Ga naar inhoud

Daniël 6

  1. DARÍUS de Meder nu ontving het koninkrijk, omtrent twee en zestig jaren oud zijnde.
  2. En het dacht Daríus goed dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het ganse koninkrijk zijn zouden;
  3. En over dezelve drie vorsten, van dewelke Daniël de eerste zijn zou, denwelken die stadhouders zelven zouden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed.
  4. Toen overtrof deze Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was; en de koning dacht hem te stellen over het gehele koninkrijk.
  5. Toen zochten de vorsten en de stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël vanwege het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was en geen vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd.
  6. Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen dezen Daniël geen gelegenheid vinden, tenzij dat wij tegen hem iets vinden in de wet zijns Gods.
  7. Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Daríus, leef in eeuwigheid.
  8. Al de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden hebben zich beraadslaagd een koninklijke ordinantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek doen zal van enigen god of mens, behalve van u, o koning, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden.
  9. Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden.
  10. Daarom tekende de koning Daríus dat schrift en gebod.
  11. Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had.
  12. Toen kwamen die mannen met hopen, en zij vonden Daniël biddende en smekende voor zijn God.
  13. Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden.
  14. Toen antwoordden zij en zeiden voor den koning: Daniël, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, heeft, o koning, op u geen achting gesteld, noch op het gebod dat gij getekend hebt; maar hij bidt op drie tijden des daags zijn gebed.
  15. Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja, tot den ondergang der zon toe bemoeide hij zich om hem te redden.
  16. Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden.
  17. Toen beval de koning, en zij brachten Daniël voor, en wierpen hem in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniël: Uw God, Dien gij geduriglijk eert, Die verlosse u.
  18. En er werd één steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en de koning verzegelde denzelven met zijn ring en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden.
  19. Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnachtte nuchter en liet geen vreugdespel voor zich brengen; en zijn slaap week verre van hem.
  20. Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met het licht op, en hij ging met haast heen tot den kuil der leeuwen.
  21. Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met een droeve stem; de koning antwoordde en zeide tot Daniël: O Daniël, gij knecht des levenden Gods, heeft ook uw God, Dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verlossen?
  22. Toen sprak Daniël tot den koning: O koning, leef in eeuwigheid.
  23. Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan.
  24. Toen werd de koning bij zichzelven zeer vrolijk en zeide dat men Daniël uit den kuil trekken zou. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, zo werd er geen schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijn God geloofd had.
  25. Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël overluid beschuldigd hadden, en zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun kinderen en hun vrouwen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of de leeuwen heersten over hen, zij vermorzelden ook al hun beenderen.
  26. Toen schreef de koning Daríus aan alle volken, natiën en tongen, die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd.
  27. Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God en bestendig in eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe.
  28. Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en wonderen in den hemel en op de aarde; Die heeft Daniël uit het geweld der leeuwen verlost.
  29. Deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Daríus, en in het koninkrijk van Kores, den Perziaan.

Inleiding🔗

Daniel geeft geen doorlopend verhaal van de regeringen, waaronder hij leefde, noch van de staatkunde van de koninkrijken der Chaldeeën en Perzen, hoewel hij zelf een grote rol daarin speelde, want welk belang hebben wij daarbij? Maar hij bewaart die bijzondere episodes, die dienen om ons geloof in God te bevestigen en onze gehoorzaamheid aan Hem aan te moediger, want de dingen, die tevoren geschreven zijn, zijn tot onze lering geschreven. Het is een zeer opmerkelijke, nuttige geschiedenis, die wij in dit hoofdstuk hebben, hoe Daniel door het geloof "den muil der leeuwen toegesloten, en aldus getuigenis bekomen" heeft, Hebreeën 11:33. De drie jongelingen werden in de vurige oven geworpen, omdat zij niet wilden doen, wat zij wisten, dat zonde was, Daniël werd in de leeuwenkuil geworpen, omdat hij niet wilde nalaten, wat hij wist, dat zijn plicht was, en dat God beide wonderdadig verlost heeft, is vermeld tot bemoediging van zijn knechten in alle eeuwen, om vastberaden en standvastig te zijn, beide in hun afschuw van hetgeen boos is en in hun gehechtheid aan hetgeen goed is, wat het dan ook kosten moge. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Daniels verhoging aan het hof van Darius, vers 2-4.
II. De nijd en de boosaardigheid van zijn vijanden tegen hem, vers 5, 6.
III. Het besluit, dat zij verkregen tegen een verzoek of gebed in dertig dagen, vers 7-10.
IV. Daniels volharding en standvastigheid in het gebed, ondanks dat besluit, vers 11.
V. De aanklacht tegen hem, waarop hij in de kuil der leeuwen geworpen wordt, vers 12-18.
VI. Zijn wonderbare bewaring in de kuil en zijn verlossing daaruit, vers 19-24.
VII. Het werpen van zijn aanklagers in de kuil en hun dood aldaar, vers 25.
VIII. Het besluit, dat Darius bij deze gelegenheid uitvaardigde, ter ere van de God van Daniel en de voorspoed van Daniel in ‘t vervolg, vers 26-29. En deze God is onze God eeuwiglijk en altoos.

