Daniël 2
- IN het tweede jaar nu des koninkrijks van Nebukadnézar droomde Nebukadnézar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken.
- Toen zeide de koning dat men roepen zou de tovenaars en de sterrenkijkers en de guichelaars en de Chaldeeën, om den koning zijn dromen te kennen te geven; zij nu kwamen en stonden voor het aangezicht des konings.
- En de koning zeide tot hen: Ik heb een droom gedroomd; en mijn geest is ontsteld, om dien droom te weten.
- Toen spraken de Chaldeeën tot den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid; zeg uw knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven.
- De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeeën: De zaak is mij ontgaan; indien gij mij den droom en zijn uitlegging niet bekendmaakt, gij zult in stukken gehouwen worden, en uw huizen zullen tot een drekhoop gemaakt worden.
- Maar indien gijlieden den droom en zijn uitlegging te kennen geeft, zo zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen; daarom, geeft mij den droom en zijn uitlegging te kennen.
- Zij antwoordden ten tweeden male en zeiden: De koning zegge zijn knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.
- De koning antwoordde en zeide: Ik weet vastelijk dat gijlieden den tijd uitkoopt, dewijl gij ziet dat de zaak mij ontgaan is.
- Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei; daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd verandere. Daarom, zegt mij den droom, dan zal ik weten dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven.
- De Chaldeeën antwoordden voor den koning en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem, die des konings woord zou kunnen te kennen geven; daarom is er geen koning, grote of heerser, die zulk een zaak begeerd heeft van enigen tovenaar of sterrenkijker of Chaldeeër.
- Want de zaak die de koning begeert, is te zwaar; en er is niemand anders die dezelve voor den koning te kennen kan geven, dan de goden welker woning bij het vlees niet is.
- Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, en zeide dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen.
- Die wet dan ging uit, en de wijzen werden gedood; men zocht ook Daniël en zijn metgezellen, om gedood te worden.
- Toen bracht Daniël een raad en oordeel in aan Arioch, den overste der trawanten des konings, die uitgetogen was om de wijzen van Babel te doden.
- Hij antwoordde en zeide tot Arioch, den bevelhebber des konings: Waarom zou de wet van des konings wege zo verhaast worden? Toen gaf Arioch aan Daniël de zaak te kennen.
- En Daniël ging in en verzocht van den koning, dat hij hem een bestemden tijd wilde geven dat hij den koning de uitlegging te kennen gave.
- Toen ging Daniël naar zijn huis, en hij gaf de zaak aan zijn metgezellen Hanánja, Mísaël en Azárja te kennen;
- Opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijn metgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.
- Toen werd aan Daniël in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; toen loofde Daniël den God des hemels.
- Daniël antwoordde en zeide: De Naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want Zijne is de wijsheid en de kracht.
- Want Hij verandert de tijden en stonden, Hij zet de koningen af en Hij bevestigt de koningen; Hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen die verstand hebben;
- Hij openbaart diepe en verborgen dingen; Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem.
- Ik dank en ik loof U, o God mijner vaderen, omdat Gij mij wijsheid en kracht gegeven hebt, en mij nu bekendgemaakt hebt wat wij van U verzocht hebben, want Gij hebt ons des konings zaak bekendgemaakt.
- Daarom ging Daniël in tot Arioch, dien de koning gesteld had om de wijzen van Babel om te brengen; hij ging heen en zeide aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet om, maar breng mij in voor den koning, en ik zal den koning de uitlegging te kennen geven.
- Toen bracht Arioch met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken.
- De koning antwoordde en zeide tot Daniël, wiens naam Béltsazar was: Zijt gij machtig mij bekend te maken den droom dien ik gezien heb, en zijn uitlegging?
- Daniël antwoordde voor den koning en zeide: De verborgenheid die de koning eist, kunnen de wijzen, de sterrenkijkers, de tovenaars en de waarzeggers den koning niet te kennen geven;
- Maar er is een God in den hemel, Die verborgenheden openbaart; Die heeft den koning Nebukadnézar bekendgemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Uw droom en de gezichten uws hoofds op uw leger zijn deze:
- Gij, o koning, op uw leger zijnde, klommen uw gedachten op, wat hierna geschieden zou; en Hij Die verborgen dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven wat er geschieden zal.
- Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, niet door de wijsheid die in mij zij boven alle levenden, maar daarom opdat men den koning de uitlegging zou bekendmaken, en opdat gij uws harten gedachten zoudt weten.
- Gij, o koning, zaagt, en zie, er was een groot beeld (dit beeld was treffelijk en deszelfs glans was uitnemend), staande tegen u over; en zijn gedaante was schrikkelijk.
- Het hoofd van dit beeld was van goed goud, zijn borst en zijn armen van zilver, zijn buik en zijn dijen van koper,
- Zijn schenkels van ijzer, zijn voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem.
- Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen; die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.
- Toen werden tezamen vermalen het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg en er werd geen plaats voor dezelve gevonden; maar de steen die het beeld geslagen heeft, werd tot een groten berg, alzo dat hij de gehele aarde vervulde.
- Dit is de droom; zijn uitlegging nu zullen wij voor den koning zeggen.
- Gij, o koning, zijt een koning der koningen; want de God des hemels heeft u een koninkrijk, macht en sterkte en eer gegeven;
- En overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uw hand gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd.
- En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koninkrijk, van koper, hetwelk heersen zal over de gehele aarde.
- En het vierde koninkrijk zal hard zijn gelijk ijzer, aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt; gelijk nu het ijzer, dat zulks alles verbreekt, alzo zal het vermalen en verbreken.
- En dat gij gezien hebt de voeten en de tenen ten dele van pottenbakkersleem en ten dele van ijzer: dat zal een gedeeld koninkrijk zijn, doch daar zal van des ijzers vastigheid in zijn, ten welken aanzien gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem;
- En de tenen der voeten ten dele ijzer en ten dele leem: dat koninkrijk zal ten dele hard zijn en ten dele broos.
- En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem: zij zullen zich wel door menselijk zaad vermengen, maar zij zullen de een aan den ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt.
- Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.
- Daarom hebt gij gezien dat uit den berg een steen zonder handen afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde. De grote God heeft den koning bekendgemaakt wat hierna geschieden zal. De droom nu is gewis en zijn uitlegging is zeker.
- Toen viel de koning Nebukadnézar op zijn aangezicht en aanbad Daniël; en hij zeide dat men hem met spijsoffer en lieflijk reukwerk een drankoffer doen zou.
- De koning antwoordde Daniël en zeide: Het is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is, en een Heere der koningen, en Die de verborgenheden openbaart, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren.
- Toen maakte de koning Daniël groot, en hij gaf hem vele grote geschenken, en hij stelde hem tot een heerser over het ganse landschap van Babel, en een overste der overheden over al de wijzen van Babel.
- Toen verzocht Daniël van den koning; en hij stelde Sadrach, Mesach en Abed-nego over de bediening des landschaps van Babel; maar Daniël bleef aan de poort des konings.
Inleiding🔗
In Hoofdstuk 1:17 werd gezegd, dat Daniel verstand van dromen had, en hier hebben wij reeds een uitnemend voorbeeld er van, dat hem spoedig beroemd maakte aan het hof van Babel, zoals Jozef door hetzelfde middel aan het hof van Egypte beroemd werd. Dit hoofdstuk is een geschiedenis, maar het is de geschiedenis van een profetie, door een droom en de uitlegging er van. Farao’s droom, en Jozefs uitlegging er van, had alleen betrekking op de jaren van overvloed en honger en het belang, dat Gods Israël er bij had, maar Nebukadnézars droom hier, en Daniels uitlegging er van, mikt veel hoger, nl. op de vier wereldrijken en de belangen van Israël daarin, en het koninkrijk van de Messias, dat op de puinhopen daarvan opgericht zou worden. In dit hoofdstuk hebben wij,
I. De grote verbijstering van Nebukadnézar door een droom, dien hu vergeten was, en Zijn bevel aan de Chaldeeën om hem dien te vertellen wat zij buiten staat waren te doen, vers 1-11.
II. Het bevel, door hem gegeven, om alle wijzen van Babel te doden, en Daniel met zijn makkers daarbij, vers 12-15.
III. De openbaring van dit geheim aan hem, in antwoord op zijn gebed, en de dankzegging, die hij daarop bracht aan God, vers 16-23.
IV. Zijn toelating tot de koning, en openbaring aan hem, beide van de droom en zijn uitlegging, vers 24, 25.
V. De grote eer, die Nebukadnézar Daniel aandeed, tot beloning voor dezen dienst, en de verhoging van zijn makkers met hem, vers 46-49.
