Ga naar inhoud

Daniël 3

  1. DE koning Nebukadnézar maakte een beeld van goud, welks hoogte was zestig ellen, zijn breedte zes ellen; hij richtte het op in het dal Dura, in het landschap van Babel.
  2. En de koning Nebukadnézar zond heen om te verzamelen de stadhouders, de overheden en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden en al de heerschappers der landschappen, dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnézar had opgericht.
  3. Toen verzamelden zich de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden en al de heerschappers der landschappen tot inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnézar had opgericht; en zij stonden voor het beeld dat Nebukadnézar opgericht had.
  4. En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen,
  5. Ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters, des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, zo zult gijlieden nedervallen en aanbidden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnézar heeft opgericht.
  6. En wie niet nedervalt en aanbidt, die zal te dierzelver ure in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.
  7. Daarom te dien tijde als al die volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en allerlei soorten der muziek, alle volken, natiën en tongen nedervallende, aanbaden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnézar had opgericht.
  8. Daarom naderden even terzelfder tijd Chaldeeuwse mannen, die de Joden openlijk beschuldigden;
  9. Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnézar: O koning, leef in der eeuwigheid.
  10. Gij, o koning, hebt een bevel gegeven, dat alle mensen die horen zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, nedervallen en het gouden beeld aanbidden zouden.
  11. En wie niet nederviel en aanbad, die zou in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.
  12. Er zijn Joodse mannen, die gij over de bediening des landschaps van Babel gesteld hebt, Sadrach, Mesach en Abed-nego; deze mannen hebben, o koning, op u geen achting gesteld; uw goden eren zij niet en zij bidden het gouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt.
  13. Toen zeide Nebukadnézar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesach en Abed-nego voorbrengen zou; toen werden die mannen voor den koning gebracht.
  14. Nebukadnézar antwoordde en zeide tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abed-nego, dat gijlieden mijn goden niet eert en het gouden beeld dat ik opgericht heb, niet aanbidt?
  15. Nu dan, zo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des akkoordgezangs en allerlei soort der muziek, nedervalt en aanbidt het beeld dat ik gemaakt heb, zo is het wel; maar zo gijlieden het niet aanbidt, te zelver ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God Die ulieden uit mijn handen verlossen zou?
  16. Sadrach, Mesach en Abed-nego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnézar: Wij hebben niet van node u op deze zaak te antwoorden.
  17. Zal het zo zijn, onze God Dien wij eren, is machtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uw hand, o koning, verlossen.
  18. Maar zo niet, u zij bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen eren, noch het gouden beeld dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden.
  19. Toen werd Nebukadnézar vol grimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde tegen Sadrach, Mesach en Abed-nego; hij antwoordde en zeide dat men den oven zevenmaal meer heet maken zou dan men dien pleegt heet te maken.
  20. En tot de sterkste mannen van kracht die in zijn heir waren, zeide hij dat zij Sadrach, Mesach en Abed-nego binden zouden, om te werpen in den oven des brandenden vuurs.
  21. Toen werden die mannen gebonden in hun mantels, hun broeken en hun hoeden en hun andere klederen, en zij wierpen hen in het midden van den oven des brandenden vuurs.
  22. Daarom dan, dewijl het woord des konings aandreef en de oven zeer heet was, zo hebben de vonken des vuurs die mannen die Sadrach, Mesach en Abed-nego opgeheven hadden, gedood.
  23. Maar als die drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, in het midden van den oven des brandenden vuurs, gebonden zijnde, gevallen waren,
  24. Toen ontzette zich de koning Nebukadnézar, en hij stond op inderhaast, antwoordde en zeide tot zijn raadsheren: Hebben wij niet drie mannen in het midden des vuurs, gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Het is gewis, o koning.
  25. Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden.
  26. Toen naderde Nebukadnézar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abed-nego, gij knechten des allerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier. Toen gingen Sadrach, Mesach en Abed-nego uit het midden des vuurs.
  27. Toen vergaderden de stadhouders, de overheden en landvoogden en de raadsheren des konings, deze mannen beziende, omdat het vuur over hun lichamen niet geheerst had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was, en hun mantels niet veranderd waren, ja, dat de reuk des vuurs daardoor niet gegaan was.
  28. Nebukadnézar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, Die Zijn engel gezonden en Zijn knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden, dan hun God.
  29. Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzo verlossen kan.
  30. Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-nego voorspoedig in het landschap van Babel.

Inleiding🔗

Aan het slot van het vorige hoofdstuk lieten wij Daniels metgezellen, Sadrach, Mesach en Abed-nego achter, in eer en macht, over het landschap Babel gesteld, en verhoogd om hun betrekking tot de God van Israël en de invloed, dien zij bij hem hadden. Ik weet niet of ik wel zeggen mag: het zou goed zijn als alle heiligen deze eer hadden. nee, er zijn er velen, voor wie zij niet goed zou zijn, de eer der heiligen wordt beweerd voor een andere wereld. Maar hier vinden wij diezelfde drie mannen even diep in de ongenade des konings, als zij toen hoog in zijn gunst stonden, en toch in waarheid hoger geëerd door hun God, dan zij daar geëerd werden door hun vorst, beide, door de genade, waardoor Hij hen in staat stelde liever te lijden dan te zondigen, en door de wonderbare en heerlijke verlossing, die Hij voor hen wrocht uit hun lijden. Het is een zeer merkwaardige geschiedenis, een heerlijk voorbeeld van de macht en goedheid van God, een krachtige bemoediging voor zijn volk in tijden van beproeving. De apostel wijst er op, als hij onder de geloofshelden opnoemt, die door hun geloof "de kracht des vuurs hebben uitgeblust", Hebreeën 11:34.

I. Nebukadnézar richt een gouden beeld op en wijdt het in, waarbij hij al zijn onderdanen, onverschillig van wat rang of stand, oproept om neer te vallen en het te aanbidden, aan welk gebod het volk algemeen gehoorzaamt, vers l-7.
II. Hem wordt aangebracht, dat de Joodse overheden geweigerd hebben het gouden beeld te aanbidden, vers 8-12.
III. Zij blijven standvastig bij hun weigering, ondanks zijn woede en bedreigingen, vers 13-18.
IV. Zij worden om hun weigering in de vurige oven geworpen, vers 19-23.
V. Zij worden op wonderbare wijze door de macht van God in het vuur bewaard en door de gunst van de koning uitgenodigd uit het vuur te komen, die door dit wonder overtuigd was van zijn dwaling, waardoor hij er hen in geworpen had, vers 24-27.
VI. De koning geeft hierop Gode de eer, en schenkt zijn gunst aan deze getrouw helden, vers 28-30.

Daniël 3:1-7🔗

Wij hebben geen zekerheid van de tijd van deze geschiedenis, maar als dit beeld, dat Nebukadnézar inwijdde, in enig verband staat tot dat, waarvan hij droomde, dan is het waarschijnlijk, dat dit alles niet lang daarna plaats had: sommigen nemen het zevende jaar van Nebukadnézar aan, een jaar voor Jojachims gevangenschap, waarbij Ezechiël meegevoerd werd.

