Ga naar inhoud

Daniël 5

  1. DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend.
  2. Als Bélsazar den wijn geproefd had, zeide hij dat men de gouden en zilveren vaten voorbrengen zou, die zijn vader Nebukadnézar uit den tempel die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; opdat de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven uit dezelve dronken.
  3. Toen bracht men voor de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods, die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; en de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven dronken daaruit.
  4. Zij dronken den wijn, en prezen de gouden en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de stenen goden.
  5. Te zelver ure kwamen er vingers van eens mensen hand voort, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van het koninklijk paleis; en de koning zag het deel der hand die daar schreef.
  6. Toen veranderde zich de glans des konings, en zijn gedachten verschrikten hem, en de banden zijner lendenen werden los, en zijn knieën stieten tegen elkander aan;
  7. Zodat de koning met kracht riep dat men de sterrenkijkers, de Chaldeeën en de waarzeggers inbrengen zou; en de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel: Alle man die dit schrift lezen en deszelfs uitlegging mij te kennen zal geven, die zal met purper gekleed worden, met een gouden keten om zijn hals, en hij zal de derde heerser in dit koninkrijk zijn.
  8. Toen kwamen al de wijzen des konings in, maar zij konden dit schrift niet lezen, noch den koning deszelfs uitlegging bekendmaken.
  9. Toen verschrikte de koning Bélsazar zeer, en zijn glans werd aan hem veranderd, en zijn geweldigen werden verbaasd.
  10. Om deze woorden des konings en zijner geweldigen ging de koningin in het huis des maaltijds. De koningin sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid; laat u uw gedachten niet verschrikken en uw glans niet veranderd worden.
  11. Er is een man in uw koninkrijk, in wien de geest der heilige goden is; want in de dagen uws vaders is bij hem gevonden licht en verstand en wijsheid, gelijk de wijsheid der goden is; daarom stelde hem de koning Nebukadnézar, uw vader, tot een overste der tovenaars, der sterrenkijkers, der Chaldeeën en der waarzeggers; uw vader, o koning;
  12. Omdat een voortreffelijke geest en wetenschap en verstand van een die dromen uitlegt, en der aanwijzing van raadselen, en van een die knopen ontbindt, gevonden werd in hem, in Daniël, dien de koning den naam Béltsazar gaf. Laat nu Daniël geroepen worden; die zal de uitlegging te kennen geven.
  13. Toen werd Daniël voor den koning ingebracht. De koning antwoordde en zeide tot Daniël: Zijt gij die Daniël, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda, die de koning, mijn vader, uit Juda gebracht heeft?
  14. Ik heb toch van u gehoord dat de geest der goden in u is, en dat er licht en verstand en voortreffelijke wijsheid in u gevonden wordt.
  15. Nu, zo zijn voor mij ingebracht de wijzen en de sterrenkijkers, om dit schrift te lezen en deszelfs uitlegging mij bekend te maken; maar zij kunnen de uitlegging dezer woorden niet te kennen geven.
  16. Doch van u heb ik gehoord dat gij uitleggingen kunt geven en knopen ontbinden; nu, indien gij dit schrift zult kunnen lezen en zijn uitlegging mij bekendmaken, gij zult met purper bekleed worden, met een gouden keten om uw hals, en gij zult de derde heerser in dit koninkrijk zijn.
  17. Toen antwoordde Daniël en zeide voor den koning: Heb uw gaven voor uzelven, en geef uw vereringen aan een ander; ik zal nochtans het schrift voor den koning lezen en de uitlegging zal ik hem bekendmaken.
  18. Wat u aangaat, o koning, de allerhoogste God heeft uw vader Nebukadnézar het koninkrijk en grootheid en eer en heerlijkheid gegeven;
  19. En vanwege de grootheid die Hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle volken, natiën en tongen voor hem; dien hij wilde doodde hij, en dien hij wilde behield hij in het leven, en dien hij wilde verhoogde hij, en dien hij wilde vernederde hij.
  20. Maar toen zich zijn hart verhief en zijn geest verstijfd werd ter hovaardij, werd hij van den troon zijns koninkrijks afgestoten en men nam de eer van hem weg.
  21. En hij werd van de kinderen der mensen verstoten, en zijn hart werd den beesten gelijkgemaakt, en zijn woning was bij de woudezels; men gaf hem gras te smaken gelijk den ossen, en zijn lichaam werd van den dauw des hemels natgemaakt, totdat hij bekende dat God, de Allerhoogste, Heerser is over de koninkrijken der mensen en over dezelve stelt wien Hij wil.
  22. En gij, Bélsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt.
  23. Maar gij hebt u verheven tegen den Heere des hemels, en men heeft de vaten van Zijn huis voor u gebracht, en gij en uw geweldigen, uw vrouwen en uw bijwijven hebben wijn uit dezelve gedronken, en de goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien noch horen noch weten, hebt gij geprezen; maar dien God, in Wiens hand uw adem is, en bij Wien al uw paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt.
  24. Toen is dat deel der hand van Hem gezonden, en dit schrift getekend geworden.
  25. Dit nu is het schrift dat daar getekend is: MENÉ, MENÉ, TEKEL, UPHARSIN.
  26. Dit is de uitlegging dezer woorden: MENÉ, God heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleind.
  27. TEKEL, gij zijt in weegschalen gewogen, en gij zijt te licht gevonden.
  28. PERES, uw koninkrijk is verdeeld, en het is den Meden en den Perzen gegeven.
  29. Toen beval Bélsazar, en zij bekleedden Daniël met purper, met een gouden keten om zijn hals, en zij riepen overluid van hem dat hij de derde heerser in dat koninkrijk was.
  30. In dienzelven nacht werd Bélsazar, der Chaldeeën koning, gedood.