Daniël 2:1-13🔗
Wij stuiten op grote moeilijkheden bij het bepalen van de tijd. van deze geschiedenis, genoemd wordt het tweede jaar van de regering van Nebukadnézar, vers 1. Nu werd Daniël naar Babel gevoerd in het eerste jaar, en het schijnt, dat hij drie jaar lang onder leiding van leermeesters en opvoeders stond, voordat hij aan de koning werd voorgesteld, Hoofdstuk 1:5. Hoe kan dit dan gebeuren in het tweede jaar? Misschien was Daniël, hoewel drie jaar de duur van de opvoeding van andere jongelieden was, zo wel onderricht, dat hij in belangrijke zaken ingewijd werd, toen hij nog maar een jaar op school was geweest, en werd hij zo hoog geplaatst in het tweede jaar. Sommigen denken aan het tweede jaar, sinds hij alleen begon te regeren, maar het vijfde of zesde, sinds hij met zijn vader samen begon te regeren. Sommigen lezen: En in het tweede jaar, dat Daniël en zijn makkers voor de koning stonden, onder het koninkrijk van Nebukadnézar, of onder zijn regering, gebeurde dit, zoals Jozef in het tweede jaar na zijn eerste droomuitlegging dien van Farao toonde en verklaarde, zo bewees ook Daniël dezen dienst in het tweede jaar, nadat hij die kunst meester geworden was. Veeleer zou ik een van deze wegen kiezen dan, zoals sommigen veronderstellen, dat het het tweede jaar na de verovering van Egypte was dus het zes en dertigste van zijn regering, omdat uit hetgeen wij in Ezechiël vinden blijkt, dat Daniël beroemd was om zijn wijsheid en voortreffelijkheid, lang daarvoor en daarom moet dit voorval, of deze geschiedenis, die duidelijk maakt, hoe hij zo kwam uit te steken in die beide opzichten, in de aanvang van Nebukadnézars regering gesteld worden. Hier kunnen wij opmerken,
I. De verbijstering van Nebukadnézar om reden van een droom, dien hij gedroomd had, maar vergeten was, vers 1:Hij droomde dromen, dat is, een droom, bestaande uit verschillende onderscheidene delen, of die zijn gedachten bezig hield alsof het vele dromen geweest waren. Salomo spreekt van een veelheid der dromen, op vreemde wijze onsamenhangend waarin verschillende ijdelheden zijn, Prediker 5:6. In deze droom van Nebukadnézar was op zichzelf niets, dat niet vaak in gewone dromen het geval is, waarin de dingen vaak aan de mensen even vreemd worden voorgesteld als hier vermeld wordt, maar er was iets in de indruk dien hij op hem maakte, dat de onbetwistbare overtuiging aan hem opdrong, van zijn Goddelijken oorsprong en zijn profetische betekenis. De aanzienlijksten zijn niet vrij van, ja, zij zijn het meest ontvankelijk voor die zorgen en onaangenaamheden, die hun nachtrust verstoren terwijl de slaap des arbeiders zoet is en gezond, en de slaap van een sober, matig man vrij van verwarde dromen. De overvloed der rijken laat hun niet toe te slapen van zorg, en de uitspattingen van zwelgers en dronkaards laten hen niet rustig slapen van de dromen. Maar die hier verhaald wordt kwam niet voort uit natuurlijke oorzaken. Nebukadnézar was een beroerder van Gods Israël, maar hier beroerde God hem, want Hij, die de ziel geschapen heeft, kan ze ook met een zwaard doorboren, Lukas 2:35. Zijn wachten waren om hem heen, maar zij konden de beroering van zijn geest niet weren.
Wij kennen de onrust niet van velen, die in grote pracht leven, en in vermaak ook, zou men zo denken. Wij werpen een blik in hun huis, en komen in verzoeking hen te benijden, maar, konden wij in hun hart zien, wij zouden eer medelijden met hen hebben. Alle schatten en alle genietingen van de kinderen der mensen, waarover deze machtige vorst te bevelen had, konden hem zelfs geen korte rust verschaffen, als zijn slaap in hem gebroken werd door de beroering van zijn geest. Maar God geeft Zijn beminden slaap, die tot Hem komen om te rusten.
II. De proef, die hij nam met zijn tovenaars en sterrenkijkers, of zij hem zeggen konden, wat zijn droom was, dien hij vergeten was. Zij werden terstond gehaald, om de koning zijn dromen te kennen te geven, vers 2. Er zijn vele dingen, waarvan wij de indrukken bewaren, en toch de gedaante vergeten zijn, hoewel wij niet kunnen zeggen, wat het was, weten wij welken indruk het op ons gemaakt heeft, zo was het ook met de koning. Zijn droom was aan zijn geest ontsnapt, en hij kon dien met geen mogelijkheid terugroepen. maar hij vertrouwde het te zullen weten, als hij dien opnieuw hoorde. God schikte het zoo, opdat Daniël te meer eer mocht hebben, en in hem, Daniëls God. God bereikt even goed Zijn doel door iets uit de gedachten der mensen te verdrijven, als door hun iets in de gedachte te brengen. De Chaldeeën waren waarschijnlijk trots, dat zij in ‘s konings slaapkamer geroepen werden, om een proeve te geven van hun kennis, daar zij niet twijfelden, of het zou tot hun eer strekken. Hij zegt hun, dat hij een droom gedroomd heeft, vers 3.
Zij spreken tot hen in het Syrisch, wat toen hetzelfde was als het Chaldeeusch, [=Aramees] maar nu er veel van verschilt. En in ‘t vervolg gebruikt Daniel die taal of dialect van het Hebreeuws, om dezelfde reden, als die waarom Jeremia 10:11 in die taal geschreven is, als bestemd om de Chaldeeën te overtuigen van de dwarsheid van hun afgoderij en hen tot de kennis en de dienst te brengen van de waren en levenden God, wat de dadelijke strekking is van de geschiedenissen van dit hoofdstuk.
Maar daar hoofdstuk acht en volgende hoofdstukken voor de troost der Joden bedoeld zijn, zijn ze ook in hun bijzondere taal geschreven. In hun antwoord begroetten zij de koning met hun beste wensen, verzuchten hem de droom te zeggen, en namen met alle mogelijk zelfvertrouwen op zich dien uit te leggen, vers 4. Maar de koning verlangde, dat zij hem de droom zouden vertellen, omdat hij dien vergeten was en hem hun niet vertellen kon. En, als zij dat niet doen konden, dan zouden zij allen ter dood gebracht worden, als bedriegers, vers 5, zij zelf in stukken gehouwen, en hun huizen tot een drekhoop gemaakt. Maar als zij er toe in staat waren, zouden zij beloond en verhoogd worden, vers 6. En zij wisten, evenals Bileam van Balak, dat hij in staat was hen zeer hoog te vereren, en hun het loon der ongerechtigheid te geven, dat zij zozeer lief gehad hebben. Daarom behoeft men niet te vragen of zij ook hun uiterste best wilden doen om de koning voldoening te geven, als zij het niet doen, is het niet uit onwilligheid, maar uit machteloosheid, daar de voorzienigheid het zo beschikte, dat de tovenaars van Babel nu evenzeer beschaamd en schaamrood werden als vanouds de tovenaars van Egypte, opdat, hoezeer Zijn volk beide in Egypte en Babel vernederd en veracht werd, zijn orakels in beide werden groot gemaakt en geëerd, door tot zwijgen te brengen, die als hun mededingers optraden.
De Chaldeeën, die het gezond verstand op hun zijde hebben, dringen er op aan, dat de koning hun de droom vertellen zal, en dan zal het hun schuld zijn, als zij hem de uitlegging er van niet geven, vers 7. Maar willekeur is voor rede niet vatbaar. De koning wordt woedend, spreekt harde woorden, en zonder een schijn van waarheid, neemt hij aan, dat zij het wel zeggen kunnen, maar niet willen, en in plaats van hun onmacht te verwijten, en gebrek aan bekwaamheid, zoals hij terecht had kunnen doen, beschuldigt hij hen van samenzwering om hem te beledigen: Gij hebt een leugenachtig en verdicht woord bereid om het voor mij te zeggen. Hoe onredelijk en ongerijmd is deze aanklacht! Als zij op zich genomen hadden hem te zeggen, wat zijn droom was, en hem met een verzinsel bedrogen, dan had hij ze kunnen beschuldigen van een leugenachtig en verdicht woord, maar dat van hen te zeggen, als zij er eerlijk voor uitkwamen, dat zij het niet wisten, bewijst alleen hoe redeloos de hartstocht is en hoe geneigd mannen van aanzien zijn om te denken, dat zij het recht hebben hun hartstocht bot te vieren ten spijt van rede en billijkheid, en alle voorschriften van beide.
Toen de Chaldeeën hem verzochten hun de droom te zeggen, hoewel dat verzoek volkomen redelijk en billijk was zeide hij tot hen, dat zij maar talmden om tijd te winnen, vers 8, totdat de tijd verandere, vers 9, hetzij totdat het verlangen van de koning om zijn droom te weten, over was, en hij onverschillig was geworden, voor de droom en zijn uitlegging, al brandde hij nu van verlangen dien te weten, of totdat zij kunnen berekenen, dat hij zijn droom zo volkomen vergeten is, namelijk de laatste overblijfsels er van, die hem spoedig zullen ontgaan, terwijl hij ze poogt vast te houden, dat zij hem kunnen wijs maken, wat zij willen en hem doen geloven, dat het zijn droom was, en, zodra dat het geval en elke herinnering hem ontgaan is, wat spoedig genoeg zal zijn, dan zal hij niet in staat zijn, hen tegen te spreken. En daarom moeten zij hem dien zonder uitstel meedelen.