I. Er wordt dus een beeld van goud opgericht om aangebeden te worden. Babel was reeds vol afgoden, maar deze heerszuchtige vorst is niet tevreden voordat er nog een meer is, want die de enigen alleen levenden God veracht hebben, en in vele goden gaan geloven, vinden de goden, die zij zelf gemaakt hebben, zo onbevredigend, en hun honger naar hen zo onverzadelijk, dat zij ze tot in het oneindige vermeerderen, ze eindeloos achterna wandelen, en nooit weten, wanneer ze genoeg hebben. Afgodendienaars zijn belust op een nieuwtje en op afwisseling. Hij verkoos nieuw goden. Die er veel hebben, wensen er nog meer te hebben. Om het koninklijke voorrecht van zijn kroon uit te oefenen, namelijk de goden te kiezen, die hij wilde, maakte de koning Nebukadnézar dit beeld, vers 1.

Opmerking verdient,

1. De kostbaarheid van het beeld, het was een beeld van goud, zeker niet enkel goud, rijk als hij was, is het waarschijnlijk, dat hij dat niet betalen kon, maar overtrokken met goud. De vereerders van valse goden zijn niet gewoon op kosten te zien als zij beelden oprichten om die te aanbidden, zij verkwisten het goud uit de beurs voor dat doel, Jesaja 46:6, en maken onze gierigheid in dienst van de waren God beschaamd.

2. Zijn omvang, zijn hoogte was zestig elfen, zijn breedte zes ellen. Het was vijftienmaal zo groot als de gewone menselijke grootte, want die wordt berekend op vier ellen of zes voet, alsof de geweldige afmetingen een vergoeding moesten zijn voor zijn levenloosheid. Maar waarom richtte Nebukadnézar dit beeld op? Sommigen veronderstellen, dat het was om zich te zuiveren van de beschuldiging, dat hij een Jood geworden was, omdat hij voor kort met groten lof van de God van Israël gesproken en enigen van Diens vereerders bevorderd had. Of misschien was het bedoeld als een beeld van hem zelf, en wilde hij daardoor aangebeden worden. Veel trotse vorsten maakten er aanspraak op, dat hun Goddelijke eer bewezen werd, onder anderen Alexander de Grote, die beweerde, dat hij een zoon van de Olympische Jupiter was. Hem was gezegd, van het beeld, dat hij in zijn droom gezien had, dat hij voorgesteld werd door het gouden hoofd, dat gevolgd zou worden door rijken van minder metaal, maar hier wil hij het hele beeld zijn, want hij maakt het geheel van goud.

Ziehier,

a. Hoe de goede indrukken, die toen op hem gemaakt waren, geheel verdwenen waren. Toen erkende hij, dat de God van Israël in waarheid een God der goden en een Heere der koningen was, en toch, rechtstreeks in strijd met de uitdrukkelijke wet van God richt hij nu een beeld op ter aanbidding, gaat hij niet alleen voort met zijn vroegere afgoderijen, maar hij begint zelfs met nieuwe. een krachtige overtuiging ontbreekt het dikwijls aan een grondige bekering. Velen hebben in ellende de ongerijmdheid en het gevaar van de zonde erkend en zijn er toch in gebleven.

b. Hoe diezelfde droom en de uitlegging er van, die toen zulke goede indrukken op hem maakte, nu een geheel tegenovergestelde uitwerking had. Toen bracht hij hem op de knieën als een nederig aanbidder van God, nu wordt hij daardoor een stoutmoedig mededinger van God. Toen meende hij, dat het iets groots was om het gouden hoofd van het beeld te zijn en erkende, dat hij het aan God te danken had, maar zijn hart verheft zich en nu is hem dat te min en wil hij, in tegenspraak met God zelf en zijn orakel, alles m allen zijn.

II. De stadhouders en ambtlieden worden tezamen geroepen, om de plechtigheid van de inwijding van dit beeld bij te wonen, vers 23. Boodschappers worden uitgezonden naar alle delen van het koninkrijk om te verzamelen de stadhouders, en overheden, de schatmeesters, de raadsheren en de ambtlieden, en alle de bewindvoerders der landschappen, zij allen moeten komen tot inwijding van het beeld. Hij roept de aanzienlijken op, om de afgod grotelijks te eren, daarom ook wordt ter ere van de Christus vermeld, dat koningen Hem geschenken zullen brengen. Als hij hen ertoe ken brengen, hulde te doen aan zijn gouden beeld, dan twijfelt hij niet of het lagere volk zal van zelf volgen. Gehoorzaam aan de oproep des konings verlaten al de stadhouders en overheden van dat grote koninkrijk de dienst van hun bijzonder landschap en komen naar Babel, tot inwijding van dit gouden beeld, lange reizen hadden velen van hen te maken, en kostbare, en dat voor zulk een dwaasheid, maar de aanbidders van afgoden zijn al evenzeer van verstand beroofd als de afgoden zelf.

III. Er wordt afgekondigd een bevel, dat alle personen, die voor het beeld aanwezig zijn, op een gegeven teken, voorover moeten vallen en het beeld aanbidden, als het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnézar heeft opgericht. Een heraut roept dit luide uit in deze grote vergadering van aanzienlijken met hun talrijk gevolg van dienaren en trawanten, en een grote menigte volks, zonder twijfel, die niet geroepen was, bovendien, zij moeten er allen op letten,

1. Dat de koning streng beveelt en gelast dat iedereen zal neervallen en het gouden beeld aanbidden, welke goden zij op een anderen tijd aanbidden, nu moeten zij dit aanbidden.

2. Dat zij het allen tegelijk moeten doen, ten teken van hun gemeenschap in dezen afgodische dienst, en dat, met dit doel, een teken zal gegeven worden door een muziekkorps, dat eveneens dienen moest om de plechtigheid op te luisteren en het gemoed van hen, die niet gewillig waren, te verzachten en te buigen, om. hen er toe te brengen ‘s konings bevel op te volgen. Deze vrolijkheid en blijdschap bij de eredienst moest wel aangenaam zijn voor vleselijke, zinnelijke zielen, die vreemdelingen waren aan dien geestelijken dienst, die God toekomt, daar Hij een geest is.

IV. De volkomen gehoorzaamheid van de vergadering aan dit bevel, vers 7. Zij hoorden het geluid der muziekinstrumenten, beide, blaas- en snaarinstrumenten, des hoorns en der pijp der citer, der vedel, des psalters, welk concert verrukkelijk gevonden werd, en dan ook zeer geschikt was om uit te nodigen tot een hulde, als hier gebracht zou worden, en terstond aanbaden alle volken, natiën en tongen, neervallende het gouden beeld, als een man als soldaten, die gewoon zijn geoefend te worden bij trommelslag. En geen wonder, waar afgekondigd was, dat wie niet neervalt en aanbidt, in de oven des vuurs geworpen zal worden, die met dat doel gestookt werd, vers 6. Hier was de bekoring der muziek om hen tot gehoorzaamheid te lokken, en de verschrikking van de vuriger oven om hen tot gehoorzaamheid te dwingen. Aldus, door verzoeking omringd, bezweken allen De meesten gaan, waarheen de zinnen hen sturen, er is niets zo slecht, waartoe de zorgeloze wereld niet getrokken wordt door een muziekconcert, of gedreven door een vurige oven. En op deze en dergelijke wijze zijn valse godsdiensten ingevoerd en in stand gehouden.

Daniël 3:8-18🔗

Het was vreemd, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego in deze vergadering aanwezig waren, terwijl zij waarschijnlijk wisten met welk doel zo samengeroepen was. Wij mogen veronderstellen, dat Daniël afwezig was, ‘t zij om reden van zijn werkzaamheden of omdat hij verlof van de koning had weg te blijven, tenzij wij veronderstellen, dat hij zo hoog in de gunst des konings stond, dat niemand hem durfde aanklagen van ongehoorzaamheid. Maar waarom bleven zijn metgezellen niet weg? Zeker, omdat zij de bevelen des konings wilden gehoorzamer zover dat mogelijk was, en in ‘t openbaar getuigen tegen deze grove afgoderij. Zij vonden het niet genoeg niet voor het beeld te buigen, maar, daar zij een ambt bekleedden, meenden zij, dat zij verplicht waren er tegen op te komen, hoewel het het beeld was, dat de koning hun meester oprichtte, en het een gouden beeld zou zijn voor hen, die het aanbaden.