Inleiding🔗

De verwoesting van het koninkrijk Babel was lang en dikwijls voorspeld, toen zij nog ver weg was, in dit hoofdstuk zien wij ze voltooid, en een voorspelling ervan In denzelfden nacht, dat zij plaats vond. Belsazar regeerde thans te Babel, sommigen berekenen, dat hij zeventien jaar geregeerd had, anderen noemen drie Jaar, hier hebben wij het bericht van zijn dood en het eind zijns koninkrijks. Wij moeten weten, dat twee jaren tevoren Cyrus, de honing van Perzië een vorst van toenemende macht, met een groot leger tegen Babel oprukte, Belsazar trok hem tegemoet, bestreed hen, en werd in een geregelde veldslag door hem geslagen. Hij trok zich met zijn verstrooide strijdkrachten in de stad terug, waar Cyrus hem belegerde. Zij waren daar zeer veilig, omdat de rivier de Eufraat hen beschermde, en zij voor twintig jaar levensmiddelen in de stad hadden, maar in het tweede jaar van het beleg nam hij haar in, zoals hier verhaald wordt. Wij hebben in dit hoofdstuk,

I. Het rumoerige, afgodische, heiligschennende feest, dat Belsazar gaf, en waarbij hu de maat van zijn ongerechtigheid vol maakte, vers 1-4.
II. De schrik, die hem te midden der vrolijkheid overviel, door het schrijven van een hand op de muur, welk schrift geen zijner wijzen kon lezen, of verklaren, vers 5-9.
III. De uitlegging van de geheimzinnige lettertekens door Daniel, die tenslotte tot hem gebracht werd, en hem niets verborg, maar hem toonde, dat zijn vonnis daarin geveld werd, vers 10-28.
IV. De dadelijke vervulling van de uitlegging door het doden van de koning en de verovering van het koninkrijk, vers 30.

Daniël 5:1-9🔗

Wij vinden hier koning Belsazar eerst zeer vrolijk en dan plotseling zeer somber, en in de volheid van zijn zelfgenoegzaamheid ten einde raad. Zie, hoe hij God hoont, en hoe God hem verschrikt en let op de afloop van dezen twist, en of hij, die zijn hart tegen God verhard heeft, voorspoed heeft.

I. Zie hoe de koning God hoonde, en Hem smaadde. Hij maakte een groten maaltijd of drinkgelag: waarschijnlijk was het een of ander plechtig jaarlijks feest, ter ere van zijn geboorte of kroning, of ter ere van een zijner goden. Geschiedschrijvers zeggen, dat Cyrus, die nu met zijn leger Babel belegerde, van dit feest wist, en, in de veronderstelling, dat zij dan niet op hun hoede zouden zijn, somno vinoque sepulti-door wijn en slaap overmand als zij waren, maakte hij gebruik van die gelegenheid om de stad aan te vallen, -en maakte er zich zo vrij gemakkelijk meester van. Bij deze gelegenheid nodigde Belsazar zijn duizend geweldigen uit om met hem te komen drinken. Misschien waren dat dezulken, die zich onderscheiden hadden bij de verdediging van de stad tegen de belegeraars, of vormden zij de groten krijgsraad, met wien hij wilde beraadslagen, wat er verder gedaan moest worden, als zij naar hartelust gedronken hadden. En het moest als een grote gunst beschouwd worden, dat hij voor hen wijn dronk, want het was de roem van die Oosterse koningen zelden gezien te worden. Hij dronk wijn voor hen, want hij bereidde dit feest, evenals Ahasveros, om de heerlijkheid van zijns rijk te tonen. Op dit overdadige feestmaal hoonde hij Gods almacht en verachtte zijn oordelen. De stad werd nu belegerd, een machtig vijand stond voor de poorten, zijn leven en zijn koninkrijk stonden op ‘t spel. In dit alles was de hand des Heeren tegen hem, en hij werd er door vermaand tot geween en tot rouwklage en tot omgording des zaks. Gods stem was roepende in de stad zoals die van Jona te Ninevé. Nog veertig dagen, of minder, en Babel zal verwoest worden. Daarom had hij, als de koning van Ninevé, een vasten moeten uitroepen, maar, als een, die besloten is zich van God af te keren, roept hij een feest uit en zie, daar is vreugde en blijdschap met runderen te doden en schapen te kelen, vlees te eten en wijn te drinken, alsof hij de Almachtige uitdaagde het ergste te doen dat Hij kon, Jesaja 22:12, 13. Om te tonen, hoe weinig hij vreesde, tot overgave gedwongen te worden door gebrek aan levensmiddelen, vierde hij zo overdadig feest. Zekerheid en zinnelijkheid zijn droeve voortekenen van naderend verderf.

Die niet gewaarschuwd willen worden door Gods oordelen moeten er op rekenen, er door getroffen te worden.

1. Hij hoonde Gods tempel, en verachtte zijn heiligdom, vers 2. Als hij de wijn geproefd had, zeide hij, dat men de vaten voorbrengen zoude van de tempel, om daaruit te drinken. Toen hij proefde, hoe rijk en kostelijk de wijn was, zeide hij: "Het zou toch jammer zijn, als wij zulk een kostelijke wijn niet uit heilige vaten drinken", wat als een geestigheid werd opgevat, en om de scherts nog verder te drijven, liet men de vaten van de tempel terstond halen. Ja, het schijnt iets meer dan scherts te zijn geweest, het schijnt wel bedoeld als een goddeloze smaad voor de God van Israël. Het hart van Zijn volk was zeer gehecht aan deze heilige vaten, als blijkt uit Jeremia 27:16, 18. Hun voornaamste zorg bij hun terugkeer betrof deze, Ezra 1:7. Nu mogen wij veronderstellen, dat zij hun naderende verlossing verwachtten, overwegende, dat de zeventig jaren van hun gevangenschap spoedig ten einde zouden zijn, en misschien hebben sommigen zich in dien geest uitgelaten, dat de vaten des heiligdoms hun binnenkort teruggegeven zouden worden, ten spijt waarvan Belsazar hier openbaar maakt, dat zij zijn eigendom zijn dat hij ze niet langer wil laten staan, maar ze bij zijn drinkgereedschap voegen en er gebruik van maken. De vrolijkheid, die heilige dingen ontheiligt en er mee spot, is inderdaad zondig en vult de maat der ongerechtigheid van de mensen met snelheid. Dat maakte Babel rijp voor de ondergang; dat geen lied hen kon voldoen dan een van de liederen Sions, Psalm 137:3, geen vaten dan de vaten des heiligdoms. Zij, die aldus met schennende hand vervreemden, wat aan God gewijd is en aan Zijn eer moeten weten, dat Hij zich niet laat bespotten.

