timótheüs 4
- IK betuig dan voor God en den Heere Jezus Christus, Die de levenden en doden oordelen zal in Zijn verschijning en in Zijn Koninkrijk:
- Predik het Woord; houd aan tijdiglijk, ontijdiglijk; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer.
- Want er zal een tijd zijn wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar ketelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leraars opgaderen naar hun eigen begeerlijkheden,
- En zullen hun gehoor van de waarheid afwenden en zullen zich keren tot fabelen.
- Maar gij, wees wakker in alles, lijd verdrukkingen; doe het werk van een evangelist; maak dat men van uw dienst ten volle verzekerd zij.
- Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande.
- Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden;
- Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben.
- Benaarstig u haastelijk tot mij te komen.
- Want Démas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, en is naar Thessaloníca gereisd; Crescens naar Galátië, Titus naar Dalmatië.
- Lukas is alleen met mij. Neem Markus mede en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst.
- Maar Týchikus heb ik naar Éfeze gezonden.
- Breng den reismantel mede dien ik te Tróas bij Carpus gelaten heb, als gij komt, en de boeken, inzonderheid de perkamenten.
- Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaad betoond; de Heere vergelde hem naar zijn werken.
- Van welken wacht gij u ook, want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan.
- In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend.
- Maar de Heere heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd; opdat men door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, en alle heidenen dezelve zouden horen; en ik ben uit den muil des leeuws verlost.
- En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot Zijn hemels Koninkrijk. Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
- Groet Prisca en Áquila en het huis van Onesíforus.
- Erástus is te Korinthe gebleven, en Trófimus heb ik te Miléte krank gelaten.
- Benaarstig u om vóór den winter te komen. U groet Eubúlus, en Púdens, en Linus, en Claudia, en al de broeders.
- De Heere Jezus Christus zij met uw geest. De genade zij met ulieden. Amen.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk:
I. Dringt Paulus met grote plechtigheid en ernst er bij Timotheüs op aan, dat hij zijn werk en dienst als evangelist ijverig en nauwgezet zal verrichten; en deze vermaning aan hem kunnen alle dienaren op zichzelf toepassen, vers 1-5.
II. De reden waarom hij dit doet: waarom moest Timotheüs zo ernstig vermaand worden? Omdat de gemeente zeer waarschijnlijk spoedig het werk van de apostel zou moeten missen, want zijn ontbinding was aanstaande, vers 6-8.
III. Verschillende bijzondere onderwerpen met een wenk en een waarschuwing omtrent Alexander de kopersmid, vers 9-15.
IV. Hij deelt hem mede wat hem bij zijn eerste verantwoording overkwam; hoewel de mensen hem verlieten, stond de Heere hem ter zijde; en dit moedigde hem aan om te hopen op verdere verlossing, vers 16-18.
V. Daarna besluit hij met groeten en een zegenbede, vers 19-22.
2 Timotheüs 4:1-8🔗
Merk op:
I. Hoe dringend deze opdracht wordt ingeleid, vers 1. Ik betuig dan voor God en de Heere Jezus Christus, die de levenden en doden zal oordelen in zijn verschijning en in Zijn koninkrijk. Ook de beste mensen hebben nodig ernstig tot hun plicht vermaand te worden. Het werk van de dienaar is geen onverschillig ding, maar beslist noodzakelijk. Wee over hem indien hij niet het Evangelie verkondigt, 1 Cor. 9:16. Om hem tot getrouwheid op te wekken, moet hij aanmerken:
1. Dat de ogen van God en van Jezus Christus op hem zijn: Ik betuig u voor God en de Heere Jezus Christus, dat is: als gij prijs stelt op de gunst van God en van Jezus Christus; als gij u bij God en Jezus Christus aangenaam wilt maken door het vervullen uwer verplichtingen, beide van de natuurlijke en de geopenbaarde godsdienst; als gij u dankbaar betonen wilt aan God, die u schiep, en aan Jezus Christus, die u verloste.