I. de koning wordt aangebracht door Chaldeeusche mannen, dat deze drie Heeren ‘s konings bevel niet gehoorzaamden, vers 8. Misschien waren deze Chaldeeusche aanbrengers tovenaars of sterrenkijkers, die in ‘t bijzonder Chaldeeën genoemd werden, Hoofdstuk 2:24, die Daniels metgezellen haat toedroegen om zijnentwil en hunnentwil, omdat hij hen overtroffen had, zoowel als zijn metgezellen. Op hun verzoek was dezen Chaldeeën genade geschonken en hun leven gespaard, en zie, hoe zij goed met kwaad vergelden! voor hun liefde haatten zij hen. zo stond ook Jeremia voor God om goed te spreken voor hen, die later voor zijn ziel een kuil groeven, er. 18:20. Wij moeten het niet vreemd vinden, als wij zulke ondankbare mensen ontmoeten. Of misschien waren het dezulken, die op de plaats hoopten, waartoe zij bevorderd waren, en die hen om hun rang benijdden, en wie zal voor nijdigheid bestaan? Zij beroepen zich op de koning zelf, wat betreft het bever, met allen gepaste eerbied voor zijn majesteit, en de gewone begroeting: O koning, leef in eeuwigheid! alsof zij niets anders dan zijn eer bedoelden, en de bevordering van zijn belangen, terwijl zij hem in werkelijkheid voorstelden, wat hem zelf en zijn koninkrijk in gevaar brengen moest, zij vragen verlof,

1. Hem te mogen herinneren aan de wet, die hij pas ingesteld had. Dat iedereen, zonder uitzondering van volk of taal, neervallen en het beeld aanbidden zou, zij herinneren hem ook aan de straf bij de wet gesteld op overtreding, dat namelijk de overtreders in de oven des vuurs geworpen zouden worden, vers 10, 11. Het kan niet ontkend worden, dat de wet zo luidde, maar de vraag blijft of het een rechtvaardige wet was.

2. Om hem in te lichten, dat deze drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, zich niet aan dit besluit onderworpen hadden, vers 12. Het is waarschijnlijk, dat Nebukadnézar geen bijzondere bedoeling had om hun een strik te spannen, toen hij deze wet maakte, want dan zou hij zelf het oog op hen gehouden hebben, en had hij deze inlichting niet nodig, maar hun vijanden, die gelegenheid tegen hen zochten, grepen deze aan en haastten zich hen aan te klagen. Om de zaak te verzwaren en de koning te meer tegen hen te doen ontsteken,

a. Herinneren zij hem aan de waardigheid, waartoe hij de misdadigers verheven had. Hoewel het loden, vreemden, gevangenen, mannen van een veracht volk en een verachten godsdienst waren, toch had de koning hen over de bediening van het landschap Babel gesteld. Daarom was het zeer ondankbaar, en een blijk van onverdraaglijke onbeschaamdheid, dat zij ‘s konings bevel niet gehoorzaamden, terwijl zij zulk een groot aandeel aan de gunst des konings hadden, En bovendien, de hoge plaats, die zij innamen maakte hun weigering te meer ruchtbaar, het zou een slecht voorbeeld zijn, en een slechten invloed op anderen hebben, en daarom was het noodzakelijk, dat de zaak met strengheid behandeld werd. zo hebben gewoonlijk vorsten, die toch al tegen onschuldigen slecht gezind zijn, gewoonlijk maar al te velen om zich heen, die alles doen wat zij kunnen, om hen nog slechter te maken.

b. Zij veronderstellen, dat het gedaan was met een boosaardig, beledigend opzet en ten spijt van hem en zijn gezag: "Zij hebben op u geen acht gesteld, want ze eren niet de goden, die gij dient en die gij verlangt, dat zij zullen dienen, en bidden het "ouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt."

II. Deze drie vrome Joden werden terstond voor de koning gebracht, op deze aanklacht, in staat van beschuldiging gesteld en ondervraagd. Nebukadnézar ontstak in woede, en in toorn en grimmigheid zeide hij, dat zij voorgebracht zouden worden, vers 13. Hoe weinig eervol was het voor dezen machtigen vorst, dat hij over zoveel volken regeerde, als hij terzelfder tijd zijn eigen geest niet weerhouden kon dat er zovelen zijn onderdanen en gevangenen waren, terwijl hij zelf verslaafd was aan zijn ruw hartstochten en er door beheerst werd! Hoe weinig geschikt was hij om redelijke mensen te regeren, die zelf niet door de rede geregeerd werd! Het behoefde geen verrassend nieuws voor hem te zijn, dat deze drie mannen zijn goden nu niet dienden, want hij wist zeer wel, dat zij ze nooit gediend hadden, en dat hun godsdienst, waaraan zij steeds trouw gebleven waren, hun verbood, dat te doen. Ook had hij geen reden, om te denken, dat het hun bedoeling was, zijn gezag te honen, want zij hadden zich in alle omstandigheden aan hem als hun vorst onderdanig en gehoorzaam getoond. Maar het was bijzonder ongepast, terwijl hij bezig was zijn godsdienstige plichten te vervullen en zijn gouden beeld in te wijden, om in zulk een woede en toorn te ontsteken, en zichzelf van de wijs te brengen. Het verstand des mensen, zou men menen, kon ten minste zijn toorn vertraagd hebben. Ware vroomheid kalmeert de geest, maakt hem rustig en zacht, maar bijgeloof en de dienst van valse goden prikkelt de hartstochten, vervult de mensen met woede en razernij en verandert ze in dieren. Des konings gramschap is als het brullen eens leeuws, zo was het met de gramschap van dezen koning, en toch werden deze drie mannen, terwijl hij zo vertoornd was, voor hem gebracht, en verscheen met onversaagde moed en onbezweken standvastigheid.

III. De zaak wordt hun in ‘t kort voorgelegd, en hun de vraag gesteld of zij willen gehoorzamen of niet.

1. De koning vroeg hun of het waar was, dat zij het gouden beeld niet met de anderen aangebeden hadden, vers 14. "Is het met opzet? Hebt gij het met opzet en met voorbedachten rade gedaan, of was het alleen door onoplettendheid, dat gij mijn goden niet eert? Wat! gij, die ik gevoed en opgevoed heb, die op mijn kosten zijt onderhouden en onderwezen, jegens wie ik zo vriendelijk ben geweest en voor wie ik zoveel gedaan heb, gij, die zulk een groten naam hebt ten aanzien van wijsheid en daarom uw plicht jegens uw vorst beter had moeten kennen, wat I eert gij mijn goden niet en aanbidt gij het gouden beeld niet, dat ik heb opgericht?" De trouw van zijn knechten aan God heeft hun vijanden en vervolgers vaak verwonderd, die zich vreemd houden, dat zijniet medelopen tot dezelfde uitgieting der overdadigheid.