2. Hij hoonde God zelf en verachtte zijn Goddelijkheid, want zij dronken de wijn en prezen de gouden en de zilveren goden, vers 4. Zij gaven aan beelden, het werk hunner taanden en de schepselen van hun verbeelding de eer, die alleen aan de waren en levenden God toekomt. Zij prezen die met offers, die zij hun brachten of met liederen, die zij te hunner eer zongen. Toen hun hoofden beneveld en hun harten vrolijk waren van de wijn, waren zij in de beste stemming, om de "ouden en zilveren, de houten en stenen goden te prijzen, want men zou toch denken, dat mensen, die bij hun verstand zijn, die over een nuchter en gezond verstand beschikken, niet schuldig konden zijn aan zulk een grove ongerijmdheid, zij moesten dronken zijn, eer zij zo dwaas konden wezen. Dronken vereerders, die geen mensen, maar beesten zijn, zijn het meest geschikt voor de dienst der drekgoden, die geen goden maar duivels zijn. Zij dwalen van de wijn, Jesaja 28:7. Zij dronken wijn en prezen hun afgoden, alsof die het feest gegeven hadden, en de gevers waren van al het goede, dat zij hadden. Of zij prezen hun goden onder het drinken, door op hun gezondheid te drinken, en de koning dronk wijn voor hen, vers 1, d. w. z. hij begon met op de gezondheid te drinken, eerst van dezen god en dan van dien, totdat zij op de rij af, allen een beurt gekregen hadden, die van hout en van steen niet uitgezonderd. Onzedelijkheid en goddeloosheid, ondeugd en onheiligheid sterken elkanders handen en bevorderen elkanders belangen. De vrolijkheid der dronkenschap was een inleiding tot afgoderij, en een dronk op de afgoden leidde weer tot nog groter dronkenschap.

II. Ziehier, hoe God de koning verschrikte, en hem met ontzetting vervulde. Belsazar en zijn groten zijn in het midden van hun zwelgerij, de bekers gaan met snelheid rond, en allen zijn vrolijk gestemd, en drinken misschien op de ondergang van Cyrus en zijn leger, terwijl zij het een hoera na het andere brullen, in het vaste vertrouwen, dat het beleg spoedig opgeheven zal worden, maar het uur was gekomen, dat vervuld moest worden, wat lang geleden gezegd was van de koning van Babel, als zijn stad belegerd zou worden door de Meden en Perzen, Jesaja 21:2-4. De nacht van mijn vermaken heeft Hij mij tot beving gesteld. De vrolijkheid van dit hofbal zal verstoord worden en hun blijdschap benevelen, al is de koning zelf de gastheer van dit feest, zodra God spreekt, zien wij hem en al zijn gasten in de uiterste ontsteltenis en het einde van hun vrolijkheid is somberheid.

1. Daar kwamen vingeren van eens mensen hand voort op de kalk van de wand, voor het aangezicht des konings, vers 5,"en deze vingers", zeggen de rabbijnen "werden bestuurd door de engel Gabriël, die er mee schreef". "Die Goddelijke hand", zegt een van onze rabbijnen, Dr. Lightfoot,"die voor Zijn volk de twee tafelen der wet geschreven had, schrijft nu het vonnis van Babel en Belsazar op de muur". Hier werd geen geluid gezonden om hen te verschrikken, noch iets dat hun leven bedreigde, geen donderslag of bliksemstraal geen engel des verderfs met het zwaard, getrokken in zijn hand, alleen een pen in de hand die op de wand schreef, tegenover de kandelaar, waar zij allen het konden zien bij het licht van hun kandelaar. Gods geschreven woord is voldoende om de meest trotse en stoute zondaars te verschrikken, als het Hem behaagt, die uitwerking er aan te geven. De koning zag het deel der hand, die daar schreed, maar hij zag niet wiens hand het was, wet nog schrikwekkender was. Wat zij van God zien het deel der hand, dat schrijft in het boek der schepselen en het boek der Schriften. Zie dit zijn uiterste einden Zijner wegen, Job 26:14, en kunnen dienen om ons te vervullen met eerbiedige gedachten betreffende hetgeen wij niet zien van God. Als dit de vinger Gods is, wat is dan de ontblooting van Zijn arm? En wat is Hij zelf?

2. De koning wordt terstond door schrik overmand, vers 6: Zijn glans veranderde zich, hij werd beurtelings bleek en rood, de banden zijner lendenen werden los, zodat er geen kracht meer in hem was, zijn rug deed pijn als gewoonlijk bij groten schrik, zijn knieën stieten tegen elkander aan, zo hevig sidderde hij, alsof hij een espenblad was. Maar wat was het geval? Waarom was hij zo verschrikt? Hij ziet niet, wat er geschreven is, en hoe komt het, dat hij niet denkt aan een gelukkig voorteken van verlossing voor hem en zijn koninkrijk? Maar de zaak is, dat zijn gedachten hem verschrikten, zijn consciëntie beschuldigde hem en zeide hem, dat hij geen reden had goed nieuws van de hemel te verwachten, en dat de hand van een engel voor hem niets dan verschrikking schrijven kon. Hij, die wist, dat hij schuldig was voor Gods gericht, kwam terstond tot het besluit, dat dit een dagvaarding was in Zijn naam, een oproep om voor Hem te verschijnen. God kan ook de zekerste spoedig opschrikken, het hart van de vermetelste zondaar doen beven, en daar is niet meer voor nodig dan zijn eigen gedachten op hem los te laten, zij zullen spoedig de tiran spelen en hem last genoeg geven.