Daniël 6:1-5🔗

Hier wordt ons betreffende Daniël bericht

I. Hoe groot het aanzien was, dat hij genoot.

1. Toen Darius, bij zijn aanvaarding van de veroverde kroon van Babel, het landsbestuur veranderde, maakte hij Daniël tot eersten minister, plaatste hem aan het roer en stelde hem over de schatkist en de rechtspraak. Darius’ gebied was zeer groot, al wat hij door zijn veroveringen en vergroting van grondgebied won, was, dat hij voor zoveel meer landen te zorgen had, men kan van hem niet meer verwachten dan een man doen kan, en daarom moet hij anderen tot zijn hulp hebben. Hij stelde over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders, en gaf aan ieder een provincie, waarin hij rechtsprekende orde handhaven en ‘s konings inkomsten heffen moest. Ondergeschikte overheden zijn dienaren van God, ons gegeven tot ons bestwil, evenzeer als de soeverein zelf, en daarom moeten wij ons onderwerpen beide, aan de koning als vorst en aan de stadhouders, die door hem benoemd en gezonden zijn, 1 Petrus 2:13, 14. Boven deze vorsten stond een driemanschap of raad van toezicht, die de openbare inkomsten moest in ontvangst nemen en beheren, luisteren naar het beroep van de vorsten op hem, naar klachten over hen in geval van wanbestuur, opdat de koning geen schade leed, vers 2, opdat hij geen verlies leed van zijn inkomsten en de macht, die hij aan de stadhouders overdroeg niet misbruikt werd tot verdrukking van de onderdaan, want daardoor wordt de koning werkelijk schade toegebracht, of hij het begrijpt of niet, daar zij, beide, de genegenheid van zijn volk van hem vervreemdt en Gods misnoegen tegen hem uitlokt. Van deze drie was Daniël de eerste, omdat hij bevonden werd hen te overtreffen in alle talenten van een heerser. Hij overtrof die vorsten en die stadhouders, vers 4, en zo wonderwel was de koning met zijn bestuur ingenomen, dat hij hem over het gehele koninkrijk dacht te stellen, om hem anderen te laten aanstellen en afzetten naar welgevallen. Wij moeten er aandacht aan geven tot lof van Darius, dat hij iemand aldus wilde verhogen louter om zijn persoonlijke verdienste en zijn bekwaamheid in zaken, en soevereinen, die goed gediend willen worden, moeten zich aan dien regel houden. Daniel was een man van aanzien geweest in het veroverde koninkrijk, en daarom had hij als vijand beschouwd en als zodanig gevangen gezet of verbannen kunnen worden. Hij was bewoner van een vreemd koninkrijk en een, dat ingestort was, en om die reden kon hij veracht zijn als vreemdeling en als gevangene. Maar Darius had een scherpen blik bij de beoordeling van iemands bekwaamheid, en werd spoedig gewaar, dat deze Daniel iets buitengewoons in zich bezat, en daarom, hoewel hij zonder twijfel zijn eigen werktuigen had, en niet weinigen, die op bevordering rekenden in dit pas veroverd koninkrijk, en er naar snakten, en zij, die lang zijn vertrouwelingen waren geweest, vast en stellig, dat zij die ambten zouden bekomen, hield hij toch zozeer rekening met het algemeen welzijn, dat hij Daniël tot zijn rechterhand maakte, daar hij bevond, dat deze hen allen in wijsheid en deugd overtrof.

2. We moeten er aandacht aan geven, ter ere Gods, dat, hoewel Daniël nu zeer oud was, want het was meer dan zeventig jaar, sinds hij als gevangene naar Babel werd gebracht, hij toch nog even bekwaam was voor de zaken beide, naar lichaam en naar geest, en, dat hij, die door alle verzoekingen van de vorige regeringen getrouw aan zijn geloof was gebleven, onder de nieuw regering evenveel achting genoot als vroeger. Hij slaagde daarin door een eik en geen wilgenboom te zijn, door standvastigheid in de deugd, niet door plooibaarheid in de ondeugd. Zodanige eerlijkheid is de beste politiek, want zij doet een goeden naam behouden, en die op deze wijze God eren, die zal Hij eren.