2. Hij was bereid hen nogmaals te beproeven, als zij het tevoren met opzet niet deden, dan kunnen zij toch, bij nadenken, van gedachte veranderen, daarom wordt hun herhaald tussen welke twee dingen zij te kiezen hebben, vers 15.

a. De koning is bereid om, alleen ter wille van hen, de muziek nogmaals te laten spelen, om hen tot gehoorzaamheid te buigen, en als zij niet, evenals de dove adder hun oren toestoppen, maar luisteren naar de stem des bezweerders, en het gouden beeld aanbidden, zo is ‘t wel, hun vorig verzuim zal vergeven worden. Maar,

b. De koning is besloten, dat, als zij bij hun weigering volharden, zij terstond in de oven des vuurs geworpen zullen worden, en dat zonder enig uitstel. Dat is in weinig woorden, waar het op neerkomt -buigen of breken, = en omdat hij wist, dat zij zich versterkten in het geloof op hun God, hoonde hij dien op onbeschaamde wijze: "En wie is de God, die u uit mijn hand verlossen zou? Hij doe het, als Hij kan". Nu vergat hij, wat hij zelf eens erkend had’ dat hun God een God der goden was en een Heer der koningen, Hoofdstuk 2:47. Trotse lieden zijn steeds bereid om, als Farao, te zeggen: Wat is de Heere, dat ik zijn stern zou gehoorzamen, of, als Nebukadnézar: Wie is de Heere, dat ik zijn macht zou vrezen?

IV. Zij geven eenstemmig ten antwoord, dat zij blijven bij hun besluit om het gouden beeld niet te aanbidden, vers 16-18. Wij hebben hier een voorbeeld van kracht en zielsgrootheid dat nauwelijks zijns gelijke heeft. Wij noemen deze drie mannen jongelingen, en dat waren zij ook, maar wij moesten hen liever de driekampioenen noemen, de eerste drie helden van Gods koninkrijk op aarde. Zij vervielen niet in onmatige drift of toorn tegen hen, die het gouden kalf aanbaden, zij beledigden en hoonden hen niet, ook zochten zij de beproeving niet haastig op, en verlieten de begane weg niet om het martelaarschap te zoeken, maar toen zij voor de vuurproef werden opgeroepen, gedroegen zij zich moedig, zodat hun hele gedrag was gelijk lijders voor zulk een goede zaak betaamt. De koning was stoutmoedig en slecht, toen hij dit beeld maakte, maar zij waren even stoutmoedig, en goed, toen zij er tegen getuigden. Hun zelfbeheersing is bewonderenswaardig, zij noemen de koning geen tiran of afgodendienaar: de zaak van God heeft de toorn des mensen niet nodig, maar, met voorbeeldige kalmte en bezadigdheid geven zij vastberaden hun antwoord, en zij zijn vastbesloten daarbij te blijven.

Op te merken valt hier,

1. Hun blijmoedige doodsverachting en de edele onverschilligheid, die zij tonen tegenover het dilemma, waarvoor zij geplaatst zijn: O Nebukadnézar, het valt ons niet moeilijk u in deze zaak te antwoorden. Zij zijn niet weerbarstig, zij weigeren het antwoord niet, zij blijven niet stom, maar zij zeggen hem dat hun antwoord gereed is. Wij hebben niet van node u te antwoorden, zoals sommigen lezen, zij zijn besloten niet te gehoorzamen, en de koning is besloten, dat zij sterven moeten als zij het niet doen, de zaak is derhalve uitgemaakt, en waarom zouden zij er over twisten? Maar beter is het te lezen:, Wij zijn niet verlegen om een antwoord, en wij behoeven er niet naar te zoeken, maar wij zijn bereid".

a. Zij hadden geen tijd nodig om over hun antwoord na te denken, want zij weifelden in ‘t minst niet, of zij zouden gehoorzamen of niet. Het was een vraag van leven of dood, en men zou zo denken, dat zij wel eens hadden kunnen overwegen voordat zij tot een besluit kwamen, het leven is begeerlijk en de dood vreselijk. Maar wanneer door de inhoud van het tweede bevel onmiddellijk uitgemaakt was wat zonde en wat plicht was, en er geen twijfel overbleef, wat recht was, dan waren leven en dood zaken, die niet in aanmerking mochten komen. Die de zonden vermijden willen, moeten niet met de verzoeking onderhandelen. Als hetgeen, waartoe wij gelokt of gedreven worden klaarblijkelijk kwaad is, dan moet het voorstel veeleer met verontwaardiging en afschuw verworpen, dan besproken worden, blijf er niet bij staan, maar zeg, zoals Christus ons geleerd heeft: Ga weg achter mij, satan.

b. Zij hadden geen tijd nodig om het onder woorden te brengen. Daar zij in Gods naam moesten spreken, en opgeroepen werden om in zijn zaak te getuigen, twijfelden zij niet, of het zou hun in die ure gegeven worden, wat zij spreken zouden, Mattheüs 10:19. Zij dachten niet over een ontwijkend antwoord, terwijl een beslissend antwoord van hen verwacht werd, nee, zij wilden zelfs de schijn niet hebben, dat zij de koning verzochten er niet op aan te dringen. Er is niets in hun antwoord, dat er uitziet als een beleefdheid, zij beginnen niet, zoals hun beschuldigers, met: O koning, leef in eeuwigheid, geen kunstige vleierij, ad captandam benevolentiam- om hem in een gunstige stemming te brengen, maar kort en goed: O Nebukadnézar! het valt ons niet moeilijk u in deze zaak te antwoorden. Wier voornaamste zorg hun plicht is die behoeven niet bang te zijn voor de uitslag.

2. Hun gelovig vertrouwen op God en hun afhankelijkheid van Hem, vers 17. Dat was het, wat hen in staat stelde met zoveel verachting op de dood neer te zien, de dood in al zijn naaktheid, in al zijn verschrikking, zij vertrouwden op de levenden God, en in dat geloof verkiezen zij liever te lijden dan te zondigen, daarom vreesden zij de toorn des konings niet, maar verdroegen alles, omdat zij door het geloof het oog hielden op Hem, als ziende de Onzienlijke, Hebreeën 11:25, 27. Zal het zo zijn, als het er zo voor staat, als wij in de oven des vuurs geworpen moeten worden, tenzij dat wij uw goden dienen, weet dan,

a. Dat, al eren wij uw goden niet, wij toch geen atheïsten zijn, er is een God, dien wij de onze noemen, aan Wie wij getrouw vasthouden.

b. Dat wij dezen God dienen, wij hebben onszelf gewijd aan Zijn eer, wij zijn bezig in Zijn werk, en verlaten ons op zijn bescherming, zijn zorg voor ons en zijn beloning.

c. Dat wij wel verzekerd zijn, dat deze God machtig is ons te verlossen uit de oven des brandenden vuurs, ‘t zij Hij ‘t doen zal of niet wij zijn er zeker van, dat Hij beletten kan, dat wij in de oven geworpen worden, en ook ons er uit verlossen kan. De trouw knechten van God zullen bevinden, dat Hij een Meester is, in staat om hen in Zijn dienst te ondersteunen en alle machten, die tegen Hem gewapend zijn te overwinnen en te vernietigen. Heere, indien Gij wilt, Gij kunt.

d. Dat wij reden hebben om te hopen, dat Hij ons verlossen zal, ten dele omdat het, bij zulk een samenkomst van afgodendienaars, zeer ter ere van Zijn groten naam zou zijn, als Hij hen verloste, en ten dele omdat Nebukadnézar Hem had uitgedaagd om het te doen. Wie is die God, die ulieden verlossen zoude? God verschijnt soms op wondervolle wijze om de rasteringen des vijands tot zwijgen te brengen, zoowel als om de gebeden van Zijn volk te verhoren, Psalm 14:18-22, Deuteronomium 32:27. Maar, als Hij ons niet verlost uit de vuriger oven, dan zal Hij ons uit uw hand verlossen. Nebukadnézar kan alleen het lichaam pijnigen en doden, en daarna kan hij niets meer doen, dan zijn zij buiten zijn bereik, uit zijn hand verlost. Goede gedachten van God en de volle verzekerdheid, dat Hij met ons is, zoolang wij met Hem zijn, is een krachtige hulp voor ons om door het lijden heen te komen, en, als Hij voor ons is, dan behoeven wij niet te vrezen voor wat de mensen ons doen kunnen, laten zij het ergste doen, dat zij kunnen. God zal ons verlossen, van de dood of in de dood.