2. Hij betuigt hem, dat hij verantwoording doen moet in de grote dag, en herinnert hem aan het komend oordeel, dat de Heere Jezus is opgedragen. Hij zal oordelen de levenden en de doden, in zijn verschijning en in Zijn koninkrijk; dat is, wanneer Hij verschijnen zal in Zijn koninkrijk. Dit betreft allen’ Christenen en dienaren; zij moeten nauwkeurig achtslaan op de rekenschap, die zij binnenkort aan Jezus Christus doen moeten van al de hun toevertrouwde talenten. Christus zal oordelen de levenden en de doden; dat is, hen, die op de jongste dag levend overgebleven zullen zijn, en hen, die uit het graf ten leven opgewekt zullen worden.
A. De Heere Jezus Christus zal oordelen de levenden en de doden. God heeft al het oordeel de Zoon overgegeven, en Hem aangesteld als Rechter van levenden en doden, Hand. 10:42.
B. Hij zal verschijnen; Hij zal ten tweeden male komen; en dat zal een luisterrijke verschijning zijn, gelijk het woord epiphaneia aantoont.
C. Dan zal Zijn koninkrijk in heerlijkheid verschijnen. In Zijn verschijning en koninkrijk, want Hij zal dan verschijnen in Zijn koninkrijk, zitten op Zijn troon en de wereld oordelende.
II. Wat is de inhoud van deze last? vers 2-5. Hij draagt hem op:
1. Predik het woord. Dat is het werk van de dienaren, dat is de bedeling hun toevertrouwd. Zij moeten niet hun eigen inzichten en verbeeldingen prediken, maar het zuivere, eenvoudige woord van God; en zij mogen het niet bederven, maar in oprechtheid, maar als van God, maar als voor Gods aangezicht moeten zij het spreken in Christus, 2 Cor. 2:17.
2. Hij moet het betuigen en met allen ernst zijn hoorders op het hart binden: Houd aan tijdelijk, ontijdelijk, wederleg, bestraf, vermaan; doe dit werk met alle vurigheid des geestes. Roep hen, die u toebetrouwd zijn, op om zich te wachten voor de zonde en hun plicht te doen; roep hen op tot berouw, en geloof, en een heilig leven; en doe dat tijdelijk en ontijdelijk. Tijdelijk, wanneer zij op hun gemak zijn om u te horen, wanneer de een of andere gunstige gelegenheid zich voordoet om tot hen te spreken. Ja, ook ontijdelijk; wanneer er ogenschijnlijk geen gelegenheid is om vat op hen te krijgen; want gij weet niet of dan de Geest Gods beslag op hen legt. De wind blaast waarheen hij wil; zaai uw zaad in de morgenstond, en trek uw hand des avonds niet af. Pred. 11:6. Wij moeten het doen tijdelijk, dat is, geen gelegenheid laten voorbijgaan; en ontijdelijk, dat is, onze plicht niet verzuimen, onder voorwendsel dat het nu niet gelegen is.
3. Hij moet de mensen hun gebreken aantonen. Wederleg, bestraf. Overtuig goddelozen van het kwaad en het gevaar van hun verkeerden weg. Tracht, door rond en open met hen te spreken, hen tot berouw te brengen. Bestraf hen met ernst en gezag, in de naam van Christus, opdat zij uw ongenoegen mogen beschouwen als een openbaring van Gods ongenoegen tegen hen.
4. Hij moet leiden, aanmoedigen en opwekken hen, die betamelijk wandelen. Vermaan hen (moedig hen aan om vol te houden en te volharden tot het einde) met alle lankmoedigheid en leer.
A. Hij moet dat zeer geduldig doen; met alle lankmoedigheid. Indien gij niet onmiddellijk vrucht op uw arbeid ziet, geef het daarom niet op en wees niet verdrietig hen weer aan te spreken. Aangezien God hen met alle lankmoedigheid verdraagt, moeten ook de dienaren hen vermanen met alle lankmoedigheid.