II. Welk een goed man hij was: Een voortreffelijker geest was in hem, vers 3. En hij was getrouw in iedere opdracht, hield de schaal in evenwicht tussen soeverein en onderdaan’ en droeg zorg dat geen van beide verongelijkt werd, zodat er geen vergrijp noch misdaad in hem gevonden werd, vers 4. Men kon hem niet alleen geen verraad of oneerlijkheid ten laste leggen, maar zelfs geen vergissing of onvoorzichtigheid. Hij deed nooit een verkeerden stap en had ook nooit nodig zich te verontschuldigen wegens onoplettendheid of vergeetachtigheid. Dit wordt vermeld tot een voorbeeld voor allen, die een plaats bekleden, waardoor het algemeen welzijn aan hen is toevertrouwd om zich beide, ijverig en nauwgezet, te gedragen, opdat zij niet alleen zonder misdaad, maar ook zonder fout, en niet alleen zonder fout, maar ook zonder dwaling mogen zijn.

III. Welk een kwaadwilligheid men hem toedroeg, beide om zijn grootheid en om zijn goedheid. De vorsten en stadhouders benijdden hem, omdat hij boven hen voorgetrokken was, en haatten hem waarschijnlijk, omdat hij een wakend oog over hen hield en zorg droeg, dat zij de regering niet te kort deden en zichzelf verrijkten. Ziehier,

1. De oorzaak van de afgunst, en dat is alles wat goed is. Salomo klaagt er over als over een kwelling, dat alle geschiktheid des werks de mens nijd van zijnen naaste aanbrengt, Prediker 4:4, dat iemands mededingers slechter over hem denken naarmate hij beter is. Daniël wordt benijd, omdat hij een voortreffelijker geest heeft dan zijn naasten.

2. Het gevolg van de afgunst, en dat is alles wat slecht is. Die Daniel benijdden zochten niets minder dan zijn verderf. Zijn ongenade was hun niet genoeg het was zijn dood, waarnaar zij streefden. Grimmigheid en overloping van toorn is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan? Spreuk. 27:4. Daniëls vijanden lieten hem bespieden, om waar te nemen, hoe hij zijn werk deed, zij zochten gelegenheid te vinden tegen hem, iets waarop een aanklacht gebaseerd kon worden vanwege het koninkrijk, een voorbeeld van verzuim of partijdigheid, een haastig gesproken woord, een harde behandeling, of het verzuim van een of andere zaak, die geen verzuim kon lijden. En als zij maar een splinter of een stofje hadden gevonden, dan zou het spoedig tot een balk of een berg geworden zijn, dit is tot een onvergefelijk misdrijf. Maar zij konden geen misdaad vinden, en zij erkenden, dat Daniël handelde altijd eerlijk, en nu met te meer voorzichtigheid, en te meer op zijn hoede, om zijner verspieders wil, Psalm. 27:11. Wij hebben allen nodig omzichtig te wandelen, omdat er vele ogen op ons gevestigd zijn en sommigen er op loeren of wij struikelen. in ‘t bijzonder zij, wier beker gevuld is, moeten zorgen dien recht te houden Zij kwamen tenslotte tot het besluit, dat zij geen gelegenheid tegen hem zouden vinden tenzij in de wet zijns Gods, vers 5. Het schijnt dus, dat Daniël de belijdenis van zijn geloof niet losliet, maar die getrouw bleef zonder vrees of aarzeling, en dat dat toch geen beletsel was voor zijn bevordering, er was geen wet, die eiste, dat hij de godsdienst des konings omhelzen zou, of hem onbekwaam verklaarde een ambt in de staat te bekleden, tenzij hij dat deed. Het was de koning volmaakt hetzelfde tot welken God hij bad, zoolang hij zijn ambtsbezigheden getrouw en goed waarnam. Hij was in des konings dienst usque ad aras- tot aan het altaar, en verder niet. In dezen strik hoopten zijn vijanden hem dus te vangen. Quaerendum est crimen laesee religionis ubi majestatis deficit- Als er geen aanklacht wegens hoogverraad tegen hem ingediend kan worden dan moet er naar een godsdienstige overtreding gezocht worden, Grotius. Het is iets voortreffelijks, dat zeer tot Gods ere strekt, als zij die belijden te geloven, zich zóó smetteloos gedragen in hun helen wandel, dat hun ergste vijanden en die het scherpst op hen toezien geen gelegenheid kunnen vinden om aanmerking op hen te maken, behalve in de dienst van hun God, waarin zij naar hun geweten wandelen. Het is opmerkelijk, dat Daniëls vijanden toen zij geen gelegenheid tegen hem konden vinden, vanwege het koninkrijk, zij nog zoveel rechtsbesef hadden om geen getuigen om te kopen tegen hem, om hem aan te klagen van misdaden, waaraan hij onschuldig was, en een meineed tegen hem af te leggen, waardoor zij velen beschamen, die Joden genoemd werden en Christenen genoemd worden.