3. De wijzen van Babel worden terstond ontboden om te horen of zij iets kunnen maken van dat schrift op de muur, vers 7. De koning riep met kracht, als een, die haast heeft, en wien het ernst is, om alle maaiers te laten komen, om te beproeven of zij dit schrift lezen en deszelfs uitlegging te kennen geven konden, want de koning en al zijn groten kunnen daar geen aanspraak op maken, het ligt buiten hun terrein. De beoefening der Goddelijke openbaring, zoals zij die hadden of meenden te hebben, en de kennis van de wereld der geesten waren door de heidenen beperkt tot een kaste, en niemand anders mocht er zich mee ophouden, maar wat voor ons geschreven is door Gods vinger is leesbaar voor iedereen, ieder. die wil. kan Gods wil in de Schrift lezen. Om deze wijzen aan te sporen, hun uiterste best te doen in deze zaak en hen te prikkelen om met elkander te wedijveren in krachtsinspanning, beloofde hij, dat al wie hem een bevredigende verklaring kon "even van dit schrift, de hoogste eerbewijzen van het hof zou ontvangen. Hij wist, waarnaar deze wijzen van beroep streefden, en wat hun aangenaam zou zijn, en daarom beloofde hij hun een purperen kleding en een gouden keten, schitterende dingen in de ogen van hen, die niet beter weten. Ja, hij zou primus par regni- eerste minister, de derde heerser in het koninkrijk zijn, het hoogst onder de koning en zijn naasten opvolger.

4. De koning wordt in zijn verwachting van hen teleurgesteld, geen van hen kan het schrift lezen, veel minder uitleggen, vers 8, wet ‘s konings ontsteltenis doet toenemen, vers 9. De zaak bevalt hem steeds minder en 0, vreest, dat zij hem kwaad voorspelt. Ook zijn geweldigen, die in zijn vrolijkheid gedeeld hadden, hebben nu deel aan zijn schrik, zij worden ook verbaasd en ten einde raad, en noch hun aantal noch de prikkel van de wijn was in staat hen staande te houden. De reden, waarom de wijzen het schrift niet konden lezen, was niet, dat het geschreven was in een taal of in lettertekens, die hun onbekend waren, maar God verblindde hun ogen of bracht hun geest zozeer in verwarring, dat zij het niet konden lezen, opdat de eer der uitlegging van dit geheimzinnige schrift bewaard zou blijven voor Daniël. De schrik van een ontwaakt en overtuigd geweten wordt groter door de volslagen onmacht van alle schepselen om het gerust te stellen of voldoening te geven.

Daniël 5:10-29🔗

Hier is

I. De mededeling, die de koning gedaan werd door de koningin-moeder, betreffende Daniël, namelijk hoeveel recht hij had om in deze zaak te worden geraadpleegd. Verondersteld wordt, dat deze koningin de weduwe was van Evil-Merodach, en dat zij die beroemde Nitocris is, van wie Herodotus verhaalt, dat zij een vrouw van buitengewone wijsheid was. Zij was niet tegenwoordig op het feest, zoals des konings vrouwen en bijwijven, vers 2, het was niets voor haar leeftijd en ernst om een nachtelijk feest mee te maken. Maar, toen haar bericht werd gebracht van de schrik, die de koning en zijn geweldigen bevangen had ging zij uit haar kamer naar het huis des maaltijds, om de koning een geneesheer aan te bevelen voor zijn droefgeestigheid. Zij smeekte hem zich niet te laten ontmoedigen door de onmacht van zijn wijzen om het raadsel op te lossen, want, er was een man in zijn koninkrijk, die meer dan eens zijn grootvader Nebukadnézar in zulk een moeilijk ogenblik geholpen had en, zonder twijfel ook hem helpen kon, vers 11, 12. Zij kon niet op zich nemen het geschrift te lezen, maar verwees hem naar een, die het wel kon, laat Daniel geroepen worden, dien men terstond had moeten roepen.

Opmerkelijk is hier,

1. De hoge dunk, die zij van Daniel heeft: Hij is een man, in wien de geest der heilige goden is, die iets heeft, wat meer de menselijk is, niet alleen de ziel des mensen, die een lamp des Heeren is, maar een Goddelijke geest. In de taal van haar land en godsdienst kon zij hem geen groter lof toezwaaien, zij spreekt eervol van hem als van een man, die in ‘t bezit is van,

a. Een bewonderenswaardig goed verstand: Licht en verstand en wijsheid, gelijk de wijsheid de, goden is, is bij hem gevonden. Zulk een diepen blik had hij in verborgene dingen en zulk een verren blik in de toekomst dat hij klaarblijkelijk door God zelf geïnspireerd werd, hij had wetenschap en verstand boven alle andere wijzen in het uitleggen van dromen, het verklaren van raadsels of duistere zinnen, het losmaken van knopen, en het beslechten van twijfelachtige geschilpunten. Salomo had een wonderbare wijsheid van dezelfde soort, maar het schijnt, dat Daniël in deze dingen rechtstreeks de Goddelijke leiding deelachtig was. Zie, meer dan Salomo zelf is hier. En toch, wat was de wijsheid van hen beiden, vergeleken met de schatten van wijsheid, verborgen in Christus?

b. Hij had een bewonderenswaardig goed hart: Een voortreffelijke geest werd n hem gevonden, die een groot sieraad was van zijn wijsheid en kennis, en hem bekwaam maakte die gave te ontvangen, want God geeft wijsheid en weten en vreugde aan de mens, die goed is voor Zijn aangezicht. Hij had een nederiger, heiligen, hemelschen geest, de geest der vroomheid en der genade, een geest van ijver voor de ere Gods en het welzijn der mensen. Inderdaad het was een voortreffelijke geest.

2. Het bericht, dat zij geeft van de achting, die Nebukadnézar voor hem had, hij stond hoog bij hem in de gunst en werd door hem bevoorrecht: "De koning, uw vader, dat wil zeggen, uw grootvader, maar tot in verre geslachten mocht Nebukadnézar de vader van die koninklijke familie genoemd worden, want hij was het die haar tot zulk een hoge macht opvoerde "de koning, uw vader, stelde hem tot een overste der tovenaars". Misschien had Belsazar, in zijn trots, soms met minachting gesproken van Nebukadnézar, zijn politiek, regeringsstelsel, en de ministers, die hij in dienst had, en dacht hij, dat hij wijzer was dan zijn vader, en daarom maakt zijn moeder daar aanmerking op. "De koning, uw vader, aan wiens goed bestuur alles wat gij hebt, te danken is, maakte hem tot een overste, schonk hem heerschappij over alle wijzen van Babel en gaf hem de naam Belsazar, naar de naam van zijn god, met de bedoeling hem daardoor te eren", maar door zelf voortdurend gebruik te maken van zijn Joodsen naam, dien hij besloten had te behouden, ten teken van zijn trouw gehechtheid aan zijn godsdienst, had Daniël dien naam in onbruik doen geraken, alleen de koningin-weduwe herinnerde zich dien anders werd hij door iedereen Daniel genoemd. Het is een zeer goed werk, de herinnering te verlevendigen aan de goede diensten van waardige mannen, die zelf bescheiden zijn, en gaarne vergeten worden.