3. Hun vast besluit om vast te houden aan hun beginselen, wat daar ook de gevolgen van mogen zijn, vers 18. Maar, zo niet, al is het Gods wil niet om ons uit de oven des vuurs te verlossen, hoewel wij weten, dat Hij het doen kan, indien Hij toelaat, dat wij in uw hand vallen, toch zij u bekend, o koning! dat wij uw goden niet zullen eren, hoewel het uw goden zijn, noch het gouden beeld aanbidden, hoewel gij zelf het hebt opgericht. Zij schamen zich niet voor hun godsdienst en zijn niet bevreesd er voor uit te komen, er. zeggen de koning in het gezicht, dat zij hem niet vrezen, en dat zij niet willen toegeven, waren zij met vlees en bloed te rade gegaan, dan had veel kunnen pleiten voor gehoorzaamheid, vooral als er geen andere weg was om de dood, om zó een dood te ontgaan.

a. Van hen werd niet verlangd hun God af te zweren, of Zijn dienst te verloochenen, nee, zelfs niet om te belijden of te verklaren, dat dit gouden beeld een god was, maar alleen om er voor te buigen, wat zij konden doen zonder hun hart aan de God van Israël te onttrekken, terwijl zij inwendig deze afgoderij verfoeiden, zoals Naäman boog in het huis van Rimmon.

b. Zij behoefden geen afgoderij te plegen in ‘t vervolg, het was slechts een daad, die van hem verlangd werd, die niet langer duurde dan een minuut, en het gevaar was voorbij, en later konden zij hun spijt betuigen.

c. De koning, die het beval, had absolute macht, zij stonden onder hem, niet alleen als onderdanen, maar als gevangenen, en, als zij het deden, was het louter door dwang en hardheid, die hun verontschuldiging zouden zijn. d Hij was hun weldoener geweest, had hen opgevoed en bevorderd, en uit dankbaarheid jegens hem moesten zij gaan zover als mogelijk was, zich, rekbaar tonen, ook van consciëntie.

e. Zij waren nu verdreven naar een vreemd land en tot hen, die zo verdreven waren, was inderdaad gezegd: Ga heen, dien andere goden, 1 Samuel 26:19. Verondersteld werd, dat zij geneigd waren andere goden te dienen en het behoorde tot het oordeel, Deuteronomium 4:28. Zij waren te verontschuldigen als zij met de stroom meegingen, daar hij zo sterk was.

f. Richten niet hun koningen en hun vorsten, hun vaderen en zelfs hun priesters afgoden op, tot in Gods tempel om hen daar te eren, en niet alleen voor hen te buigen, maar ook altaren op te richten, reukwerk te branden, en offers te offeren, tot hun kinderen toe? Dienden niet de tien stammen, vele eeuwen geleden gouden goden te Dan en te Beth-El? En zullen zij dan meer nauwgezet zijn dan hun vaders? Communis error facit ius- Wat iedereen doet, is recht.

g. Als zij gehoorzaamden, redden zij hun leven, en behielden hun plaats, zo zouden zij in staat zijn hun broederen te Babel veel dienst te doen en dat nog langen tijd, want zij waren jongen voorspoedig. Maar een woord van God is voldoende om deze en nog vele dergelijke vleselijke redeneringen te beantwoorden en tot zwijgen te brengen: Gij zult u niet buigen voor enig gesneden beeld noch hen dienen. Zij weten, dat zij Gode meer moeten gehoorzamen dan de mensen, zij moeten liever lijden dan zondigen, en mogen geen kwaad doen opdat het goede er uit voortkome. En daarom heeft dit alles geen betekenis voor hen, zij zijn besloten liever te sterven in hun rechtvaardigheid dan te leven in ongerechtigheid. Terwijl hun broederen, die in hun land gebleven waren, uit eigen beweging beelden dienden, wilden zij te Babel er ook door dwang niet toe gebracht worden, maar, alsof zij juist door de wegvoering goed waren geworden, waren zij uiterst ijverig tegen de afgoderij in een afgodisch land. En in der waarheid, alles wel overwogen, was hun verlossing uit deze zondige inschikkelijkheid een even groot wonder in het rijk der genade als hun verlossing uit de oven des vuurs in het rijk der natuur. Zij waren het, die vroeger besloten zich niet te verontreinigen met des konings spijze, en nu zijn zij even vastbesloten zich niet te verontreinigen met zijn goden. een standvastige zelfverloochenende gehechtheid aan God en plicht in minder belangrijke gevallen maakt ons bekwaam en bereidt ons voor hetzelfde in meer belangrijke gevallen. En hiertoe moeten wij besloten zijn, nooit onder enig voorwendsel, wat dan ook, beelden te dienen, of gemeenschap te hebben met die het doen.

Daniël 3:19-27🔗

In deze verzen,

I. Worden drie trouwe knechten van God in de oven des vuurs geworpen. Nebukadnézar had zelf zoveel van de waren God geweten en erkend, dat men verwachten zou, dat hoewel zijn trots en ijdelheid hem noopten om dit gouden beeld te maken, en op te richten om aangebeden te worden, hetgeen deze jonge mannen zeiden, die hij vroeger wijzer bevonden had dan al zijn wijzen, zijn overtuiging toch zou doen herleven, en ten minste bewerken, dat hij voor hen een uitzondering maakte, maar het bleek juist andersom.

1. In plaats van overtuigd te zijn door wat zij zeiden, werd hij buiten zichzelf gebracht van woede, vers 19. Hij werd volgrimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde tegen de drie mannen. Hoe meer men aan dierlijke hartstochten toegeeft, hoe heviger zij worden, en zij veranderen zelfs iemands uiterlijk, tot grote schande van zijn wijsheid en rede. In zijn woede verloor Nebukadnézar de geduchte majesteit van een vorst op zijn troon, en kreeg het uitzicht van de vreselijke woede van een wilden os in het net. Als woedende mensen hun gelaat maar in een spiegel zagen, zouden zij blozen over hun eigen woede en al hun misnoegen tegen zichzelf keren.

2. In plaats van hun straf te matigen uit overweging van hun hogen rang en de ereposten, die zij bekleedden, beval hij die te verzwaren, en de oven zevenmaal meer heet te maken dan men placht te doen, voor andere misdadigers, d. w. z. dat zij er zevenmaal meer brandstof in zouden werpen, dit zou hun dood niet pijnlijker maken, zoveel te eer zouden zij gestorven zijn, maar het betekende, dat de koning hun misdaad als zevenmaal snoder beschouwde dan de misdaden van anderen, en hun dood aldus vernederender maakte. Maar God zou verheerlijkt worden door dit dwaze voorbeeld van de woede eens tirans, want hoewel het hun dood niet pijnlijker maken kon, maakte het hun verlossing des te heerlijker.