B. Hij moet het doen redelijk, niet hartstochtelijk, maar in alle leer. Dat is: Breng hen tot een goeden wandel door hun goede beginselen in te prenten. Leer hen de waarheid zoals zij in Jezus is, breng hen tot een krachtig geloof in Hem; dat zal het middel zijn om hen van het kwade af te houden zowel als om hen tot het goede te brengen.
a. Het werk van de dienaar heeft verscheidene onderdelen; hij moet het woord prediken, wederleggen, bestraffen en vermanen.
b. Hij moet zeer ijverig en zorgvuldig zijn; hij moet aanhouden tijdelijk en ontijdelijk; hij moet arbeid noch moeite sparen; maar moet altijd gereed zijn om zorg te dragen voor de eeuwige belangen der zielen.
5. Hij moet wakker zijn in alles. Zoek elke gelegenheid om hun een vriendelijkheid te bewijzen; laat door uw verzuim geen gelegenheid verloren gaan. Waak bij uw werk; waak tegen de verzoekingen des Satans, waardoor gij er van afgetrokken zoudt worden; waak over de zielen, die aan uw zorg zijn toevertrouwd.
6. Hij moet rekenen op verdrukkingen en die doorstaan; ze zo goed mogelijk verdragen, kakopathêson. Lijd verdrukkingen; wees in verdrukkingen lijdzaam. Word niet ontmoedigd door de verdrukkingen, die over u komen zullen, maar draag ze met gelijkmoedigheid. Gewen u aan ontberingen.
7. Hij moet zijn dienst indachtig zijn en zijn plicht vervullen. Doe het werk van een evangelist. Het werk van een evangelist was, als afgevaardigde van de apostelen, nat te maken wat zij gezaaid hadden. Zij waren geen ge- vestigde herders, maar vertoefden een tijdlang in de gemeenten, die de apostelen gesticht hadden, en gingen die voor, tot er een geregelde dienst was ingesteld. Dat was het werk van Timotheüs.
8. Hij moest zijn bediening waarnemen. Maak dat men van uw dienst ten volle verzekerd zij. Het was een belangrijke opdracht, die hem gegeven was, en daarom moest hij er aan beantwoorden, en alle delen van zijn dienst met ijver en zorg vervullen.
A. Een dienaar moet verdrukkingen verwachten in de getrouwe vervulling van zijn plichten.
B. Hij moet die lankmoedig verdragen als een Christelijke held.
C. Zij mogen hem niet ontmoedigen in zijn werk; want hij moet zijn werk doen en zijn dienst vervullen.
D. Het beste middel om te maken dat men van zijn dienst ten volle verzekerd is, bestaat in het getrouw volbrengen van al de delen van zijn werk.
III. De redenen, die deze opdracht aandringen.
1. Er zullen waarschijnlijk dwalingen en ketterijen de gemeente binnensluipen, waardoor de zielen van vele belijdende Christenen zullen verdorven worden, vers 3, 4. Want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen. Gebruik daarom deze tijd, terwijl zij haar nog wel verdragen willen. Wees nu ijverig, want het is nu zaaitijd; zwaai de sikkel terwijl de velden wit zijn om te oogsten, want de tegenwoordige gunstige tijd zal spoedig voorbij zijn.
Zij zullen de gezonde leer niet verdragen. Er zullen opstaan, die ketelachtig van gehoor zijn en zichzelf leraars opgaderen naar hun eigen begeerlijkheden. Breng daarom in veiligheid zovelen gij maar kunt, opdat, wanneer deze stormen losbarsten, zij wel gefundeerd mogen zijn en hun afval worde voorkomen. De mensen moeten luisteren en de dienaren moeten prediken, tegen de komende tijden en zich behoeden tegen de ongerechtigheden, die in aantocht zijn, hoewel ze niet dadelijk verschijnen. Zij zullen hun gehoor van de waarheid afwenden; zij zullen het moede worden het Evangelie van Christus te horen, en zij zullen gretig fabelen aangrijpen en daar genoegen in vinden; en God zal hen aan die dwalingen overlaten, omdat zij niet de waarheid betracht hebben in liefde, 2 Thess. 2:11, 12. Merk hier op:
A. Deze leraars zullen zij zichzelf vergaderen; zij worden niet door God gezonden; zij verkiezen ze om hun begeerten te vervullen en hun oren te strelen.
B. De mensen doen dat wanneer zij de gezonde leer niet kunnen verdragen; de prediking die ontdekkend, eenvoudig en op de man af is; dan geven zij zichzelf leraars.