3. Het voorstel, dat zij, hem betreffende doet: Laat Daniel geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen geven. Hieruit blijkt, dat Daniël nu aan het hof vergeten was. Belsazar was een vreemde voor hem, en wist niet, dat hij zulk een kleinood in zijn koninkrijk had. Met de nieuwen koning traden nieuw ministers op, en de oude werden ter zijde gesteld. Er zijn zeer veel mannen van bekwaamheid die nuttige diensten konden bewijzen, die lang in ‘t duister gehuld blijven, en sommigen, die uitstekende diensten bewezen hebben, worden de rest van hun leven over het hoofd gezien en vergeten, maar, wat ook de mensen zijn, God is niet zo onrechtvaardig, de diensten te vergeten, aan Zijn koninkrijk bewezen. Daniël, uit zijn ambt ontzet, leefde stil, en zocht geen gelegenheid om opnieuw de aandacht op zich te vestigen, toch leefde hij dicht bij het hof en was gemakkelijk te roepen, hoewel Babel nu belegerd werd, om gereed te zijn, als de gelegenheid zich voordeed, de kinderen van zijn volk een dienst te bewijzen, door de invloed, dien hij bij de groten had. Maar de Voorzienigheid beschikte het zoo, dat hij, juist bij de val van het rijk, door toedoen van de koningin, opnieuw aan het hof gebracht werd om daar te kunnen verhoogd worden door de nieuw regering. De rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon en de nederigheid gaat voor de eer.

II. De voorstelling van Daniël aan de koning en diens verzoek om het schrift te lezen en uit te leggen. Daniel werd voor de koning ingebracht, vers 13. Hij was nu bijna negentig jaar, zodat zijn jaren en de eer, hem geschonken, en zijn vroeger aanzien hem wel het recht mochten geven op vrijen toegang tot des konings tegenwoordigheid, toch was hij bereid zich als een vreemde te laten leiden door de ceremoniemeester.

1. De koning vraagt op hooghartiger toon: Zijt gij die Daniel, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda? Daar hij een Jood en een gevangene was, wilde hij niet graag verplichting aan hem hebben, als het niet nodig was.

2. Hij zegt hem hoeveel goeds hij van hem gehoord heeft, vers 14, namelijk dat de geest der heilige goden in hem is, en hij had hem laten halen om hem op de proef te stellen of hij dien lof verdiende of niet.

3. Hij erkent, dat al de wijzen van Babel onbekwaam waren, zij konden het schrift niet lezen en deszelfs uitlegging niet bekend maken, vers 16. Maar, 4. Hij belooft hem dezelfde gunsten die hij hun beloofd had, als hij het wilde doen vers 16. Het was vreemd, dat de tovenaars, die nu, en in Nebukadnézars tijd, herhaaldelijk tekort schoten, geen poging waagden om hun goeden naam te redden, als zij met een schijn van overtuiging gezegd hadden: "Dat is de betekenis van de droom, dat is er geschreven", wie had hen tot leugenaars kunnen maken? Maar God beschikte het zo dat zij niets te zeggen hadden, zoals toen Christus geboren was, de heidensche orakels met stomheid geslagen waren.

III. De uitlegging, die Daniël van deze geheimzinnige lettertekens gaf, die, wel verre van de vrees des konings te verminderen, meer de strekking had die te doen toenemen. Daniel was nu bejaard en Belsazar was nog jong, en daarom schijnt hij groter vrijmoedigheid te gebruiken om hem open en rond de waarheid te zeggen, dan hij gedaan had bij een dergelijke gelegenheid tegenover Nebukadnézar. Wie iemand berispt, vooral als het een aanzienlijk man is, heeft wijsheid nodig om alle omstandigheden In aanmerking te nemen, want de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens.

1. Neemt hier op zich, het schrift, dat hen zozeer verschrikte, te lezen, en hun de uitlegging te kennen te geven, vers 17. Hij wijst die beloning af, is er niet mee vereerd, want hij behoort niet tot hen, die waarzeggen om geld, de gunsten, die Nebukadnézar hem later schonk, aanvaardde hij dankbaar, maar hij verachtte het zich te laten betalen, of het schrift voor de koning te lezen in ruil voorde belofte van bepaalde eerbewijzen. nee: "Heb uw gaven voor u zelf, want zij zullen niet lang meer de uw zijn, en geef uw vereringen aan een ander, aan een der wijzen, wien gij ze het meeste gunt, ik hecht er niet aan." Daniël ziet, dat zijn koninkrijk nu ten einde loopt, en ziet daarom met verachting neer op zijn gunsten en beloningen. En evenzo zouden wij alle gaven en beloningen verachten, die de wereld geven kan, als wij haar einde zo haastig zagen naderen, als wij door het geloof doen kunnen. Laat zij haar voorbijgaande gaven aan een ander geven, er zijn betere gaven, waar ons oog en hart op gevestigd zijn, maar laten wij onzen plicht in de wereld doen, haar alle wezenlijke diensten bewijzen, die in onze macht staan, haar Gods schrift lezen in de belijdenis des geloofs, en door onzen liefelijker wandel de uitlegging er van te kennen geven, en dan vertrouwen op Gods gaven, zijn beloning, in vergelijking waarmee al wat de wereld geven kan, niet andere is dan rommel en afval.