3. Hij beval, dat zij gebonden zouden worden in hun klederen, en in het midden van de oven des vuurs geworpen, en zo geschiedde het, vers 20, 21. Zij werden gebonden, om niet te kunnen tegenworstelen, of zich verzetten, in hun klederen, uit haast, of om te langzamer als ‘t ware stuk voor stuk, verteerd te worden. Maar Gods voorzienigheid beval het, om het wonder groter te maken, als hun klederen niet gezengd werden. Zij werden gebonden in hun mantels, hun broeken en hun hoeden alsof hij wilde, dat hun klederen met hen verbrand werden, uit afschuw van hun misdaad. Wat een verschrikkelijke dood was het- gebonden in een vuriger oven geworpen te worden, vers 23! Het doet iemand huiveren en beven, als men er aan denkt. Het was verbazend, dat de tiran zo hard van hart was, zulk een straf toe te passen, en dat de veroordeelden zo stoutmoedig waren zich liever daaraan te onderwerpen dan te zondigen tegen God. Maar wat is dat bij de tweeden dood, bij allen oven, waarin het onkruid bij bossen geworpen zal worden, bij de poel, die eeuwig brandt van vuur en sulfer? Nebukadnézar mag zijn oven zo heet maken als hij wil, enkele minuten zijn voldoende om een einde te maken aan de pijniging van hen, die er in geworpen zijn: maar het helse vuur pijnigt en doodt niet. De pijn der verdoemde zondaars is feller, en de rook van hun pijniging gaat op in alle eeuwigheid en zij hebben gene rust, geen verpozing, geen vermindering van hun pijnen, die het beest en zijn beeld aanbidden, Openbaring 14:10, 11, terwijl er spoedig een eind zou komen aan de pijniging van hen, die in de oven geworpen werden, omdat zij dit Babelse beest en zijn beeld niet aanbaden.

4. Het was een opmerkelijke leiding, dat de mannen, de sterkste mannen, die hen bonden, en in de oven wierpen, door de vlammen verstikt of verteerd werden, vers 22. Het woord des konings dreef hen aan, dat zij zich haasten zouden, en zich overtuigen, dat het goed gedaan werd, en daarom besloten zij tot aan de mond van de oven te gaan, om hen in ‘t midden er van te werpen, maar zij hadden zo veel haast, dat zij geen tijd hadden om zich naar de eis te wapenen. De apocriefe bijvoegsels van Daniël zeggen, dat de vlam negenen veertig ellen boven de mond des ovens opsteeg. Waarschijnlijk beschikte God het zoo, dat de wind recht naar hen toe woei met zoveel geweld, dat zij er in smoorden. Aldus twistte God de twistzaak van zijn onschuldige knechten en nam wraak voor hen op hun vervolgers, die hij strafte, niet alleen bij het begaan van hun zonde, maar ook daardoor. Maar deze mannen waren slechts de werktuigen der wreedheid, hij, die ze hun beval, had groter zonde toch leden zij naar recht omdat zij een onrechtvaardig besluit uitvoerden, en het is waarschijnlijk dat zij het met genoegen deden en blijde waren, voor dien dienst gebezigd te worden. Nebukadnézar zelf werd bewaard voor een volkomen afrekening. Er komt een dag, dat trotse tirannen gestraft zullen worden, niet alleen voor de wreedheden waaraan zij schuldig zijn, maar voor het bezigen van hun ondergeschikten in hun wreedheden, en omdat zij hen zodoende bloot stellen aan de oordelen Gods.

II. Deze drie trouwe dienstknechten Gods worden uit de oven verlost. Toen zij gebonden in het midden van het verterende vuur werden geworpen, dachten wij stellig, dat wij niet meer van hen horen zouden, dat zij tot hun beenderen toe verteerd zouden worden, maar, tot onze verbazing, vinden wij hier, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego nog leven.

1. Nebukadnézar bemerkt, dat zij in het vuur wandelen. Hij ontzette zich en stond op in der haast. Misschien was hij verbaasd, omdat de mannen, die het vonnis uitgevoerd hadden, gedood waren, en dat mocht hij zijn, want hij had reden om te denken, dat het nu zijn beurt worden zou, of het was een of andere onverklaarbare indruk op zijn eigen gemoed, die hem in der haast deed opstaan en naar de oven gaan, om te zien wat er geworden was van degenen die hij er in geworpen had. God kan met ontzetting slaan, wier hart het meest verhard is beide tegen Hem en tegen Zijn volk. Hij, die de ziel maakte, kan er het zwaard tegen verheffen, zelfs tegen die van de grootste tiran. In zijn verbazing roept hij zijn raadslieden tot zich en neemt hen tot getuigen. Hebben wij niet drie mannen, gebonden zijnde, in het midden des vuurs geworpen? Het schijnt dat het was gedaan, niet alleen op bevel des konings, maar ook van de raad. Zij durfden niet anders dan hun goedkeuring geven, waartoe hij hun dwong, opdat zij zouden delen in zijn schuld en haat. "‘t Is gewis, o koning!" zeiden zij,"wij hebben de strafoefening bevolen en zij is uitgevoerd" "Maar nu", zeide de koning,"heb ik in de oven gekeken, en ik zie vier mannen, los wandelende in het midden des vuurs", vers 25.

a. Zij worden van hun banden bevrijd. Het vuur, dat hun klederen niet eens zengde, verbrandde de touwen, waarmede zij gebonden waren, en stelde hen in vrijheid, aldus wordt het hert van Gods volk verruimd door de genade Gods, door dezelfde boosheden, waarmede hun vijanden hen denken te kwellen en te benauwen.

b. Zij waren ongedeerd, klaagden nergens over, en voelden In ‘t minst geen pijn of ongemak, de vlam schroeide hen niet, de rook verstikte hen niet, te midden der vlammen waren zij levend en wel, als altijd. Zie hoe de God der natuur, als het Hem behaagt, de machten der natuur dwingen kan om zijn plannen te dienen. Nu werd letterlijk vervuld die heerlijke belofte, Jesaja 43:2:Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Door het geloof hebben z) de kracht des vuurs uitgeblust, en de vurige pijlen des bozen.

c. Zij wandelden in het midden des vuurs. De oven was groot, zodat zij ruimte hadden om te wandelen, zij waren ongedeerd, zodat zij in staat waren om te wandelen, hun geest was rustig, zodat zij gestemd waren om te wandelen, zoals in een paradijs of rusthuis. Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden? Spreuken 6:28. Ja, dat deden zij, met evenveel vermaak als de koning van Tyrus in het midden der vurige stenen wandelende, zijn kostelijke stenen, die fonkelden als vuur, Ezechiël 28:14. Zij deden geen poging om er uit te komen, daar zij bemerkten, dat zij ongedeerd waren, maar zij lieten het over aan dien God, die hen in het vuur bewaard had, om hen er weer uit te brengen, en wandelden onbevreesd in het midden des vuurs. Een van de apocriefe boeken vermeldt uitvoerig het gebed, dat Azarja, een van de drie, in het vuur opstond, en waarin hij de rampen en de zonden van Israël bejammert en Gods gunst over zijn volk afsmeekt, en het lofgezang, dat zij alle drie zongen te midden der vlammen, beide van een opmerkelijk vromen zin, maar wij hebben reden om met Grotius te denken, dat zij door een Jood uit later tijd werden geschreven, niet alsof zij gebruikt waren maar enkel zoals zij gebruikt hadden kunnen zijn, bij deze gelegenheid, en daarom worden zij te recht, als deel van de Heilige Schrift verworpen.