C. Er is een groot onderscheid tussen het woord Gods en het woord van zulke leraars; het een is gezonde leer, het woord der waarheid; het andere is enkel fabelen.
D. Zij, die het oor lenen aan fabelen, wenden eerst het oor van de waarheid af; want zij kunnen niet beide tegelijkertijd horen en goedkeuren; niemand kan twee heren dienen. Zij zullen zich keren tot fabelen. God laat rechtvaardig toe dat zij, die de waarheid moede worden, zich keren tot fabelen, en door fabelen van de waarheid afgeleid worden.
2. Paulus heeft het grootste deel van zijn werk verricht. Maak dat men van uw dienst ten volle verzekerd zij, want ik word nu tot een drankoffer geofferd, vers 6.
A. Daarom zal er des te meer gelegenheid zijn voor u. Wanneer arbeiders uit de wijngaard worden weggeroepen, is het voor de achterblijvenden geen tijd om lui te worden, maar om hun ijver te verdubbelen. Hoe minder handen er voor het werk zijn, des te ijveriger moeten de overgebleven handen zijn.
B. Ik heb het werk van mijn tijd en tijdgenoten gedaan, doe gij nu even ijverig het uwe.
C. De troost en de blijmoedigheid van Paulus, in het vooruitzicht van zijn aanstaande ontbinding, moesten Timotheüs aansporen tot de grootst mogelijke ijver, werkzaamheid en ernst in zijn werk. Paulus was een oud krijgsknecht van Jezus Christus, Timotheüs was een nieuw aangeworvene. "Kom", zegt Paulus, "ik heb ondervonden, dat de Meester vriendelijk en de zaak goed is; ik kan met veel genoegen en voldoening op mijn krijgsdienst terugzien; en daarom moet gij niet bevreesd zijn voor de moeilijkheden, waarmee gij te kampen zult hebben. De kroon des levens is voor u zo verzekerd alsof ze reeds op uw hoofd geplaatst was; verdraag daarom verdrukkingen en geef het volle bewijs van uw bediening".
3. De moed en de vertroosting van stervende heiligen en dienaren, en vooral van stervende martelaren, zijn een grote bevestiging van de Christelijke belijdenis, en een grote aanmoediging voor levende heiligen en dienaren in hun werk. Hier ziet de apostel vooruit, naar zijn naderende dood: Ik word nu geofferd. De Heilige Geest had van stad tot stad getuigd, dat hem banden en verdrukkingen aanstaande waren, Hand. 20:23. Hij was nu te Rome, en het is waarschijnlijk dat hij bijzondere openbaring van de Heilige Geest ontvangen had, dat hij daar de waarheid bezegelen zou met zijn bloed. Hij ziet er naar uit als naar iets, dat zeer aanstaande is. Ik ben alrede uitgegoten; zo staat in het oorspronkelijke, êdê spendomai, dat is: ik ben reeds martelaar in toewijding. Hij zinspeelt op het uitstorten van het drankoffer; want het bloed der martelaren, hoewel het geen offerande ter verzoening was, was een offer van erkentelijkheid ter ere van de genade Gods en van zijn waarheden. Merk op:
a. Met hoeveel bereidwilligheid hij van zijn sterven spreekt. Hij noemt het zijn ontbinding, hoewel hij het vooruitzicht had op een bloedige gewelddadige dood, noemt hij het zijn ontbinding of vrijlating. De dood van de Christen is zijn vrijlating uit de gevangenschap dezer wereld en zijn afreis naar de genietingen van de andere wereld; hij houdt niet op te bestaan, maar verhuist alleen van de een wereld naar de andere.
b. Met hoeveel tevredenheid hij terugziet op het leven, dat achter hem ligt, vers 7. Ik heb de goeden strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd. Hij vreesde de dood niet, want hij had het getuigenis van zijn geweten, dat hij door de genade Gods in zekere mate beantwoord had aan het doel des levens. Als Christen en als dienaar had hij de goeden strijd gestreden. Hij had de dienst verricht, de moeilijkheden van de krijg doorstaan, en was een werktuig geweest voor glorierijke overwinningen van de verhoogden Zaligmaker over de machten der duisternis. Zijn leven was een loop en die was nu geëindigd. Zijn krijg was uitgestreden, zijn loop was geëindigd. Ik heb het geloof behouden. Ik heb de leer van het Evangelie gehouden en geen enkel deel ervan verlaten. Merk op:
Ten eerste. Het leven, van een dienaar vooral, en van ieder Christen is een krijg en een loop; in de Schrift nu eens met het een en dan met het andere vergeleken.