2. Hij herinnert de koning breedvoerig aan Gods handelingen met zijn vader Nebukadnézar die bedoeld waren voor zijn lering en vermaning, vers 18, 21. Dit is niet bedoeld als ornament, of voor vermaak, maar is noodzakelijk als inleiding tot de uitlegging van het schrift. Om recht te verstaan, wat God voor ons doet, is het ons nut, na te gaan wat Hij voor anderen doet.

A. Hij beschrijft de grote waardigheid en macht, waartoe de Goddelijke Voorzienigheid Nebukadnézar had verheven, vers 18, 19. Hij had hem het koninkrijk en grootheid en eer en heerlijkheid gegeven, meer dan enig heidens vorst voor hem ooit bezeten had, zover ons bekend is, hij dacht, dat hij dat alles verkregen had door zijn buitengewone moed en bekwaamheid en schreef zijn succes toe aan zijn eigen vindingrijk en ondernemend genie, maar Daniël zegt tot hem, die nu genoot van wat hij gearbeid had, dat het de allerhoogste God, de God der goden en de Heer der koningen was (zoals Nebukadnézar zelf Hem genoemd had), die hem dat koninkrijk, dat uitgestrekte gebied, die majesteit, waarmee hij zijn zaken bestuurde, en die eer en heerlijkheid, die hij door zijn voorspoedig bestuur verkregen had, gegeven had. Welke trap van uiterlijke voorspoed iemand ook bereiken mag, hij moet erkennen, dat het Gods gave is, niet zijn eigen werk. Laat nooit iemand zeggen: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen, deze verhoging, maar laat hij zich altijd herinneren, dat het God is, die hem kracht geeft om vermogen te verkrijgen, en zijn pogingen doet gelukken. Nu wordt hier de macht die God Nebukadnézar gegeven had, beschreven als zeer groot, ten opzichte van beide, bekwaamheid en gezag.

a. Zijn bekwaamheid was zó groot, dat zij onweerstaanbaar was, zo groot was de macht, die God hem gegeven had, zó talrijk waren de legers, die tot zijn beschikking waren, en zulk een bewonderenswaardig talent had hij om ze aan te voeren, dat zijn zwaard voorspoedig was overal, waarheen het zich wendde. Hij kon volken tot onderwerping en gehoorzaamheid brengen door ze te bedreigen, zonder een hand uit te steken, want alle natiën beefden en sidderden voor hem, en waren bereid elke voorwaarde aan te nemen tot behoud van hun leven. Zie, wat kracht is en wat de vrees daarvoor bewerkt. Zij is het, waardoor het ruw deel der wereld, ja de wereld der mensen, beide, regeert en geregeerd wordt.

b. Zijn macht was zó groot, dat zij geen beperking duldde. De macht, die hem gegeven was, die op hem overging, of die hij, ten minste, in bezit nam, was ontegenzeggelijk absoluut en despotisch, met niemand deelde hij de wetgevende of de uitvoerende macht. In de rechtspraak veroordeelde hij en sprak vrij naar welbehagen: Wien hij wilde, doodde hij en wien hij wilde, behield hij in het leven, al waren beiden even onschuldig of schuldig. Het ius vitee ac necis-de macht over leven en dood berustte geheel in zijn hand. Hij schonk of onthield beloning en verhoging naar welgevallen: Wien hij wilde verhoogde hij en wien hij wilde, vernederde hij, alleen uit luim, en zonder zichzelf er rekenschap van te geven, maar het is alles ex mero motu -naar zijn eigen welbehagen, en stat pro ratione voluntas-zijn wil vervangt de rede. Zodanig was de grondwet der Oosterse rijken en zo was de praktijk van hun koningen.

B. Hij stelt hem de zonden voor ogen, waaraan Nebukadnézar zich bad schuldig gemaakt, waardoor hij Gods toorn tegen zich verwekt had.

a. Hij gedroeg zich overmoedig tegen die onder hem stonden, en werd een tiran en verdrukken De beschrijving, die van zijn macht gegeven wordt, toont het misbruik aan, dat hij er van maakte, en dat hij in al wat hij deed, geleid werd door luimen en hartstochten, niet door rede en billijkheid, zodat hij vaak de onschuldige veroordeelde en de schuldige vrijsprak, wat beide de Heere een gruwel is Hij zette verdienstelijke mannen af en verhoogde onwaardigen, tot grote schade van het algemeen welzijn, en hiervan was hij rekenschap schuldig aan de Allerhoogsten God, die hem de macht gegeven had. Het is zeer moeilijk en iets zeldzaams voor mensen, een absolute macht te hebben, zonder er misbruik van te maken. Bij Camden is een epigram te vinden van Giraldus, waarin hij het een zeldzaam gevel noemt, dat niemand ooit zoveel macht bezat als Hendrik II van Engeland, en dat hij er toch zo weinig kwaad mee deed. Glorior hor uno, quod nunquam vidimus unum, Nec potuisse magie, nec nocuisse minns. Van hem kan ik roemen, dat er nog nooit iemand geweest is die meer macht bezat en er minder kwaad mee deed. Maar dat was niet alles.

b. Hij was onbeschaamd tegen de God boven hem, en werd trots en hooghartig, vers 20:Zijn hart verhief zich, en daar begon zijn zonde en verderf, zijn geest verhardde zich ter hoovaardij, verhardde zich tegen de geboden van God en zijn oordelen, hij was eigenzinnig en hardnekkig, en noch het woord van God noch zijn roede maakten blijvende indruk op hem. Trots is een zonde, die het hart in alle andere zonden verhardt en de middelen tot berouw en verbetering van hun uitwerking berooft.

c. Hij herinnert hem aan de oordelen van God, die om zijn trots en hardnekkigheid over hem gebracht werden, hoe hij van zijn verstand werd beroofd, en zo van de troon zijns koninkrijks afgestoten, vers 20, van de kinderen der mensen verstoten, en zijn woning bij de woudezels gesteld, vers 21. Hij, die zijn onderdanen niet wilde regeren volgens de wetten der rede, had geen voldoende macht meer om zichzelf te beheersen. Naar recht berooft God de mensen van hun rede, als zij onredelijk worden en hun verstand niet willen gebruiken, en van hun macht, als zij gaan verdrukken en ze misbruiken. Hij bleef gelijk een dier, totdat hij bekende, dat de Allerhoogste Heerser is. En wat de mens onderscheidt van en waardigheid geeft boven de dieren is meer de godsdienst dan de rede, en het is meer eer voor hem, een onderdaan te zijn van de hogen Schepper dan heer te zijn over de lage dieren. Koningen moeten weten of ondervinden, dat de allerhoogste God Heerser is in hun koninkrijken, dat is een imperium im imperio- een rijk in een rijk, een regel, waarop geen uitzonderingen bestaan, en, dat Hij er over stelt, wien Hij wil. Evenals Hij erfgenamen maakt, zo maakt Hij ook vorsten.