Tevergeefs pleiten zij,
1. Dat er geen mens op de aardbodem is, die ‘s konings droom kan terugvinden, vers 10. Er zijn vaste regels, om de betekenis van een droom uit te leggen, of zij goed zijn is de vraag. Maar niemand heeft ooit regels vastgesteld, om uit te maken, wat de inhoud van een droom is geweest, zij kunnen niets uitmaken zonder de nodige gegevens. Zij erkennen weliswaar, dat de goden de mens kunnen bekend maken, wat zijn gedachte zijn, Amos 4:13, want God verstaat onze gedachten van verre Psalm 139:2, wat zij zijn zullen, nog voordat wij ze denken, wat zij zijn, als wij er geen acht op slaan, en wat zij geweest zijn, als wij ze vergeten zijn. Maar die dat doen kunnen zijn goden, werker woning bij het vlees niet is, vers 11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de mensen betreft, hun woning is bij het vlees niet is, vers 11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de mensen betreft, hun woning is bij het vlees, de wijste en aanzienlijkste der mensen zijn door het vlees als ‘t ware omsluierd, wat hun alle kennis van geesten belet en onmogelijk maakt, en dus ook van hun krachten en werkingen, maar de goden, die zelf louter geest zijn, weten, wat in de mens is. Een voorbeeld van de onwetendheid van deze Chaldeeën is, dat zij van vele goden spreken, terwijl er maar een oneindige God is en wezen kan, en toch hebben zij kennis van wat ook het licht der natuur leert en de werken der natuur bewijzen, dat er een God is, die een Geest is, en de geest der mensen en al hun gedachten volkomen kent, zoals het niet mogelijk is voor enig mens. Deze belijdenis van de Goddelijke alwetendheid wordt dezen afgodendienaars hier afgeperst, ter ere van God en tot hun eigen veroordeling, die, hoewel zij wisten, dat er een God in de hemel is, voor Wien alle harten naakt en geopend zijn, Wien alle begeerten bekend, en voor Wien geen geheimen verborgen zijn, toch dankzegging en gebed offerden aan stomme afgoden, die ogen hebben en zien niet oren en horen niet.
2. Dat er geen koning op aarde is, die zo iets zou verwachten en eisen, vers 10. Dit betekent, dat het koningen, groten of heersers waren, en geen gewone mensen met wie de Chaldeeën meestal te doen hadden en tot wier beschikking zij waren, terwijl de orakels van God en het Evangelie van Christus aan de armen worden uitgedeeld. Koningen en heersers verlangen vaak onredelijke dingen van hun onderdanen, maar zij zijn van mening, dat nog nooit een van hen zo iets onredelijks verlangde als dit en daarom hopen zij, dat zijn koninklijke majesteit er niet langer op staan zal. Maar alles is tevergeefs, als de hartstocht op de troon zit, wordt de rede met voeten getreden: Hij werd toornig en zeer verbolgen, vers 12. Het is iets heel gewoons, dat zij, die door rede niet te overtuigen zijn, er door getergd en verbitterd worden, en in woede doorzetten, wat zij billijkheidshalve niet kunnen verdedigen.
III. Het vonnis, dat over alle Chaldeeën van Babel geveld werd. Er is maar enerlei vonnis voor allen, zij worden allen veroordeeld, zonder uitzondering of onderscheid. Het besluit is uitgevaardigd, zij moeten tot de laatsten man gedood worden, vers 13. Daniël en de wijzen, hoewel zij hier niets van af wisten, niet uitgezonderd. Ziehier,
1. Wat gewoonlijk de onrechtvaardige manier van handelen van de willekeur is. Nebukadnézar vertoont zich hier als een tiran in optima forma die een doodvonnis uitspreekt, als hij geen verstandig woord spreken kan, en die als verraders behandelt, wier enige fout was, dat zij hem dienen wilden, maar niet konden.
2. Wat gewoonlijk de rechtvaardige straf van bedriegers is. Hoe onrechtvaardig het ook van Nebukadnézar was dit vonnis te vellen, God was rechtvaardig tegenover de bedriegers. Die de mensen bedrogen, door voor te geven, dat zij konden doen, wat zij niet konden, worden nu ter dood veroordeeld omdat zij niet in staat zijn te doen, wat zij niet beweerden te kunnen.
Daniël 2:14-23🔗
Toen de koning de wijzen liet halen, om hem de droom te zeggen en de uitlegging er van, vers 2, was Daniel, naar ‘t schijnt niet opgeroepen om met hen te verschijnen, hoewel de koning een welgevallen aan hem had, toen hij hem onderzocht, en hem tienmaal wijzer bevond dan alle andere wijzen, toch vergat hij hem, toen hij hem het meest nodig had, en geen wonder, daar alles in drift gebeurde, en niets met koel overleg. Maar de Voorzienigheid beschikte het aldus, opdat door de onkunde van de Chaldeeën te meer aandacht geschonken en te meer eer gegeven zou worden aan Daniëls God. Maar, hoewel Daniël niet de eer had met de andere wijzen geraadpleegd te worden, wordt hij, in strijd met de wet en rechtvaardigheid, door een vonnis, blindelings uitgesproken, met hen veroordeeld, en wist er zelfs niets van, voordat hen aangezegd werd zich gereed te maken om te sterven. Hoe ellendig is het lot van hen, die onder een willekeurig bestuur leven, zoals dat van Nebukadnézar! Hoe gelukkig zijn wij, die leven onder bescherming van de wet en de rechtspraak, en niet op die wijze afhankelijk zijn van de genade van een gemelijk en grillig vorst! Wij hebben, in Ezechiël, reeds gevonden, dat Daniël beroemd was om zijn wijsheid en gebed, als vorst had hij macht bij God en de mensen, door het gebed had hij macht bij God, door zijn wijsheid had hij macht bij de mensen, en in beide blonk hij uit. Aldus vond hij gunst en goed verstand in de ogen van beide, en in deze verzen hebben wij een opmerkelijk voorbeeld er van.
I. Door zijn wijsheid wist Daniel hoe hij met mensen handelen moest, en hij was voorspoedig daarin. Toen Arioch, de overste der trawanten, wien bevolen was alle wijzen van Babel te doden, Daniël greep, want het zwaard der tirannie, zoowel als het krijgszwaard, verteer! zoowel dezen als genen, bracht Daniel enen raad en oordeel in, vers 14, hij verviel niet in woede, en verweet de koning zijn onrechtvaardigheid en wreedheid niet, veel minder poogde hij weerstand te bieden, maar vroeg slechts: Waarom zoude de wet zo verhaast worden, vers 15. En terwijl de andere wijzen volgehouden hadden, dat het volmaakt onmogelijk was, dat zijn verlangen ooit bevredigd werd, wat hem nog meer verwoed maakte, neemt Daniel op zich, als hem maar enige tijd gelaten wordt, om de koning de voldoening te geven, die hij verlangde, vers 16. De koning, die nu begon te bemerken, dat hij een fout begaan had met niet eerder om Daniël te denken, wiens persoon hij zich begon te herinneren, werd spoedig overgehaald om het vonnis op te schorten, en de proef te nemen met Daniel. De beste manier om de toorn af te wenden, zelfs de toorn van een koning, die als een bode des doods is, is een zocht antwoord, en dat buigen, dat grote zonden stilt, zodat, hoewel er heerschappij is, waar het woord des konings is, zelfs dat woord ongedaan kan blijven, en herroepen worden, en zo lezen sommigen hier, vers 14: Toen kwam Daniel en stelde de raad en het besluit door Arioch, de bevelhebber des konings, uit.
II. Daniel wist, hoe hij door het gebed met God spreken kon, en hij vond genade bij Hem, beide in bidden en dankzegging, wat de twee voornaamste vormen van het gebed zijn. Zie hier,
1. Zijn nederig gebed om de genade, dat God hem zou openbaren, wat des konings droom was, en de uitlegging er van. Toen hij tijd gewonnen had, ging hij niet de andere wijzen raadplegen of er iets in hun kunst, of in hun boeken was, dat hem in deze zaak van dienst kon zijn, maar ging naar zijn huis, om daar met zijn God alleen te zijn, want van Hem alleen, die de Vader der lichten is, verwachtte hij deze grote gave.
a. Hij bad niet alleen zelf om deze openbaring, maar liet zijn vrienden insgelijks doen. Hij gaf de zaak te kennen aan hen, die steeds zijn boezemvrienden en metgezellen waren geweest, met het verzoek, dat zij van de God des hemels barmhartigheid verzochten over deze verborgenheid, vers 17, 18. Hoewel Daniël waarschijnlijk de oudste was en hen in ieder opzicht overtrof, nam hij hen als deelgenoten in deze zaak aan, Vis unita fortior- Eendracht maakt macht, zie Esther 4:16. Biddende vrienden zijn waardevolle vrienden, het is goed om vriendschap met en belangstelling in diegenen te hebben, die met God omgang hebben, en invloed bij de troon der genade, en het past de grootsten en besten der mensen de hulp te vragen van het gebed van anderen voor hen. Paulus vraagt zijn vrienden dikwijls voor hem te bidden. zo moeten wij tonen, dat wij onze vrienden waarderen en het gebed, namelijk hun gebed.