Ten tweede. Het is een goede strijd; de zaak is goed en de overwinning is zeker, zo wij getrouw en moedig volharden.
Ten derde. Wij moeten die goeden strijd strijden; wij moeten hem doorstrijden; wij moeten onze loop voleinden; wij moeten niet ophouden alvorens wij meer dan overwinnaars zijn door Hem, die ons liefgehad heeft, Rom. 8:37.
Ten vierde. Het is een grote troost voor een stervenden heilige, wanneer hij, terugziende op zijn vorig leven, met de apostel zeggen kan: Ik heb de goeden strijd gestreden, enz. Ik heb het geloof behouden, de leer des geloofs en de genade des geloofs. Welk een troost, welk een onuitsprekelijke troost zal het zijn, wanneer wij aan het einde onzer dagen dat zeggen kunnen! Laat het dan ons gestadig trachten zijn, door de genade Gods, dat wij met blijdschap onze loop mogen eindigen, Hand. 20:24.
c. Met hoeveel blijdschap ziet hij vooruit! Naar het volgende leven, vers 8. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid. Hij had verloren voor Christus, maar hij was er zeker van, dat hij niet door Hem verliezen zou, Phil. 3:8. Dat moest Timotheüs bemoedigen om als een goed krijgsknecht van Jezus Christus alle moeiten te doorstaan, dat er een kroon voor ons weggelegd is; de heerlijkheid en de vreugde, die overvloedig alle moeiten en gevaren van de tegenwoordige krijg zullen belonen.
Zij wordt genoemd een kroon der rechtvaardigheid, want zij zal onze diensten belonen; en God is niet onrechtvaardig, dat Hij die zou vergeten. Onze heiligheid en rechtvaardigheid zullen daar volmaakt worden en dat zal onze kroon zijn.
God zal ons die geven als de rechtvaardige Rechter, die niets over het hoofd ziet. En deze kroon der rechtvaardigheid was niet alleen voor Paulus; alsof zij alleen gegeven zou worden aan de apostelen en aan uitnemende dienaren en martelaren; neen, zij is bestemd voor allen, die zijn verschijning liefgehad hebben.
Een kenmerk van alle heiligen is, dat zij de verschijning van Jezus Christus liefhebben; zij hebben Zijn eerste verschijning liefgehad, toen Hij kwam om de zonde door Zijn zelfs offerande weg te nemen, Hebr. 9:26; en zij denken daaraan met liefde; -en zij hebben Zijn tweede verschijning op de grote dag lief, verlangen er naar; en voor hen, die de verschijning van Jezus Christus liefgehad hebben, zal Hij verschijnen met blijdschap; en er is een kroon der rechtvaardigheid voor hen bewaard, die hun dan zal gegeven worden, Hebr. 9:28. Wij leren hier:
Ten eerste: De Heere is de rechtvaardige Rechter, want Zijn oordeel is overeenkomstig de waarheid.
Ten tweede: De kroon der gelovigen is een kroon der rechtvaardigheid, verworven door de gerechtigheid van Christus en geschonken als beloning voor de rechtvaardigheid der heiligen.
Ten derde: De kroon, die de heiligen zullen dragen, is voor hen weggelegd; zij hebben die thans nog niet, want zij zijn hier erfgenamen; zij bezitten haar nog niet, maar zij zijn er zeker van, want zij is voor hen weggelegd. Ten vierde: De rechtvaardige Rechter zal haar geven aan allen, die zijn verschijning liefhebben, voorbereiden en er naar verlangen. Ziet, Ik kom haastelijk! Amen, ja kom, Heere Jezus!