3. In Gods naam stelt hij Belsazar in staat van beschuldiging. Voordat hij zijn vonnis voorleest uit het schrift op de muur, toont hij hem zijn misdaad aan, opdat God gerechtvaardigd worde, als Hij spreekt, en rein, als Hij oordeelt. Wat hij hem ten laste legt is,

a. Dat hij zich niet had laten waarschuwen door de oordelen Gods over zijn vader, vers 22: Gij, Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt. Het is een grote belediging voor God, als onze harten niet vernederd werden voor Hem om zich te schikken naar zijn voorschriften en leidingen, vernederd door berouw, gehoorzaamheid en geduld, ja, Hij verwacht van de aanzienlijkste der mensen, dat hun harten voor Hem vernederd werden door de erkenning, dat, groot als zij zijn, zij toch aan Hem verantwoordelijk zijn. En het is een grote verzwaring van de onwil tot vernedering van ons hart, als wij genoeg weten om het te vernederen, maar het niet overdenken en ons niet verbeteren, vooral als wij weten, hoe anderen, die niet wilden huigen, gebroken zijn, hoe anderen, die niet wilden bukken, gevallen zijn en toch stijf en hard van nek blij van. Het maakt de zonden der kinderen te afschuwelijker, als zij in de voetstappen van de goddeloosheid hunner ouders treden, hoewel zij gezien hebben, hoe duur hun dat te staan gekomen is en hoe verderfelijk de gevolgen er van geweest. Weten wij dat, weten wij dat alles, en bleven wij toch onvernederd?

b. Dat hij God onbeschaamder had gehoond dan Nebukadnézar zelf gedaan had, getuige de brasserij van dezen zelfden nacht, te midden waarvan hij door dezen schrik overvallen werd vers 23: "Gij hebt u verheven tegen de Heer des hemels, gij zijt tot woede tegen Hem vervoerd, gij hebt de wapens opgenomen tegen zijn kroon en waardigheid, vooral hierin, dat gij de vaten van zijn huis ontheiligd, en de gereedschappen van Zijn heiligdom tot de werktuigen van uw ongerechtigheid gemaakt hebt, en in opzettelijk bedoelden hoon aan Hem, hebt gij de gouden en de zilveren goden geprezen, die niets zien noch horen noch weten, alsof zij hoger stonden dan God, die alles ziet en hoort en weet." Zondaars, die besloten zijn in de zonde voort te gaan, zijn zeer tevreden met goden, die niets zien, noch horen, noch weten want dan kunnen zij veilig zondigen, maar zij zullen, tot hun schrik, ondervinden dat, al zijn het de goden, die zij zelf gekozen hebben, het niet de goden zijn, waardoor zij geoordeeld worden, maar Een, voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn.

c. Dat hij niet beantwoord had aan het doel van zijn schepping en leven de God, in Wiens hand uw adem is, en bij Wien al uw paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt. Dit is een algemene beschuldiging die voor ons allen geldt, laat ons bedenken hoe wij ons daartegen verdedigen zullen. Laten wij onze aandacht bepalen bij, d. Onze afhankelijkheid van God, als onzen Schepper, Behouder, Weldoener, Eigenaar en Heerser, niet alleen was onze adem van de beginne uit zijn hand, maar onze adem is nog steeds in zijn hand, Hij is het, die onze zielen in het leven behoudt, en neemt Hij onzen adem weg, zo sterven wij. Onze tijden zijn in zijn hand, en ook onze adem, waardoor onze tijd afgemeten wordt. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. wij leven door Hem, wij leven van Hem en kunnen niet leven zonder Hem. Bij de mens is zijn weg niet, hij beschikt er zelf niet over, maar al onze wegen zijn Zijne, want onze harten zijn in zijn hand evenals de harten van alle mensen, zelfs der koningen, die meestal geheel vrij schijnen in hun handelingen.

e. Onze plicht jegens God, uit overweging van deze afhankelijkheid, wij behoren Hem te verheerlijken, ons te wijden aan Zijn eer en in Zijn dienst werkzaam te zijn, ons werk er van te maken om Hem welbehaaglijk te zijn en Hem ten allen tijde te loven.

f. Onze tekortkomingen in dezen plicht, ondanks die afhankelijkheid, wij hebben allen niet volbracht, want wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Dit is de beschuldiging tegen Belsazar, er is geen bewijs nodig, het getuigenis van de feiten spreekt duidelijk genoeg, en zijn eigen geweten kan niets andere de hem schuldig verklaren. En daarom, 4. Hij gaat er nu toe over, het vonnis te lezen, zoals hij het op de muur getekend vond: "Toen, zegt Daniël, toen gij zulk een hoogte van goddeloosheid bereikt had, om de heiligste dingen te vertreden, toen gij midden in uw heiligschennend, afgodisch feest waart, toen is dat deel der hand, die schrijvende vingers, van Hem gezonden, van dien God, dien gij zo vermetel hoondet, en die u zo lang verdragen had, maar nu niet langer verdragen wil, Hij zond ze en dit schrift, dat gij nu ziet, werd geschreven, vers 24. Hij is het, die deze bittere dingen tegen u schrijft, en u de misdaden uwer jonkheid doet erven, Job 13:26." Evenals de zonde der zondaars geschreven is in het boek van Gods alwetendheid zo is ook het vonnis der zondaars geschreven in het boek van Gods wet, en de dag komt dat deze boeken zullen geopend worden, en zij daaruit geoordeeld zullen worden. Hetgeen er stond was: MENE, MENE, TEKEL, UPHARSiN, vers 25 Het is goed, dat er een authentieke uitlegging aan deze woorden is toegevoegd, anders konden wij er niet veel van maken, zo beknopt zijn zij, de betekenis er van is: Hij heeft geteld, Hij heeft gewogen, en zij verdelen. De Chaldeeusche wijzen konden niet begrijpen wie die Hij zijn moest, omdat zij niet wisten dat er maar een God is, en om die reden menen sommigen bracht het schrift hen in verwarring.