b. Zijn gebed was van bijzondere aard, maar met het oog op en in afhankelijkheid van de algemene genade van God: Dat zij van de God des hemels barmhartigheden verzachten over deze verborgenheid, vers 18. Wij geloven in het gebed op te zien tot God als de God des hemels, een God boven ons, en die heerschappij over ons heeft, Wien wij aanbidding en onderdanigheid schuldig zijn, een machtig God, die alles doen kan. Onze Zaligmaker heeft ons leren bidden tot God als onzen Vader in de hemel. En waar wij ook om bidden, wij moeten daarvoor vertrouwen op de barmhartigheden Gods, en wij moeten vragen om deel aan die barmhartigheden, wij kunnen niets verwachten als beloning van onze verdienste, maar alles als de gave van Gods barmhartigheden. Zij vroegen barmhartigheid over deze verborgenheid. Wat ons een oorzaak van zorg is, moet een reden voor ons zijn om te bidden, wij moeten barmhartigheid van God verlangen over alles wat ons moeite en vrees geeft. God staat ons toe in nederigheid vrijmoedig jegens Hem te zijn, en in ‘t gebed al onze noden en bezwaren aan God voor te leggen. De verborgene dingen zijn voor de Here onzen God en daarom moeten wij ons tot Hem wenden, als wij enige barmhartigheid nodig hebben, die een geheim betreft, en, hoewel wij niet in het geloof om wonderen kunnen bidden, toch mogen wij in het geloof bidden tot Hem, die alle harten in zijn hand heeft, en die door zijn leiding doet wat ons onmogelijk toeschijnt, al is het geen wonder, tot openbaring van wat buiten onzen gezichtskring ligt en tot verkrijging van wat buiten ons bereik ligt, voor zover het tot Zijn eer en ons bestwil is, gelovende, dat niets voor Hem verborgen is, en niets te moeilijk.
c. Hun pleitgrond bij God was het dreigend gevaar, waarin zij verkeerden, zij verlangden barmhartigheid van God in deze zaak, opdat Daniël en zijn makkers met de overige wijzen van Babel niet omkwamen, opdat de rechtvaardigen niet met de goddelozen omkwamen. Als het leven van goede en nuttige mensen in gevaar is, is het tijd om God ernstig aan te roepen om barmhartigheid voor hen, evenals voor Petrus in de gevangenis, Handelingen 12:5.
d. De genade, waarom Daniël en zijn metgezellen baden, werd geschonken. De verborgenheid werd aan Daniel geopenbaard in een nachtgezicht, vers 19. Sommigen menen, dat hij dezelfde droom droomde, dien Nebukadnézar gedroomd had, terwijl hij sliep, het schijnt veeleer, dat de droom zelf en zijn uitlegging, hem door de dienst van een engel, tot zijn grote voldoening werd medegedeeld terwijl hij was volhardende in het gebed, en wakende met alle gedurigheid. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Er zijn geheimen en verborgenheden, waarin wij door het gebed ingewijd worden, met dien sleutel worden de kameren des hemels ontsloten, want Christus heeft gezegd: Klop, en u zal open gedaan worden.
2. Zijn hartgrondige dankzegging voor deze genade, toen hij ze ontvangen had: Toen loofde Daniel de God des hemels, vers 19. Hij wachtte niet, totdat hij het de koning gezegd had, en gehoord of hij dien als zijn droom erkennen wilde of niet, maar hij rekende er vast op, dat het dezelfde was, en, dat hij zijn doel bereikt had en daarom veranderde hij zijn gebed onmiddellijk in lof. Zoals hij gebeden had in de volle verzekerdheid, dat God dit voor hem zou doen, zo bracht hij Hem zijn dank in de voile verzekerdheid, dat Hij het gedaan had, en beide met het oog op God, als de God des hemels. Zijn gebed wordt niet vermeld maar zijn dankzegging wel.
De aandacht valt hier op
A. De eer, die hij Gode toebrengt in zijn dankzegging, en hij legt er zich op toe dat te doen met grote afwisseling en rijkdom van woorden: Gelooid zij Gods naam van eeuwigheid tot in eeuwigheid. In God is de eeuwigheid, die te loven en te prijzen is, zij is onveranderlijk en altijd in Hem. En Hij moet geloofd worden van eeuwigheid tot eeuwigheid, zoals Gods volmaaktheid het voorwerp van onzen lof is zo zal het werk des lofs eeuwiglijk gedaan worden.
a. Hij geeft Gode de eer van wat in Hem is: zijn is de wijsheid en de kracht, wijsheid en moed lezen sommigen, datgene wat geschikt is om te doen, dat zal Hij doen, wat Hij wil doen, dat kan Hij doen, dat zal Hij doen, en Hij zal het zeker op de beste manier doen, want zijn wijsheid is oneindig, om te ontwerpen en te beginnen, en zijn macht is oneindig, om uit te voeren en te voltooien. Bij Hem is wijsheid en sterkte, die bij de mensen vaak gescheiden zijn.
b. Hij geeft Hem de ere van wat Hij is voor de wereld der mensen. Hij heeft algehele invloed en beweegkracht onder de mensen, en in al hun handelingen en zaken. Zijn de tijden veranderd? Is de stand van zaken anders geworden? Is alles onderhevig aan verandering? God is het, die de tijden en stonden verandert, en de gedaante daarvan. Geen verandering komt bij toeval, maar naar de wil en raad van God. Zijn zij verdreven en afgezet, die eertijds koningen waren? Doen zij afstand? Worden zij ter zijde gezet? Het is God, die de koningen afzet, en het aanstellen en afzetten der koningen is een parel in zijn kroon, die de bron van alle macht is, de Koning der koningen en de Heer der heren. Zijn er mensen, die anderen in wijsheid overtreffen, wijsgeren en staatslieden, die dieper nadenken dan het gewone verstand, mensen van een doordringend verstand? Het is God, die de wijzen wijsheid geeft, hetzij zij zo wijs zijn dat te erkennen of niet, zij hebben die niet uit zichzelf, maar Hij is het, die wetenschap geeft dengenen, die verstand hebben, wat een goede reden is, waarom wij niet trots moeten zijn op onze kennis, en waarom wij God er mee moeten dienen en eren en het tot onzen plicht moeten maken Hem te kennen.
c. Hij geeft Hem de eer van deze bijzondere openbaring. Hij looft Hem.
Ten eerste. Omdat Hij die openbaring kon doen, vers 22: Hij openbaart diepe en verborgene dingen, die verborgen zijn voor de ogen van alle levenden. Hij is het, die de mens openbaarde, wat ware wijsheid is, toen niemand anders het kon, Job 28:27, 28, Hij is het, die de komende dingen openbaart aan zijn knechten de profeten. Hij zelf ziet en onderscheidt volkomen, wat met de meesten ijver en nauwkeurigheid verborgen is, want Hij zal ieder werk in het gericht brengen met al wat verborgen is, op de groten dag zal de waarheid aan ‘t licht komen. Hij weet wat in het duister is, en wat in het duister gebeurt, want de duisternis verduistert het voor Hem niet, Psalm 139:12. Het licht woont bij Hem, en Hij bewoont het licht, 1 Timotheüs 1:16 en toch is rondom Hem duisternis. Sommigen vatten het op als het licht der profetie en der Goddelijke openbaring die bij God woont en aan Hem ontleend wordt, want Hij is de Vader der lichten, van alle lichten, zij alle hebben bij Hem hun huis.
Ten tweede omdat Hij deze openbaring aan hem gedaan had. Hier heeft hij het oog op God, als de God zijner vaderen, want, hoewel de Joden nu te Babel als gevangenen waren, waren zij toch beminden om der vaderen wille. Hij looft God, die de bron van wijsheid en macht is, om de wijsheid en macht, die Hij hem gegeven had, wijsheid om dit grote geheim te kennen en macht om deze openbaring bekend te maken. De wijsheid en macht, die wij hebben, moeten wij als Gods gave erkennen. Gij hebt ons dit bekend gemaakt vers 23. Wat verborgen was voor de beroemde Chaldeeën, die het uitleggen van dromen tot hun beroep maakten, wordt geopenbaard aan Daniël, een Joods gevangene, veel jonger dan zij. God wilde hierdoor de geest der profetie eren, op hetzelfde ogenblik, dat Hij de geest der waarzegging in minachting bracht. Was Daniël God dankbaar omdat Hij hem bekend maakte wat de redding was van zijn leven en dat zijner metgezellen? Veel meer reden hebben wij om Hem dankbaar te zijn, dat Hij ons de grote verlossing der ziel bekend gemaakt heeft, en niet aan de wereld, aan ons en niet aan de wijzen en verstandigen.