d. Bij hen werd een vierde man gezien, wiens gedaante, naar Nebukadnézars mening, enen zoon der goden gelijk was, Hij verscheen als een Goddelijk persoon, als een bode van de hemel, niet als een dienstknecht, maar als een zoon. Een engel gelijk, lezen sommigen, en de engelen worden kinderen Gods genoemd, Job 38:7. In het apocriefe verhaal van deze geschiedenis wordt gezegd: De engel des Heeren dealde neder in de oven, en Nebukadnézar zegt hier, vers 28: God heeft Zijnen engel gezonden en hen verlost, en het was een engel, die de muil der leeuwen toesloot, toen Daniel in de kuil was, Hoofdstuk 6:22. Maar sommigen menen, dat het de eeuwige Zoon van God was, de engel des verbonds, en geen geschapen engel. Hij verscheen dikwijls in onze natuur, voordat Hij die aannam in zijn vleeswording, en nooit op een geschikter ogenblik, en nooit gaf Hij een juister aanwijzing en voorteken van zijn grote zending in de volheid der tijden, dan nu, toen Hij om zijn uitverkorenen uit het vuur te verlossen, kwam en met hen wandelde in het vuur. Die voor Christus lijden, ondervinden daarbij, dat Hij in zijn genade bij hen aanwezig is, ook in de vurigen oven, zelfs in het dal der schaduwen des doods, en daarom behoeven zij ook daar geen kwaad te vrezen. Hierdoor toonde Christus, dat Hij, wat tegen Zijn volk gedaan wordt, als tegen Hem zelf gedaan beschouwt, wie hen in de oven werpt, werpt in werkelijkheid Hem er in. Ik ben Jezus dien gij vervolgt. Zie Jesaja 63:9.

2. Nebukadnézar roept hen uit de oven vers 26. Hij nadert tot de deur van de oven des brandenden vuurs, en zegt tot hen: Gaat uit en komt hier. Komt uit, komt, lezen sommigen, hij spreekt met grote tederheid en zorg, en staat gereed hun de hand te geven en hen er uit te helpen. Hij is door hun wonderbare bewaring overtuigd, dat hij verkeerd deed met hen in de oven te werpen, en daarom werpt hij ze niet heimelijk daaruit, niet alzo, maar hij komt zelf om ze uit te leiden, Handelingen 16:37. Let op de eretitel, dien hij ze vol eerbied geeft. Toen hij in de hitte van zijn woede en razernij tegen hem was, heeft hij hen waarschijnlijk rebellen genoemd en verraders, en met alle boze namen, die hij bedenken kon, maar nu erkent hij hen als knechten des Allerhoogsten Gods, des Gods, die nu machtig blijkt, om hen uit zijn hand te verlossen. Vroeger of later overtuigt God ook de meest trotse mensen, dat Hij de allerhoogste God is, en boven hen staat en hun te sterk is, zelfs in die dingen, waarin zij trots en hovaardig handelen, Exodus 18:11. Eveneens zal Hij hun doen weten wie zijn knechten zijn, en dat HIJ ze erkent en bijstaat. Elia bad, 1 Koningen 18:36, Dat het bekend worde, dat Gij God zijt en ik Uw knecht. Nebukadnézar omhelst nu hen, die hij overgeleverd had, en is zeer beleefd jegens hen, nu hij bemerkt, dat zij gunstelingen des hemels zijn. Wat de vervolger tegen Gods knechten gedaan heeft, moet hij, als God zijn ogen opent, zover mogelijk, weer ongedaan maken. Hoe de vierde, wiens gedaante enen zoon der goden gelijk was, verdween, en of hij allengs onzichtbaar werd, of zichtbaar ten hemel voer, wordt ons niet meegedeeld, maar van de andere drie wordt ons gezegd:

a. Dat zij uit het midden des vuurs gingen, zoals Abraham, hun vader, uit Ur, dat is het vuur, der Chaldeeën, waarin hij, zoals deze overlevering der Joden zegt, geworpen werd, omdat hij weigerde de afgoden te dienen, en waaruit hij verlost werd, evenals de drie jongelingen, zijn kinderen. Toen zij vrij waren, verzochten zij God niet door er langer in te blijven, maar kwamen er uit, als een brandhout uit het vuur.

b. Dat, tot grote voldoening van de verbaasde toeschouwers bleek, dat zij niet het geringste letsel door het vuur hadden bekomen, vers 27. Al de groten kwamen tezamen om hen te zien, en bevonden, dat ook het haar huns hoofde niet verbrand was. Hier was letterlijk waar, wat door onzen Zaligmaker figuurlijk bedoeld werd, tot verzekering van zijn lijdende dienstknechten, dat hun geen kwaad zou genaken, Lukas 21:18: Niet een haar van uw hoofd zal verloren gaan. Hun klederen waren niet van kleur veranderd, zij roken niet naar het vuur, veel minder weren hun lichamen gezengd of geschroeid, nee, het vuur had geen macht over hen. De Chaldeeën aanbaden het vuur, als een soort van beeld van de zon, zodat God, door het vuur nu te betomen, niet alleen hun koning, maar ook hun god aan de kaak stelde, en toonde, dat zijn stem scheiding maakt tussen de vlammen zoowel als tussen de wateren, wanneer het hem behaagt een weg te banen voor Zijn volk om door het midden er van te gaan. Het is onze God alleen, die een verterend vuur is, Hebreeën 12:29, ander vuur verteert niet, als Hij Zijn mond opent.

Daniël 3:28-30🔗

De nauwkeurige waarneming, die gedaan werd super visum corporis- bij het onderzoek van hun lichamen, door de stadhouders en ambtlieden, en alle groten, die bij deze gelegenheid aanwezig waren, en van wie men niet aannemen kan, dat zij vooringenomen waren ten gunste van deze drie mannen, droeg er veel toe bij, dat dit wonder openbaar en Gods macht en genade daarin groot gemaakt werden. Dat er een bekend teken geschied is, is openbaar en wij kunnen het niet loochenen, Handelingen 4:16.

Laat ons nu zien welke uitwerking het op Nebukadnézar had.

I. Hij geeft ere aan de God van Israël, als een God, in staat en bereid om Zijn vereerders te beschermen, vers 28:Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego. Hem zij de eer beide, van de trouw gehoorzaamheid, die zijn onderdanen Hem bewijzen, en van de machtige bescherming, die Hij hun schenkt, waar geen enkel volk met zijn goden iets dergelijks tegenoverstellen kan. De koning zelf erkent en eert Hem, en vindt het betamelijk, dat allen Hem eren en erkennen. Gelooft zij de God van Sadrach. God kan lof ontwringen zelfs aan hen die gereed staan Hem in ‘t aangezicht te vloeken.

1. Hij geeft Hem de ere van zijn macht, omdat Hij in staat was zijn aanbidders te beschermen tegen hun machtigste en boosaardigste vijanden: Daar is geen andere God, die alzo verlossen kan, vers 29, nee, ook niet dat gouden beeld, dat hij opgericht had. Om die reden was er ook geen ander god, die zijn aanbidders dwong om Hem alleen aan te hangen, en liever de dood te ondergaan, dan een anderen te dienen, zoals Israëls God deed, want zij konden niet op zich nemen hen zo te ondersteunen, wanneer zij dat deden, als Hij doen kon. Als God een verlossing werken kan, zoals niemand anders, dan kan Hij ook gehoorzaamheid eisen, zoals niemand anders.