2 Timotheüs 4:9-15🔗
Hier, aan het einde van de brief, worden verschillende bijzondere onderwerpen behandeld, die Paulus aan Timotheüs opnoemt.
1. Hij verzoekt hem om zo spoedig mogelijk tot hem te komen, vers 9. Benaarstig u haastelijk tot mij te komen. Timotheüs was een evangelist, geen gevestigd dienaar van een gemeente; maar volgde de aanwijzingen van de apostelen, tot opbouwing der gemeenten. Paulus had nu het gezelschap en de hulp van Timotheüs nodig; en de reden daarvan was dat verscheidenen hem verlaten hadden, vers 10. Een hunner had dat gedaan uit slecht beginsel, namelijk Demas, die daardoor voor altijd slecht bekend staat. Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen. Hij verliet Paulus en diens belangen; hetzij uit vrees voor lijden, want Paulus was nu een gevangene en Demas was bevreesd dat hij om zijnentwil in moeite zou komen; hetzij van zijn bediening afgetrokken door wereldse zaken, waarin hij verstrikt geraakt was. Zijn eerste liefde voor Christus en het Evangelie had hij verzaakt en verlaten en hij had de wereld liefgekregen. Liefde voor de tegenwoordige wereld is dikwijls de oorzaak van afval van de waarheid en de weg van Jezus Christus. Hij was weggegaan, naar Thessalonica gereisd, waarschijnlijk daarheen geroepen door handelsbelangen of andere wereldlijke aangelegenheden. Crescens was naar Galatië gegaan en Titus naar Dalmatië. Lukas echter bleef bij Paulus, vers 11, 12, en was dat niet genoeg? Paulus dacht er niet zo over; hij ha graag het gezelschap van zijn vrienden.
2. Hij spreekt met achting over Markus. Hij is mij zeer nut tot de dienst. Waarschijnlijk is deze dezelfde Markus, om wie enige verbittering ontstond tussen Paulus en Barnabas, Hand. 15:39. Paulus wilde hem toen meenemen tot het werk, omdat hij eens gezwicht was en teruggegaan. Maar nu zegt hij: Neem Markus mede, en breng hem met u. Hieruit blijkt dat Paulus met Markus verzoend was en nu betere gedachten over hem had. Dit leert ons dat wij vergevensgezind moeten zijn; wij moeten dus niet voor altijd de diensten weigeren van hen, die nuttig zijn hoewel zij zich wellicht vroeger misdragen hebben.
3. Paulus verzoekt Timotheüs tot hem te komen, en de weg door Troas te nemen om hem vandaar enige dingen te brengen, die hij er achtergelaten had, vers 13. Hij had daar een reismantel gelaten, die Paulus allicht in een koude gevangenis nu goed gebruiken kon. Het was waarschijnlijk een gewoon kledingstuk van Paulus, een eenvoudige dracht. Sommigen lezen: de rol perkamenten, die ik te Troas gelaten heb; anderen de lessenaar, die ik achterliet. Paulus werd geleid door Goddelijke ingeving, maar toch wilde hij zijn boeken bij zich hebben. Hij had Timotheüs opgewekt om te volharden in het lezen, en hij deed het zelf ook, hoewel hij nu als een drankoffer zou geofferd worden. Zolang wij leven, moeten wij leren. Inzonderheid de perkamenten; sommigen denken, de oorspronkelijke brieven die hij geschreven had; anderen denken aan de huiden, waarvan hij tenten maakte en waardoor hij, werkende met zijn eigen handen, zijn brood verdiende.
4. Hij noemt Alexander, en het kwaad dat deze hem gedaan heeft, vers 14, 15. Deze is dezelfde, die in Hand. 19:33 genoemd wordt. Het schijnt dat hij een belijder van de Christelijke godsdienst geweest was, en wel een voornaam belijder; want hij werd vooral kwalijk gehandeld door de vereerders van Diana; en nu deed hij Paulus veel kwaad. Paulus was dikwijls in gevaar van valse broederen, 2 Cor. 11:26; meer dan van openlijke vijanden. Paulus voorzegt dat de Heere het hem vergelden zal. Het is een profetische aankondiging van het rechtvaardig oordeel Gods, dat hem zou treffen. De Heere vergelde hem (of zal hem vergelden) naar zijn werken.