B. De eer, die hij zijn metgezellen aandoet in deze dankzegging. Hoewel het voornamelijk door zijn gebed was, dat deze openbaring verkregen werd, en zij aan hem gedaan werd, toch erkent hij, dat zij er deel aan hebben, beide aan het bidden er voor, want het is, wat wij van U verzocht hebben, en aan het genot er van - Gij hebt ons des konings zaak bekend gemaakt. Of zij waren bij Daniël aanwezig, toen de openbaring hem gedaan werd, of hij zeide het hun, zodra hij het wist (eureka, eureka - Ik heb het gevonden, ik heb het gevonden), opdat zij, die hem ondersteund hadden met hun gebeden, hem zouden helpen met hun lof, dat hij hen tegelijk met zichzelf noemde is een voorbeeld van zijn nederigheid en bescheidenheid, die wel passen aan hen, die zijn toegelaten tot de gemeenschap met God. zo noemt Paulus somtijds Silvanus, Timotheüs of een ander dienaar met zichzelf aan het hoofd zijner brieven. De eer, die God ons geeft, moeten wij gaarne met onze broederen delen.
Daniël 2:24-30🔗
Wij hebben hier de inleiding tot Daniels bekendmaking van de droom en zijn uitlegging er van:
I. Hij spreekt terstond over de herroeping van het vonnis tegen de wijzen van Babel, vers 24. Hij ging met allen spoed tot Arioch, om hem te zeggen, dat zijn opdracht nu overbodig geworden was: Breng de wijzen van Babel niet om. Ofschoon er misschien onder waren, die de dood verdienden volgens de wet van God, daar zij tovenaars waren, toch was datgene, waarom zij hier veroordeeld werden, geen misdaad des doods of der banden waardig, en daarom mogen zij niet sterven, en onrechtvaardig gedood worden, maar dat zij leven en beschaamd zijn, zoals billijk is, daar zij te schande gemaakt zijn en niet konden doen, wet een profeet des Heren wel kon. Sinds God de bozen en de goeden dezelfde vriendelijkheid toont, moeten wij dat ook doen, en bereid zijn om het leven, zelfs van slechte mensen, te redden, Mattheüs 5:45. Een goed man is een weldaad voor de gemeenschap. Aan Paulus in het schip gaf God de zielen van allen, die met hem voeren: zij werden gered om zijnentwille. Aan Daniël was de redding te danken van al de wijzen, die evenwel niet deden naar de weldaad, hun bewezen. Hfd. 3:8.
II. Met grote zekerheid bood hij zijn dienst aan, om tot de koning te gaan en hem zijn droom en de uitlegging er van mede te deren, en werd daarop toegelaten, vers 24, 25. Arioch bracht hem haastig tot de koning, in de hoop zelf in gunst te komen door Daniel bij de koning te brengen, hij geeft voor, dat hij hem gezocht had om des konings droom uit te leggen, terwijl het in werkelijkheid was, om des konings vonnis aan hem te volbrengen. Maar het is de gewoonte van hovelingen om iedere luim van de vorst in te willigen en hun eigen diensten aannemelijk te maken.
III. Hij trachtte bij deze gelegenheid de Chaldeeën zoveel mogelijk te beschamen en God de eer te geven. De koning was van mening, dat het een gewaagde onderneming was, en vroeg, of hij daartoe in staat was, vers 26:Zijt gij machtig mij de droom bekend te maken? Wat! Een nieuweling in het vak, een jongeling als gij, zal op zich nemen te doen, hetgeen, waar anderen aan wanhopen? Hoe minder waarschijnlijk het scheen, dat Daniël dit zou doen, des te meer werd God verheerlijkt door hem er toe in staat te stellen. Bij het overbrengen van de Goddelijke openbaring aan de kinderen der mensen maakt God gewoonlijk gebruik van het dwaze en zwakke der wereld, en het verachte en hetgeen waaraan men wanhoopte, opdat Hij de wijzen beschamen zoude, opdat de uitnemendheid der kracht van Hem zou zijn, 1 Korinthe 1:27, 28.
Daniël neemt hieruit aanleiding
1. Om de koning het vertrouwen op zijn Chaldeeën le ontnemen, van wie hij zulke grote verwachtingen had, vers 27: "Deze verborgenheid kunnen zij de koning niet te kennen "even, het is niet in hun macht, het vermogen van hun kennis reikt zo hoog niet. Daarom moet de koning niet toornig op hen zijn, omdat zij niet doen, wat zij niet kunnen, maar laat hij hen liever verachten, en hen van zich verwijderen omdat zij machteloos zijn." Broughton leest het meer algemeen: "Deze verborgenheid kunnen geen wijzen, sterrenkijkers, tovenaars of waarzeggers, de koning bekend maken, de koning raadplege hen derhalve niet meer." De ervaring die wij hebben van de onbekwaamheid van alle schepselen om ons voldoening te geven, moet onze achting voor hen verminderen, en onze verwachtingen van hen lager stemmer. Hun aanmatiging wordt te schande gemaakt, en onze hoop op hen teleurgesteld. Tot hier toe komen zij en verder niet, laat ons daarom tot hen zeggen, zoals Job tot zijn vrienden: Gij allen zijt moeilijke vertroosters.
2. Om hem tot de kennis te brengen van de enigen levenden en waren God, de God, dien Daniel aanbad: "Al kunnen zij de verborgenheid niet vinden, de koning moet er niet aan wanhopen, dat zij gevonden zal worden, want er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart", vers 28. De ongenoegzaamheid van het schepsel moet ons uitdrijven tot de algenoegzaamheid van de Schepper. Er is een God in de hemel, en het is gelukkig voor ons, dat er een is, die dat voor ons kan doen, en dat aan ons bekend maken, wat niemand op aarde kan, in het bijzonder de verborgen geschiedenis van het werk der verlossing en de geheime plannen van Gods liefde voor ons daarin, het mysterie, dat verborgen is geweest van alle eeuwen en alle geslachten, de Goddelijke openbaring helpt ons, waar het menselijk verstand ons volkomen verlegen laat, en maakt, niet alleen aan de koningen, maar aan de armen dezer wereld, datgene bekend, wat geen der wijsgeren of staatslieden der heidenen, met al hun orakels en waarzeggingskunst, ooit beweren konden ons mede te delen, Romeinen 16:25, 26.
IV. Hij bevestigde de koning in de overtuiging, dat de droom, dien hij zo vurig verlangde in zijn geheugen terug te roepen, werkelijk wel de moeite waard was om er onderzoek naar te doen, dat hij van grote waarde en verstrekkende betekenis was, geen gewone droom, het ijdele tijdverdrijf van een belachelijke en weelderige verbeelding, die het niet de moeite waard was zich te herinneren of over te vertellen, maar dat het een Goddelijke openbaring was, een lichtstraal uit een hogere wereld, in zijn geest gedrongen, die betrekking had op de grote zaken en veranderingen van deze lagere wereld. God heeft daarin aan de koning bekend gemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen, vers 28, dat is in de toekomende tijd, tot aan de oprichting van Christus’ koninkrijk in de wereld, wat zou geschieden in het laatste der dagen, Hebreeën 1:1. En wederom vers 29: "De gedachten, die bij u opklommen, waren geen herhaling van wat tevoren geweest was, zoals gewoonlijk het geval is met onze dromen" - Omnia quae sensu volvuntur votu diurno Tempore sopito reddit amice quies- Alles wat overdag in onzen geest omgaat, Geeft ons de droom in de slaap weer. Claudian. "maar het waren voorspellingen van wat hierna geschieden zoude, wat Hij, die verborgene dingen openbaart, u te kennen gegeven heeft," en daarom hebt gij gelijk op dien wenk acht te slaan en er werk van te maken. De dingen, die hierna geschieden zullen, zijn verborgen, en God alleen kan ze openbaren, en wat Hij van deze dingen geopenbaard heeft, in ‘t bijzonder met betrekking tot de allerlaatste dagen, het eind van de tijd, moet zeer ernstig en ijverig onderzocht worden en door ieder van ons overpeinsd. Sommigen menen, dat de gedachten, die op zijn leger opklommen, wat hierna geschieden zoude, zijn eigen gedachten waren, terwijl hij wakker was. Voordat hij in slaap viel, en dezen droom droomde, bepeinsde hij in zijn geest, wat het einde zou zijn van zijn eigen wassende grootheid, en wat er dan met zijn koninkrijk gebeuren zou, en nu was zijn droom het antwoord op die gedachten. God bereidt de mensen voor op de openbaring, die Hij hun doen wil.