Daniël 6:6-10🔗

Daniëls tegenstanders konden geen gebruik maken tegen hem van enige wet, die bestond, daarom ontwerpen zij een nieuw wet, waarin zij hem hopen te verstrikken, en wel met betrekking tot een zaak, waarbij zij wisten, dat zij zeker van hem waren, en zóó groot was zijn trouw aan God, dat zij hun doel bereikten. Hier is,

I. Darius’ goddeloze wet. Ik zeg van Darius, omdat hij er zijn koninklijke toestemming toe gaf, anders zou zij niet van kracht zijn geweest, maar eigenlijk was het niet de zijne: hij ontwierp haar niet, en werd door vleierij overgehaald ze te bekrachtigen. De vorsten en stadhouders stelden het besluit op maakten er een wetsvoorstel van en door hun werkzaamheid gaf de staatsraad er zijn goedkeuring aan, die te dezer tijd misschien bijeen was voor een of andere openbare aangelegenheid. Beweerd werd, dat dit ontwerp, dat zij tot wet verheven wilden zien, het resultaat van rijpe beraadslaging was, dat alle de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden er tezamen over beraadslaagd hadden, en, dat zij het niet alleen goedgevonden, maar ook er op aangedrongen hadden, om verschillende redenen en overwegingen, en dat zij alles gedaan hadden wat zij konden om het tot een sterk gebod te maken, ja, zij gaven de koning te verstaan, dat men ‘t er algemeen over eens was, nemine contradicente- zonder uitzondering: Alle de vorsten zijn van die mening, en toch zijn wij zeker, dat Daniel, de eerste der drie vorsten, er niet mee instemde, en hebben reden te geloven, dat nog vele anderen der stadhouders er eveneens tegen waren, omdat het ongerijmd en onredelijk was. Het is niets nieuws, dat als het gevoelen der natie wordt voorgesteld, en wel met grote stelligheid, wat het volstrekt niet is, en, dat, wat weinigen goedkeuren, soms met nadruk de opinie van allen genoemd wordt. Maar, hoe ongelukkig zijn niet de koningen, die, genoodzaakt met de ogen en oren van anderen te zien en te horen, dikwijls ellendig bedrogen worden! Deze samenzweerders halen hen over, dit tot een wet te verheffen, en er een koninklijke ordonnantie van te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek zal doen van enigen God of mens, behalve van de koning, ter dood gebracht zal worden op de meest wrede wijze, in de kuil der leeuwen geworpen zal worden, vers 7.

Dat is het voorstel, dat zij uitgebroed hebben, en zij leggen het de koning voor om getekend en tot wet verheven te worden.

1. Er is niets in, dat ook maar een schijn van nuttigheid heeft, dan dat het de koning groot maakt, en hem de schijn geeft zeer groot en zeer vriendelijk te zijn voor zijn onderdanen, en zij geven voor, dat dit van belang voor hen is, nu hij pas de troon bestegen heeft en dat het zijn macht zal bevestigen. Iedereen moet geloven, dat de koning zó rijk is, en tevens zo genegen naar verzoeken te luisteren, dat niemand, die in nood of ellende is, zich tot God of mens behoeft te wenden voor verlichting of hulp, maar tot hem alleen. En dertig dagen lang zal hij gereed staan om audiëntie te verlenen aan allen, die hem een verzoek willen doen. Inderdaad het strekt de koningen tot grote eer, de weldoeners van hun onderdanen te zijn en een geopend oor te hebben voor hun klachten en verzoeken, maar, als zij beweren hun enige weldoeners te zijn, en de plaats van God tegenover hen willen innemen, en dien eerbied van hen eisen, die God alleen toekomt, dan is dat geen eer, maar schande voor hen. Maar,