Hij waarschuwt Timotheüs om zich voor hem in acht te nemen: Van welke wacht gij u ook; dat hij niet, onder de schijn van vriendschap, u verrade eu u leed berokkene. Het is gevaarlijk iets te doen te hebben met mensen, die vijanden zijn van een man als Paulus was. Merk op:
A. Sommigen, die eens Paulus’ hoorders en bewonderaars waren, gaven hem later weinig reden van blijdschap; de een verliet hem en de andere deed hem veel kwaads en weerstond zijn woorden met alle kracht.
B. Toch noemt hij gelijktijdig anderen met welgevallen; de slechtheid van de een deed hem de goedheid van de ander niet vergeten; zoals Timotheüs, Titus, Markus en Lukas.
C. De apostel heeft een brandmerk achtergelaten op de namen en de nagedachtenis van twee personen; de een is Demas, die hem verliet omdat hij de tegenwoordige wereld liefgekregen had; en de andere is Alexander, die zijn woorden zeer tegengestaan had.
D. God zal kwaaddoeners, vooral afvalligen, vergelden naar hun werken.
E. Voor mensen met het karakter van Alexander moeten wij op onze hoede zijn, want zij zullen ons geen goed doen, maar zoveel kwaad als in hun vermogen is.
2 Timotheüs 4:16-22🔗
I. Paulus geeft hier Timotheüs een verslag van zijn tegenwoordige omstandigheden.
1. Hij was kort geleden geroepen om te verschijnen voor de keizer, naar aanleiding van zijn beroep op de keizer, en toen was er niemand bij hem geweest, vers 16, om zijn zaak te bepleiten, om getuigenis voor hem af te leggen, of om hem enigszins te steunen, maar zij hadden hem allen verlaten. Het was vreemd dat zulk een goed man als Paulus was, niemand had die hem erkende, zelfs te Rome, waar zoveel Christenen waren, over wier geloof door de gehele wereld gesproken werd, Rom. 1:8. Maar mensen zijn slechts mensen. De Christenen te Rome waren uitgegaan om hem te ontmoeten, Hand. 28, maar toen het er op aankwam, en zij gevaar zouden lopen van met hem te lijden, hadden zij hem allen verlaten. Hij bidt dat God het hun niet moge toerekenen; en toont daardoor dat het een grote fout was, waardoor God rechtvaardig vertoornd zou zijn; maar hij bidt God het hun te vergeven. Ziehier welk onderscheid gemaakt wordt tussen zonden door moedwil en zonden uit zwakheid. Alexander de kopersmid weerstond Paulus kwaadaardig, en Paulus bidt tegen hem: De Heere vergelde hem naar zijn werken. Maar ten opzichte van deze Christenen, die door zwakheid in de tijd der verzoeking van Paulus terugbeefden, zegt hij: Het worde hun niet toegerekend. Merk op:
A. Paulus had zijn beproevingen zowel door zijn vrienden, die hem in tijden van gevaar verlieten, als door zijn vijanden, die hem tegenstonden.
B. Het was hun zonde, dat zij niet voor de apostel opkwamen, vooral bij zijn eerste verantwoording; maar het was een zonde uit zwakheid, en daarom vergeeflijk.
C. God kon het hun toerekenen, maar Paulus tracht dat te voorkomen door zijn ernstig gebed: Het worde hun niet toegerekend.
2. Maar de Heere heeft mij bijgestaan, vers 17. Hij gaf mij buitengewone wijsheid en moed, en bekwaamde mij om des te beter zelf te spreken. Toen niemand hem bijstond, deed God Zijn aangezicht over hem lichten. Opdat men door mij ten volle verzekerd zou zijn van de prediking; dat is: God bracht mij uit de moeilijkheid, zodat ik het Evangelie mag verkondigen, zoals mijn werk is. Het schijnt dat het hem toen vergund werd het Evangelie te verkondigen, want Paulus kon prediken zowel voor de rechterstoel als van de kansel. En dat alle heidenen het zouden horen. De keizer zelf en al de aanzienlijken zouden Paulus nooit hebben horen prediken, indien hij niet voor hem gebracht was.