V. Hij belijdt plechtig, dat hij er geen aanspraak op maken kan de gunst van deze openbaring van God te verdienen, of, dat hij die door zijn schranderheid verkregen heeft vers 30: "Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, en niet door mij uitgevonden, niet door de wijsheid, die in mij zijn zoude boven alle levenden, en mij bekwaam maken tot het ontvangen van zulk een openbaring." Het past aan degenen, die God grotelijks begunstigd en geëerd heeft, om zeer nederig en gering te zijn in eigen ogen, om zich te ontdoen van allen waan van eigen wijsheid en waarde, opdat God alleen de lof mag hebben van het goede, dat in hen is, dat zij hebben, en dat zij doen, en opdat alles mag toegeschreven worden aan zijn goedgunstigheid jegens hen en de volheid van Zijn goed werk in hen. Het geheim was aan hem bekend gemaakt niet ter wille van hem zelf, maar,
1. Ter wille van zijn volk, ter wille van hen die de koning de uitlegging zouden bekend maken, dat is ter wille van zijn metgezellen en broederen in de verdrukking, die door hun gebeden hem geholpen hadden deze openbaring te verkrijgen en zodoende deel hadden aan de bekendmaking van de uitlegging- opdat hun leven gespaard mocht worden, opdat zij in de gunst mochten komen en verhoogd worden, en het ganse volk der Joden in hun gevangenschap er de vruchten van mocht plukken, om hunnentwil. Nederige mensen zijn altijd gereed te denken, dat wat God doet, voor hen en door hen, meer ter wille van anderen is dan ter wille van hen zelf.
2. Ter wille van zijn vorst, en sommigen lezen dezen zin aldus: "Niet door mijn wijsheid maar opdat men de koning de uitlegging zoude bekend maken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten, om uitlegging te krijgen van hetgeen gij tevoren overdacht, en onderricht hoe gij u te gedragen hebt tegenover de kerk van God." God openbaarde deze zaak aan Daniel om ze de koning bekend te maken. Profeten ontvangen om te kunnen geven, niet opdat de openbaringen, die hun gedaan worden bij hen blijven, maar meegedeeld worden aan de personen, die er belang bij hebben.
Daniël 2:31-45🔗
Daniël geeft hier aan Nebukadnézar volledige voldoening over zijn droom en de uitlegging er van. Die grote vorst was vriendelijk geweest voor dezen armen profeet door voor zijn onderhoud en opvoeding te zorgen, hij was op ‘s konings kosten onderwezen, verhoogd aan het hof en daardoor was het land van zijn gevangenschap veel minder hard voor hem geweest dan voor zijn broederen. En nu ontvangt de koning overvloedig vergoeding voor al de uitgaven, die hij voor hem gedaan had, en voor het ontvangen van dezen profeet, hoewel niet in de naam van een profeet, kreeg hij de beloning van een profeet, een beloning, als een profeet alleen kan geven, en waarom de koning nu met blijdschap verplichting aan hem had. Ziehier,
I. De droom zelf, vers 31, 45. Nebukadnézar was misschien een bewonderaar van standbeelden en had zijn paleis en tuinen er mee versierd, in elk geval was hij een beeldendienaar, en nu zie, een groot beeld wordt in de droom hem voorgesteld, wat hem kon doen bedenken, wat de beelden waren, waar hij zoveel geld aan besteedde, en welken hij zoveel eerbied betoonde, zij waren niet anders dan dromen. De scheppingen der verbeelding konden der verbeelding even goed voldoen. Door de macht der verbeelding kon hij zijn ogen sluiten, en zich de vormen voorstellen, die hem aangenaam waren en ze zo schoon maken als hij verkoos, zonder onkosten, en zonder de moeite van ze te laten maken. Het was het beeld van een staand man: Staande tegen u over, als een levend man, en omdat de rijken, die het bedoelde voor te stellen bewonderenswaardig waren in de ogen van hun vrienden, was de glans van het beeld uitnemend, en, omdat zij geducht waren voor hun vijanden en gevreesd voor allen, die rondom hen waren, wordt gezegd, dat zijn gedaante verschrikkelijk was, beide de trekken van het gelaat en de houding van het lichaam waren het.
1. Maar het meest opmerkelijk in dit beeld waren de verschillende metalen, waaruit het samengesteld was -het hoofd van goud (het rijkste en duurzaamste metaal), zijn borst en armen van zilver (in waarde daarop volgende), zijn buik en dijen van koper, zijn schenkelen van ijzer (nog lagere metaalsoorten), en tenslotte de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. Zie, wat de dingen dezer wereld zijn, hoe meer wij er ons mee afgeven, des te minder blijken zij waard te zijn. In het leven van een man is de jongeling een hoofd van goud, maar het wordt onze achting steeds minder waardig, en de ouderdom is voor de helft leem, dan is de man zo goed als dood.
2. Zo is het ook met de wereld, latere eeuwen ontaarden. De eerste tijd van de christelijke kerk, van de hervorming was een hoofd van goud, maar wij leven in een tijd van ijzer en leem. Sommigen zinspelen hier op bij de beschrijving van een huichelaar, wiens leven niet in overeenstemming is met zijn kennis. Hij heeft een hoofd van goud, maar voeten van ijzeren leem hij kent zijn plicht, maar doet dien niet. Sommigen maken de opmerking, dat in Daniëls visioenen de rijken werden voorgesteld door vier dieren, Hoofdstuk 7, want hij beschouwde die wijsheid van beneden, waardoor zij aards en zinnelijk werden, en tot een tirannieke macht, als meer dierlijk dan menselijk, en zo stemde het visioen overeen met zijn begrip van de zaak. Maar aan Nebukadnézar, een heidens vorst, werden zij voorgesteld door het vrolijke, en prachtige beeld van een man, want hij was een bewonderaar van de koninkrijken dezer wereld en hun heerlijkheid Voor hem was het gezicht zo bekoorlijk, dat hij verlangend was het weer te zien. Maar wat kwam ervan het beeld te recht?
3. Het volgende deel van de droom toont ons, hoe het vergruisd en vernietigd wordt. Hij zag, dat een steen werd afgehouwen door een onzichtbare macht, zonder handen, en die steen viel op de voeten van het beeld, die van ijzer en leem waren, en vermaalde ze, daarop moest natuurlijk het hele beeld vallen, en zo werd het goud, het zilver, het koper en het ijzer tezamen verbroken, en zo volkomen vergruisd, dat zij werden gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers, en er niet de kleinste overblijfsels van te vinden waren, maar de steen, zonder handen afgehouwen, werd tot enen groten berg, en vervulde de aarde. Zie hoe God grote dingen kan teweeg brengen door nietige en verachte oorzaken, als het Hem behaagt wordt de kleinste tot duizend. Misschien was de vernietiging van dit beeld van goud, zilver, koper en ijzer bedoeld als de voorstelling van de uitroeiing der afgoderij uit de wereld, die ter bestemder tijd zou plaats hebben De afgoden der heidenen zijn zilver en goud evenals dit beeld, en zij zullen vergaan van de aarde en genen naam hebben op de straten, Jeremia 10:1, Jeremia 11:18. En de macht, welke dat dan ook zij, die de afgoderij uitroeit, is op de goeden weg om zelf groot en verheven te worden, zoals deze steen, nadat hij het beeld verbrijzeld had, een grote berg werd.
II. De uitlegging van dezen droom. Laat ons nu zien, wat er de bedoeling van is. Hij is van God, en daarom moet de uitlegging ook van Hem komen. Het schijnt, dat Daniël zijn makkers bij zich had en voor hen zoowel als voor zichzelf spreekt, als hij zegt: Wij zullen zijn uitlegging zeggen, vers 36.
1. Dit beeld stelde de koninkrijken der aarde voor, die achtereenvolgens over de volken zouden heersen en invloed uitoefenen op de belangen van de Joodse kerk. De vier wereldrijken worden niet voorgesteld door vier afzonderlijke standbeelden, maar door een beeld, omdat zij alle van een en dezelfde geest en zin waren, en alle min of meer tegen de kerk. Het was dezelfde macht, die achtereenvolgens bij vier verschillende volken berustte, waarvan de twee eerste ten oosten, en de andere twee ten westen van Judea woonden.
a. Het hoofd van goud was het Chaldeeusche rijk, dat op dat tijdstip bestond, vers 37, 38: Gij, o koning, zijt (of liever zult zijn) een koning der kortingen, een wereldbeheerser, wien vele koningen en koninkrijken schatplichtig zullen zijn, of, Gij zijt te dezer tijd de grootste der koningen op aarde (zoals een knecht der knechten de laagste knecht is), gij schittert boven alle andere koningen. Maar hij moet zijn verheffing niet toeschrijven aan zijn eigen kracht of beleid. nee, het is de God des hemels, die u een koninkrijk, macht, sterkte en ere gegeven heeft, een koninkrijk, dat grote macht uitoefent, vast staat, een schitterend licht verspreidt, en handelt met een machtig leger, en naar willekeur. De grootste vorsten hebben geen macht dan die hun van boven gegeven is. De uitgestrektheid van zijn heerschappij wordt beschreven, vers 38: Overal, waar mensenkinderen wonen, over alle volken van dat deel van de wereld, over alle deze was hij een heerser, over hen, en al wat hun behoorde, en al hun vee, niet alleen, wat zij in eigendom hadden, maar zelfs over die ferae naturae-de wilde dieren, over de beesten des velds en de vogelen des hemels. Hij was heer over alle wouden, bosschen en jachtterreinen, en niemand mocht jagen of vogels vangen, zonder zijn verlof. Aldus, zijt gij dat gouden hoofd, gij, en uw zoon, en uws zoons zoon, voor de tijd van zeventig jaren. Vergelijk dit met Jeremia 25:9, 11, in ‘t bijzonder met Jeremia 27:5-7. Er waren in dien tijd andere machtige koninkrijken op de wereld, zoals dat van de Scythen, maar het was het koninkrijk van Babel, dat over de loden regeerde, en waarmee de heerschappij begon, die in de hier beschreven opeenvolging voortduurde tot de tijd van Christus. Het wordt een hoofd genoemd, om zijn wijsheid, uitnemendheid, en volstrekte macht, een hoofd van goud om zijn rijkdom, Jeremia 14:4, het was een "gouden staaf. Sommigen laten dit rijk beginnen met Nimrod, en voortzetten door al de Assyrische koningen, ongeveer vijftig in ‘t geheel, en berekenen, dat het meer dan zestien honderd jaar bestaan heeft. Maar het is niet al dien tijd een rijk geweest van zo grote uitgestrektheid en macht als hier beschreven wordt, en ook niet een, dat het nabij kwam, daarom vormen volgens anderen alleen Nebukadnézar, Evilmerodach en Belsazar het gouden hoofd, zij hadden een heerlijken, hogen troon, en oefenden misschien een meer despotische macht uit dan een der koningen die hun voorafgingen. Nebukadnézar regeerde vijf en veertig jaar, Evilmerodach drie en twintig en Belsazar drie jaar. Babel was hun hoofdstad, en Daniël was daar bij hen gedurende zeventig jaar.