(1). Mene, dit wordt herhaald, want het is zeer zeker, Mene, mene, dat betekent, beide in ‘t Hebreeuws en Chaldeeusch: Hij heeft geteld en beëindigd, wat Daniël verklaart, vers 26: "God heeft uw koninkrijk geteld, de jaren en dagen van zijn duur, deze waren geteld inden raad van God, en nu zijn zij geëindigd, de termijn, gedurende welken gij het zou bezitten, is afgelopen, en nu moet gij het overgeven. Hier is het eind van uw koninkrijk".

(2). Tekel dat betekent in ‘t Chaldeeusch: Gij zijt gewogen, en in ‘t Hebreeuws: Gij zijt te licht. Aldus Dr. Lightfoot. Want deze koning en zijn daden zijn gewogen in de rechtvaardige en onfeilbare weegschaal der Goddelijke gerechtigheid. God kent zijn wezenlijk karakter even nauwkeurig als de goudsmid het gewicht van wat hij op de gevoeligste schaal gewogen heeft. God geeft geen oordeel tegen hem, voordat Hij zijn daden overwogen, en het voor en tegen van zijn zaak overdacht heeft. Maar gij zijt te licht bevonden, onwaardig, om u zoveel toe te vertrouwen, een ijdel, lichtvaardig, nietswaardig man, een man zonder gewicht of betekenis.

(3). Ufarsin, wat gelezen moet worden als en Farsin of Peres. Farsin is Hebreeuws en betekent de Perzen, Paresin is Chaldeeusch en betekent verdelen, Daniel voegt beide samen, vers 28:Uw koninkrijk is verdeeld en de Meden en Perzen gegeven, om als een prooi tussen hen verdeeld te worden". Dit is zonder verwringing, toepasselijk op het vonnis der zondaars. Mene, Tekel, Peres, kan men gevoegelijk vertalen door: dood, oordeel en hel. Bij de dood worden de dagen des zondaars geteld en beëindigd, na de dood het oordeel, als wa neer hij wordt gewogen en te licht bevonden, en na het oordeel zal de zondaar verbroken en de duivel en zijn engelen tot een prooi gegeven worden. Daniël geeft hier aan Belsazar niet de raad en aanmoediging tot berouw, dien hij Nebukadnézar gegeven had, omdat hij zag, dat het besluit afgekondigd was en hem geen tijd gegeven werd tot berouw.

Men zou menen, dat Belsazar heftig vertoornd tegen Daniel, en, het wanhopige van zijn geval inziende, verbitterd tegen hem zou zijn. Maar hij was in zover door zijn eigen geweten overtuigd van de redelijkheid van al wat hij zei, dat hij er niets tegen inbracht, maar integendeel Daniel de beloning gaf, die hij hem beloofd had, hem bekleedde met purper en een gouden keten, en hem uitriep tot derde heerser in het koninkrijk, vers 29, omdat hij zo goed als zijn woord wilde zijn, en omdat het niet de schuld van Daniel was, dat de uitlegging van het schrift niet zo was als hij verlangde. Velen tonen groten eerbied voor Gods profeten, die geen acht slaan op Zijn woord. Daniël hechtte geen waarde aan deze titels en eerbewijzen, en wilde ze toch niet weigeren, omdat het een bewijs was van de goede gezindheid van zijn vorst, maar wij hebben reden om te denken, dat hij ze aannam met een glimlach, voorziende hoe spoedig dat alles verdwijnen zou met hem, die het schonk. Het was als de wonderboom van Jona, die in enen nacht opkwam en in enen nacht verging, en daarom was het dwaas van hem zich er met zo grote blijdschap over te verblijden.

Daniël 5:30🔗

Hier is,

1. De dood des konings. Hij had reden genoeg om te sidderen, want hij was op ‘t punt in handen te vallen van de koning der verschrikking, vers 30. In diezelfde nacht, toen zijn hart vrolijk was van de wijn, drongen de belegeraars de stad binnen en zochten het paleis, daar vonden zij de koning, en brachten hem de dodelijke wond toe. Hij kon gene plaats vinden, zo geheim, dat hij er zich verbergen kon, of zo sterk, dat zij hem beschermen kon. Heidense schrijvers zeggen, dat Cyrus Babel bij verrassing nam, met behulp van twee overlopers, die hem de besten toegang tot de stad wezen. En voorspeld was, hoe groot de ontsteltenis aan het hof zou zijn, Jeremia 51:11, 39. De dood komt als een strik over hen, wier hart overladen is met brasserij en dronkenschap.

2. Het overgaan van het koninkrijk in andere handen. Van het gouden hoofd dalen wij nu af tot de borst en armen van zilver. Darius de Meder ontving het koninkrijk als deelgenoot en met toestemming van Cyrus, die het veroverd had, hoofdstuk 6:1. Zij waren deelgenoten in oorlog en verovering, en dat waren zij ook in de heerschappij, Hoofdstuk 6:28. Aandacht wordt geschonken aan zijn leeftijd, dat hij nu twee en zestig jaar oud was, om welke reden Cyrus, zijn neef, hem voortrok. Sommigen merken op, daar hij nu, in het laatste jaar der gevangenschap twee en zestig jaar was, dat hij geboren werd in het achtste jaar, en dat dat het jaar was, waarin Jechonja met al de edelen gevankelijk werd weggevoerd. Zie 2 Koningen 24:13, 15. Juist, toen de meest noodlottige slag werd toegebracht, werd een vorst geboren, die in vervolg van tijd Jeruzalem op Babel wreken zou, en de wond helen. die toen geslagen werd. zo diep zijn Gods plannen met Zijn volk, zo vriendelijk zijn zijn bedoelingen jegens hen.