En ik ben uit de muil des leeuws verlost; dat is van Nero, gelijk sommigen menen, of van enigen anderen rechter. Sommigen zien er alleen een overdrachtelijke wijze van spreken in om aan te tonen dat hij in zeer dringend gevaar geweest was. En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk. Zie hoe Paulus zijn ondervindingen toepast. Hij, die mij verlost heeft, zal mij verlossen, en wij vertrouwen dat Hij ons verder verlossen zal. Van alle boos werk, van alle kwaad mij door anderen aangedaan. En zal mij bewaren tot Zijn hemels koninkrijk. En daarom geeft hij God de eer, zich verheugende in hope in de heerlijkheid Gods. Merk op:
A. Indien de Heere ons bijstaat, zal Hij ons in tijden van moeite en gevaar versterken, en Zijn tegenwoordigheid zal meer uitwerken dan de afwezigheid van alle anderen.
B. Wanneer de Heere Zijn dienstknechten in grote en dringende gevaren bewaart, is dat voor uitnemend werk en grote diensten. Paulus werd bewaard opdat door hem de prediking ten volle bekend zou worden.
C. Vroegere uitreddingen moedigen de hoop aan voor de toekomst.
D. Er is een hemels koninkrijk, waarvoor de Heere Zijn getrouwe getuigende en lijdende dienstknechten bewaart.
E. Wij moeten God de eer geven voor alle vroegere, tegenwoordige en volgende uitreddingen. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid; Amen!
II. Hij zendt groeten aan Aquila en Priscilla en het huis van Onesiforus, vers 19. Hij zegt: Trofimus heb ik te Milete ziek gelaten, vers 20, waaruit blijkt, dat, hoewel de apostelen alle soorten van ziekten wonderdadig genazen ter bevestiging van hun leer, zij die macht niet konden uitoefenen aan hun eigen vrienden, opdat het niet de schijn zou hebben van samenspanning.
III. Hij verzoekt Timotheüs: Benaarstig u om vóór de winter te komen, vers 21, omdat hij verlangde hem te zien, en omdat des winters de reis te gevaarlijk was.
IV. Hij zendt groeten aan Timotheüs van Eubulus en Pudens, Linus, Claudia en al de broederen. Een van de heidense schrijvers uit die tijd vermeldt een zekere Pudens en zijn vrouw Claudia, en zegt dat Claudia een Britse was; sommigen houden deze Pudens en deze Claudia voor dezelfde en maken eruit op, dat zij tot de voorname Christenen te Rome behoorden.
V. Hij besluit met een gebed. De Heere Jezus Christus zij met uwen geest. Wij behoeven niets meer om ons gelukkig te maken dan dat de Heere Jezus Christus met onze geest is; want in Hem zijn alle geestelijke zegeningen begrepen. En het is het beste gebed, dat wij voor onze vrienden kunnen opzenden, dat de Heere Jezus Christus met hun geest zij, om hen te redden en te heiligen en ten laatste tot zich te nemen, gelijk de martelaar Stéphanus bad: Heere Jezus, ontvang mijnen geest, Hand. 7:59. ‘Heere Jezus, ontvang de geest, met welke gij geweest zijt toen hij in dit lichaam woonde; verlaat hem niet in zijn afgescheiden staat.’
De genade zij met ulieden. Amen! Dit was het werk van de apostel in elke brief; zo schreef hij. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
2 Thess. 3:17, 18. En indien de genade hier met ons is om ons te bekeren en te veranderen, ons heilig te maken, ons nederig te houden, en ons te bekwamen om tot de einde te volharden, zal de kroon der heerlijkheid hiernamaals ons deel worden, want de Heere is een zon en schild; Hij zal genade en ere geven, Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. Welgelukzalig is de man, die op u vertrouwt, Ps. 84:11, 12. de Koning der eeuwen, de onsterflijken, onzienlijken, alleen wijzen God, onze Zaligmaker, zij eer en heerlijkheid van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.