b. De borst en armen van zilver betekenden het rijk der Meden en Perzen, waarvan de koning verder niets meegedeeld wordt, dan dit: Een ander koninkrijk zal opstaan, lager dan het uwe, vers 39, niet zo rijk, machtig, of roemrijk. Dit koninkrijk werd gegrond door Darius de Meder, en Cyrus de Pers, in verbond met elkander en daarom voorgesteld door twee armen, die in de borst samenkomen. Cyrus zelf was een Pers door zijn vader, en Meder door zijn moeder. Sommigen rekenen, dat dit tweede rijk honderd en dertig jaar bestaan heeft, anderen tweehonderd en vier jaar. De eerste berekening komt het best overeen met de tijdrekening van de Schrift.
c. De buik en dijen van koper betekenden het rijk der Grieken, gesticht door Alexander, die Darius Codomannus, de laatsten der Perzische koningen. overwon. Dit is het derde koninkrijk, van koper, geringer in rijkdom en uitgestrektheid van heerschappij dan het Perzische rij k, maar in de persoon van Alexander zelf, zal het door de macht van het zwaard over de gehele wereld heerschen, want Alexander beroemde zich, dat hij de wereld overwonnen had, en zat toen neder en weende, omdat hij niet nog een wereld veroveren kon.
d. De schenkelen en voeten van ijzer betekenden het Romeinse rijk. Sommigen menen, dat dit het tweede tijdperk van het Griekse rijk betekent, de twee rijken van Syrië en Egypte, het eerste geregeerd door de familie der Seleuciden, afstammende van Seleucus, het tweede door dat der Ptolemeën, waarvan de eerste Ptolemeus Lagus was, dezen moeten dan de twee voeten zijn van het beeld: Grotius, Junius en Proughton zijn van deze mening. Maar de algemene opinie is, dat hiermee het Romeinse rijk bedoeld wordt, omdat onder dat rijk, en wel, toen het op zijn hoogtepunt was, het koninkrijk van Christus in de wereld opgericht werd door de prediking van het eeuwig Evangelie. Het Romeinse rijk was sterk als ijzer vers 40, getuige het overwicht van dat rijk over allen, die het bestreden, vele eeuwen lang. Dat koninkrijk vermaalde het Griekse rijk en vernietigde later het volk der Joden geheel en al. Tegen het einde van zijn bestaan werd het zeer zwak, en vertakte zich in tien koninkrijken, die als de tenen van deze voeten waren. Sommige daarvan waren week als leem, andere sterk als ijzer, vers 42. Pogingen werden gedaan om ze te verenigen en aaneen te hechten tot versterking van het rijk, maar tevergeefs. Zij zullen de een aan de ander niet hechten, vers 43. In dit rijk werd de regering langen tijd verdeeld tussen de senaat en het volk, de adel en het volk, maar hun macht smolt niet volkomen samen. Er waren burgeroorlogen tussen Marius en Sulla, tussen Caesar en Pompeius, wier partijen als ijzer en leem waren. Sommigen passen dit toe op de tijd van verval van dit rijk, toen de takken van de koninklijke familie onderling huwden, om het rijk krachtig te maken tegen de invallen der barbaarse volken, maar die politiek had niet het bedoelde gevolg, toen de dag kwam, dat het rijk ineenstortte.
2. De steen, zonder handen afgehouwen, stelde het koninkrijk van Jezus Christus voor, dat opgericht zou worden in de wereld ten tijde van het Romeinse rijk, en op de puinhopen van Satans koninkrijk in de koninkrijken dezer wereld. Dit is de steen zonder handen afgehouwen, want het zou niet opgericht en niet ondersteund worden door menselijke macht en beleid, geen zichtbare hand zou er zich toe lenen om het op te richten, maar het zou onzichtbaar geschieden door de Geest van de Heere der heirscharen. Dat was de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, omdat zij hem niet afgehouwen hadden, maar die nu tot een hoofd des hoeks geworden is.
a. De kerk van het Evangelie is een koninkrijk, waarvan Christus de enige en soevereine Vorst is, waarover Hij regeert door Zijn Woord en Geest, waarvan Hij Beschermer en Wetgever is, en waarvan Hij hulde en schatting ontvangt. Het is een koninkrijk niet van deze wereld, en toch daarin opgericht, het is het koninkrijk Gods onder de mensen.
b. De God des hemels zou het koninkrijk oprichten, om aan Christus macht te geven, gericht te oefenen, om Hem als Koning op Zijn heiligen berg Sion te stellen, en een gewillig volk tot gehoorzaamheid aan Hem te brengen. Door de God des hemels opgericht, wordt het dikwijls in het Nieuw Testament het koninkrijk der hemelen genoemd, want zijn oorsprong is van boven en zijn strekking is naar boven.
c. Het zou opgericht worden in de dagen van die koningen, de koningen van het vierde rijk, waarop bijzonder de aandacht gevestigd wordt Lukas 2:I, dat Christus geboren werd, toen op bevel van de keizer van Rome, de gehele wereld beschreven werd, wat een duidelijke aanwijzing was, dat dat rijk zover reikte, als ooft met enig werelds rijk het gevel was. Terwijl deze koningen met elkander twisten en bij al deze worstelingen elk van de strijdende partijen zijn rekening hoopt te vinden, zal God Zijn eigen werk doen en Zijn eigen raad volbrengen. Deze koningen zijn allen vijanden van Christus’ koninkrijk, en toch zal het hun ten spijt opgericht worden.
d. Het is een koninkrijk, dat geen verval kent, niet in gevaar van vernietiging is en geen troonsopvolging of omwenteling hebben zal. Het zal in der eeuwigheid niet verstoord worden door de inval van een vreemde macht, zoals vele andere koninkrijken, vuur en zwaard kunnen het niet verwoesten, de verenigde machten van de aarde en de hel kunnen noch de onderdanen van hunnen vorst, noch de vorst van zijn onderdanen beroven, ook zal dat koninkrijk aan geen ander volk overgelaten worden, zoals de koninkrijken der aarde. Evenals Christus een koning is zonder opvolger (want Hij zal zelf in eeuwigheid regeren), zo is Zijn koninkrijk er een, dat geen omwenteling kent. Het koninkrijk Gods werd weliswaar van de Joden genomen en de heidenen gegeven Mattheüs 21:43, maar toch was het de leer van Christus, die heerste, het koninkrijk van de Messias. De christelijke kerk is nog steeds dezelfde, zij is op een rots gegrond, fel bestreden, maar zal nimmer overweldigd worden door de poorten der hel.
e. Het is een koninkrijk, dat allen tegenstand overwinnen zal. Het zal alle die koninkrijken verzamelen, zoals de steen zonder handen afgehouwen het beeld vermaalde, vers 44, 45. Het koninkrijk van Christus zal alle andere koninkrijken vervangen, ze overleveren en bloeien, terwijl zij onder hun eigen gewicht bezwijken, en zo woest worden, dat hun plaats ze niet meer kent. Alle koninkrijken die tegen het koninkrijk van Christus optreden, zullen verbroken worden met een ijzeren roede als een pottenbakkersvat, Psalm 2:9. En in de koninkrijken, die zich onderwerpen aan het koninkrijk van Christus, zullen tirannie, afgoderij en alles, wat tot hun verwijt strekt, zover het Evangelie van Christus terrein wint, teniet gedaan worden. De dag komt, dat Jezus Christus teniet gedaan zal hebben alle heerschappijen alle macht en kracht, en al zijn vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Zijner voeten, dan zal deze profetie haar volkomen vervulling hebben, en eerder niet, 1 Korinthe 24:25. Onze Zaligmaker schijnt hierop te zinspelen, als Hij, sprekende van Zichzelf, als van de steen, door de Joodse bouwlieden verworpen, zegt: Op wie deze steen valt, dien zal hij vermorzelen.