2. Hij geeft Hem de ere van zijn goedheid, omdat Hij bereid was het te doen, vers 28: Hij heeft Zijnen engel gezonden en zijn knechten verlost. Bel kon zijn dienaars niet verlossen, zodat zij voor de deur van de oven verbrand werden, maar de God van Israël verloste de Zijne, dat zij niet verbrand werden, toen zij in het midden van de oven geworpen werden omdat zij weigerden een anderen god te dienen. Hierdoor werd aan Nebukadnézar duidelijk te verstaan gegeven, dat al het succes, dat hij had gehad en nog hebben zou, tegen het volk van Israël, en waarin hij roemde, alsof hij daarmede de God van Israël overwonnen had, alleen aan hun zonde te danken was, als dat volk in zijn geheel zijn eigen God getrouw had aangehangen, en Hem alleen gediend, zoals deze drie mannen deden, dan zouden zij allen uit zijn hand verlost zijn, evenals deze drie mannen. En dat onderricht was in dien tijd zeer nodig voor hen.

II. Hij juicht de standvastigheid dezer jongelingen in hun godsdienst toe, en beschrijft die op voor hen eervolle wijze, vers 28. Hoewel hij zelf niet ertoe gebracht is om hun God als de zijn te erkennen en te dienen, omdat hij weet, dat, als hij dat doet, hij Hem alleen moet dienen en alle andere goden afzweren, en hij Hem de God van Sadrach noemt, niet mijn God, toch beveelt hij hun Hem aan te kleven, en genen God te eren noch te aanbidden dan de hunnen. Er zijn er velen, die zelf niet godsdienstig zijn, en toch erkennen willen, dat zij, die godsdienstig en standvastig in hun godsdienst zijn, ongetwijfeld gelijk hebben. Al zijn zij zelf niet over te halen zich er bij aan te sluiten, raden zij hun, die er zich bij aangesloten hebben, er bij te blijven. Wie zijn naam gegeven heeft aan dien God, die alleen gediend wil zijn, die moet zich aan zijn beginsel houden en Hem alleen dienen, wat het ook koste. Zulk een standvastigheid in de waren godsdienst lokt de lof der mensen uit, zelfs van hen, die buiten zijn, terwijl iedereen schande roept over onstandvastigheid, verraad, en dubbelhartigheid. Hij prijst hen, omdat zij dit deden.

1. Met edele verachting van hun leven, dat zij niet achtten, in vergelijking met de gunst van God en het getuigenis van een goede consciëntie. Zij hebben hun lichamen overgegeven om in de vuriger oven geworpen te worden, liever niet alleen dan hun God te verzaken, maar zelfs dan Hem te beledigen, door ook maar eenmaal aan een ander de hulde te brengen, die Hem alleen toekomt. Zij zullen de lof hebben, zo al niet van mensen dan toch van God, zij, die hun zielen hoger stellen dan hun lichamen, en liever hun leven verliezen dan God te verzaken. Zij, die de godsdienst niet waard achten om er voor te lijden, kennen er de waarde en de betekenis niet van.

2. Met heerlijke minachting van hun vorst: Zij hebben des konings Woord veranderd, d. w. z. in strijd er mee gehandeld en daardoor beide, zijn voorschriften en bedreigingen geminacht, en hem beide doen berouwen en herroepen. Zelfs de koningen moeten erkennen, dat, als hun bevelen in strijd zijn met de geboden Gods, Hij gehoorzaamd moet worden en niet Zij.

3. In vertrouwen op hun God. Zij vertrouwden op Hem, dat Hij hun ter zijde zou staan bij wat zij deden, dat Hij hen of uit de vurige oven terugbrengen naar hun plaats op aarde of hen door de vuriger oven heen tot hun plaats in de hemel brengen zou, en in dit vertrouwen vreesden zij des konings toorn niet en ontzagen hun eigen leven niet. Een standvastig geloof in God zal standvastige trouw aan God voortbrengen. Wij kunnen ons wel denken, dat dit eervolle getuigenis, aldus door de koning zelf van deze dienstknechten Gods in het openbaar gegeven, een goeden invloed moest hebben op de overige Joden, die gevangenen te Babel waren of nog zouden worden. Hun naburen konden hen niet met enige overtuiging dringen tot, en zij zelf konden uit schaamtegevoel niet doen, wat hun broederen niet deden, en waarom die door de koning zelf zo boog geprezen waren. Ja, en wat God voor deze zijn knechten deed, zou niet alleen helpen om de joden bij hun godsdienst te houden, terwijl zij in gevangenschap waren, maar om hen te genezen van hun neiging tot afgoderij, wat het doel was, waar zij in gevangenschap gezonden waren, en, als het die gezegende uitwerking op hen gehad had, dan konden zij verzekerd zijn dat God hen uit allen oven verlossen zou, zoals Hij nu hun broederen uit dezen verloste.

III. Hij kondigt een koninklijk besluit af, dat uitdrukkelijk verbiedt kwaad te spreken van de God van Israël, vers 29. Wij hebben reden om te denken, dat beide, de zonden en de rampen van Israël grotelijks reden hadden gegeven aan de Chaldeeën, al was het dan ook geen billijke reden, om de God van Israël te lasteren, en waarschijnlijk had Nebukadnézar dat zelf aangemoedigd, maar nu, al is hij geen oprecht bekeerde, noch bereid om Hem te dienen, besluit hij toch nooit meer kwaad van Hem te spreken, noch te dulden, dat anderen dat doen: "iedereen, die rastering of kwaad of hoon spreekt tegen de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, die zal als de ergste misdadiger beschouwd en behandeld worden, die zal in stukken gehouwen worden, zoals Agag door het zwaard van Samuel, en zijn huis zal verwoest en tot een drekhoop gesteld worden. Het wonder, dat pas was gewrocht door de macht van dezen God ter verdediging van zijn aanbidders, in ‘t openbaar, ten overstaan van Babels duizenden, was een voldoende rechtvaardiging van dit besluit. En het moest grotelijks de rust bevorderen van de Joden in hun gevangenschap, als zij door deze wet beschermd waren tegen de vurige pijlen van smaad en laster, waardoor zij anders voortdurend gekweld werden. Het is een grote gunst voorde kerk en een grote stap voorwaarts, als haar vijanden de mond gestopt en de tong in toom gehouden wordt, al is hun hart ook onbekeerd. Als een heidens vorst zulk een dwang oplegde aan de trotse lippen der lasteraars, hoeveel te meer moeten christenvorsten dat dan niet doen, ja, men zou menen, dat de mensen hierin zichzelf tot een wet zouden zijn, en dat zij, die zo weinig liefde voor God hebben dat zij geen goed van Hem willen spreken, het toch niet over hun hart konden krijgen om kwaad van Hem te spreken, want wij zijn er zeker van, dat zij daartoe geen reden vinden kunnen.

IV. Hij vernietigt niet alleen het vonnis van deze drie mannen, maar herstelt ze in hun plaats, maakte hen voorspoedig, staat er, en bevorderde hen tot hoger en voordeliger posten van vertrouwen dan die zij tot nu toe bekleed hadden. Hij bevorderde hen in het landschap van Babel, wat zeer tot hun eer en tot vertroosting van hun broederen, in gevangenschap aldaar was. Het is wijs van vorsten, mannen van standvastigheid in de godsdienst te gebruiken en te bevorderen, want die getrouw zijn aan God, zullen waarschijnlijk ook getrouw zijn aan hen, en het zal hun waarschijnlijk wel gaan als Gods gunstelingen de hun zijn.