f. Het zal een eeuwig koninkrijk zijn. De koninkrijken der aarde, die alles vermaald hadden, werden ten laatste, op hun beurt, eveneens vermaald, maar het koninkrijk van Christus zal andere koninkrijken vermalen, en zelf in alle eeuwigheid bestaan. Zijn troon zal zijn als de dagen des hemels, Zijn zaad, zijn onderdanen, als de sterren des hemels, niet alleen zo talrijk, maar ook zo onveranderlijk. Der grootheid van Christus’ heerschappij en vrede zal geen einde zijn. De Heere zat in eeuwigheid regeren, niet alleen totdat er geen tijd meer is, maar ook als de tijd en de dag niet meer zijn, en God zal tot in eeuwigheid alles in allen zijn. Nadat Daniël de droom aldus, tot voldoening van Nebukadnézar, uitgelegd had, waarbij deze hem niet in de rede viel, want de uitlegging was zo volledig, dat hij niets meer te vragen had, en zo klaar, dat hij geen tegenwerping maken kon, besluit hij met de plechtige verzekering,
(1). Van de Goddelijke ingeving van dezen droom: De grote God (zo noemt hij Hem, om zijn hoge gedachten van Hem uit te drukken, en dezelfde indruk op het gemoed van dezen groten koning te maken) heeft de koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal, wat de goden der Chaldeeën niet konden doen. En aldus werd ten volle bevestigd dat grote argument, dat Jesaja lang daarvoor had aangevoerd tegen de afgodendienaars, en in ‘t bijzonder de afgodendienaars van Babel, toen hij de goden, die zij aanbaden, uitdaagde om de dingen te verkondigen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat Gij goden zijt, Jesaja 41:23, en daardoor bewees de God van Israël dat Hij de ware God was, dat Hij van de beginne aan het einde verkondigt, Jesaja 46:10.
(2). Van de ontwijfelbare zekerheid van de dingen, door de droom voorspeld. Hij, die deze dingen bekend maakt, is Dezelfde, die ze bepaald en besloten heeft, en ze door zijn leiding volbrengt, en wij kunnen ons verzekerd houden, dat Zijn raad bestaan zal en niet veranderd kan worden, en daarom is de droom gewis en zijn uitlegging zeker. Wat God bekend heeft gemaakt, daar kunnen wij staat op maken.
Daniël 2:46-49🔗
Men kon verwachten, dat, als Nebukadnézar er naar streefde om zijn eigen koninkrijk eeuwig te maken, hij woedend zou zijn op Daniël, die zijn val voorspelde en tevens dat een ander koninkrijk van een andere natuur het eeuwige koninkrijk zijn zou, maar in plaats van erover gebelgd te zijn als over een belediging, ontving hij het als een orakel, en hier wordt ons gezegd, wat de uiting was van de indruk, die op hem was gemaakt.
1. Hij stond gereed Daniël te beschouwen als een der goden. Hoewel hij zag, dat hij een mens was, toch besloot hij uit deze wondervolle openbaring, beide van zijn geheime gedachten, door hem de droom te zeggen, en van de toekomende dingen, door hem de uitlegging er van te geven, dat er vast en zeker een god in hem woonde, die zijn aanbidding waardig was, en daarom viel hij op zijn aangezicht en aanbad Daniel, vers 46. Het was de gewoonte in dat land de koning te eren door voorover te liggen, omdat zij iets van de Goddelijke macht op zich hebben: Ik heb gezegd: Gij zijt goden, en daarom bewees deze koning, die deze hulde dikwijls van anderen ontvangen had, aan Daniel dezelfde hulde, daar hij meende, dat deze Goddelijke kennis bezat, en hij was zo getroffen door bewondering daarvoor, dat hij zich niet bedwingen kon, maar vergat, beide, dat Daniël een mens was, en dat hij zelf koning was. Aldus maakte God de openbaring groot en heerlijk, daar hij een trots heerser zulk een verering ontlokte door een enkelen straal daarvan. Hij aanbad Daniel, en hij zeide, dat men hem een drankoffer doen zoude, met liefelijk reukwerk, hierin kan hij niet gerechtvaardigd, maar in zekere mate verontschuldigd worden, daar Cornelius evenzeer gereed stond om Petrus te aanbidden, en Johannes de engel, hoewel beiden beter wisten. Maar hoewel het hier niet vermeld wordt, toch hebben wij reden om te denken dat Daniël de eer weigerde, die hem gebracht werd, en, als Petrus, tot Cornelius zeide: Sta op ik ben zelf ook een mens, of, als de engel tot Johannes: Zie, dat gij dat niet doet, want er wordt niet gezegd, dat het offer hem gebracht werd, hoewel de koning het beval, of liever zeide, want dat is het woord. Hij zeide in zijn haast: Dat men hem drankoffer doen zoude. En, dat Daniël iets tot hen zeide, dat zijn ogen en gedachten in een andere richting leidde, ligt opgesloten in wat volgt, vers 47. De koning antwoordde Daniel en zeide: Het is mogelijk, dat die geen ware liefde tot het Woord hebben, toch grote achting bewijzen aan de dienaren van Gods Woord. Herodes vreesde Johannes en hoorde hem gaarne, en toch bleef hij in zijn zonde, Markus 6:20.
2. Hij erkende gereed, dat de God van Daniel een groot God was, de ware God, de enige levende en ware God. Als Daniël niet wil toelaten, dat hij aangebeden wordt (zoals Daniël hem waarschijnlijk te kennen gaf) dan zal bij God aanbidden, door te belijden, vers 47:Het is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is, en er is geen ander God, zoals Hij, boven alle goden in waardigheid, boven alle goden in heerschappij. Hij is een Heere der koningen, aan Wien zij hun macht ontlenen en Wien zij verantwoording schuldig zijn, en Hij is een God, die beide de verborgenheden kent en openbaart, wat het meest verborgen is, ziet Hij en kan Hij openbaren, en wat Hij geopenbaard heeft, was verborgen en niemand kon het openbaren, 1 Korinthe 2:10.
3. Hij verhoogde Daniël, en maakte hem tot een man van aanzien, vers 48. Weliswaar maakte God hem een man van aanzien, toen hij hem toegang gaf tot zijn gemeenschap, aanzienlijker dan Nebukadnézar hem maken kon, maar, omdat God hem had groot gemaakt daarom maakte ook de koning hem groot. Maakt rijkdom de mensen groot? De koning gaf hem vele grote geschenken, en hij had geen reden om die te weigeren, daar ze hem zoveel te beter in staat stelden om zijn broederen in hun gevangenschap goed te doen. Deze geschenken waren een dankbare erkenning van de goede diensten, die hij hem bewezen had, maar hij had ze niet bedoeld en ze als voorwaarde gesteld, zoals Bileam het loon van zijn waarzegging verlangde. Maakt macht iemand groot? Hij maakte hem tot heerser over het ganse landschap van Babel, dat zonder twijfel groten invloed had op de andere provinciën, eveneens maakte hij hem tot curator van de universiteit, overste der overheden over alle de wijzen van Babel, om te onderrichten, die hij aldus overtroffen had, en, sinds zij niet konden doen, wat de koning van hen verlangde, zullen zij gedwongen worden te doen, wat Daniël van hen verlangde. Want het voegt, dat de dwaas een knecht zij desgenen, die wijs van harte is. Ziende, dat Daniel deze verborgenheid kon openbaren, vers 47, bevorderde de koning hem aldus. Het is wijs van vorsten om hen te bevorderen en te gebruiken, die Goddelijke openbaring ontvangen, en er zeer vertrouwd mee zijn, die, zoals Daniel hier, tonen, dat zij wel bekend zijn met het koninkrijk der hemelen. Evenals Daniël, werd Jozef aan het hof van de koning van Egypte bevorderd wegens het uitleggen van diens dromen, en hij noemde hem Zafnath Paäneah -Die het verborgene openbaart, zoals de koning van Babel Daniël hier noemt, zodat de inleiding tot hun verheffing dezelfde is- om, en uit overweging van hun goede diensten, aan de kroon bewezen, door het openbaren van het verborgene.
4. Hij verhoogde zijn metgezellen om zijnentwil op zijn bijzondere bede en verzoek, vers 49. Daniël zelf bleef aan de poorten des konings, als dienaar, als raadsman, als minister, en misschien als kamerheer: maar hij gebruikte zijn invloed voor zijn vrienden, zoals een goed man betaamt, en bezorgde Sadrach, Mesach en Abed-nego plaatsen in de regering. Die hem met hun gebed ondersteunden, zouden met hem delen in de eer, zoveel dankbaarheid gevoelde hij voor dien dienst. Hun bevordering zou een grote steun en hulp zijn voor Daniel in zijn ambt en werkzaamheden. En deze vrome Joden, aldus te Babel bevorderd, hadden ruimschoots gelegenheid hun broederen in gevangenschap te dienen, en hun veel goeds te doen, wat zij ongetwijfeld bereid waren te doen. Voordat God Zijn volk in ellende brengt, bereidt Hij die somtijds voor hen op deze wijze, opdat zij die verdragen kunnen.