2. Er is zeer veel in, dat klaarblijkelijk verkeerd is. Het is al erg genoeg, te verbieden enig mens een verzoek te doen. Mag een bedelaar geen aalmoes vragen, en de een buurman van de ander een dienst vragen? Als een kind brood verlangt, mag het dat dan niet vragen aan zijn ouders, en moet het dan in de leeuwenkuil geworpen worden? Ja, zij die bij de koning moeten zijn, mogen die niet aan de hovelingen om toegang tot hem vragen? Maar het was veel erger, en een onbeschaamde belediging voor allen godsdienst, te verbieden een verzoek aan enig God te doen. Het is door het gebed, dat wij Gode de eer geven, God om genade vragen, en aldus de gemeenschap met God onderhouden, en om het gebed dertig dagen lang te verbieden, is hetzelfde als dien tijd te beroven van de schatting, die de mensen Hem betalen en de mens te beroven van al de troost, dien hij van God ontvangt. Als het licht der natuur ons leert, dat de voorzienigheid van God al onze zaken regelt en beschikt, verplicht ons de wet der natuur dan niet, God door ‘t gebed te erkennen en te zoeken? Drijft niet ieders hart hem aan, als hij in gebrek of nood is, God aan te roepen, en moet dat tot hoogverraad verklaard worden? Wij kunnen geen dag leven zonder God, en kan iemand dertig dagen leven zonder gebed? Zou de koning zelf zich verbinden zo lang niet te bidden, of, als het hem vrijstaat, zal hij dan op zich nemen het vooral zijn onderdanen te doen? Heeft ooit enig volk zijn goden zozeer veronachtzaamd? Maar zie, tot welke ongerijmdheden de boosheid der mensen drijft. Liever dan Daniël niet in moeilijkheden te brengen wegens het bidden tot zijn God, willen zij zichzelf en al hun vrienden de voldoening ontzeggen tot hun goden te bidden. Hadden zij alleen voorgesteld de Joden te verbieden tot hun God te bidden, dan zou Daniel evenzeer verstrikt zijn, maar zij wisten, dat de koning zulk een wet niet zou goedkeuren en daarom maakten zij die zo algemeen. En de koning, opgeblazen door de waan, dat hij hierdoor als een god zou worden, was blij met de pluim op zijn hoed, want dat was het en geen parel in zijn kroon, hij tekende dat geschrift en gebod, wat, eens gedaan, naar de grondwet van het verenigde koninkrijk der Meden en Perzen, onder geen enkel voorwendsel veranderd of buiten werking gesteld, terwijl de overtreder geen gratie geschonken mocht worden.

II. Daniëls vrome ongehoorzaamheid aan deze wet, vers 10. Hij trok zich niet terug naar de eenzaamheid om zich een tijd lang te verbergen, hoewel hij wist, dat de wet tegen hem gericht was, maar, omdat hij wist, dat het zo was, bleef hij standvastig, wetende, dat hij nu een schone gelegenheid had, God voor de mensen te eren, en te tonen dat hij zijn gunst verkoos boven het leven zelf. Toen Daniel verstond, dat het geschrift getekend was, had hij tot de koning kunnen gaan, en hem daarover onderhouden, ja, hij had er tegen kunnen protesteren, op grond van de onjuiste bewering, dat alle de vorsten er hun instemming mee hadden betuigd, terwijl hij, die hun hoofd was, er in ‘t geheel niet over geraadpleegd was: maar hij ging in zijn huis, en deed zijn plicht, met blijmoedigheid vertrouwende op God ten aanzien van de afloop.

Opmerkelijk is hier,

1. Daniëls volhardende ijver in het gebed, waarvan we niet ingelicht weren vóór dit gevel, maar die, naar wij reden hebben om aan te nemen, een algemene gewoonte van de vrome Joden was.

a. Hij bad in zijn huis, somtijds alleen, en somtijds met zijn gezin om zich heen, en maakte ernst van de zaak. Cornelius was ook een man, die in zijn huis bad, Han. 10:30. Ieder huis kan niet alleen, maar moet ook een huis des gebeds zijn, waar wij een tent hebben, daar moet God een altaar hebben, en daarop moeten wij geestelijke offeranden offeren.

b. Bij ieder gebed dankte hij. Als wij God bidden om de genadegaven, die wij nodig hebben, moeten wij God loven voor degene, die wij ontvangen hebben. Dankzegging moet deel uitmaken van ieder gebed.

c. Zijn gebed en zijn dankzegging deed hij met het oog op God als zijn God, de zijn in het verbond, en plaatste zich als ‘t ware in zijn tegenwoordigheid. Hij deed het voor zijnen God, en met eerbied voor Hem.

d. Als hij bad en dankte, knielde hij op zijn knieën, wat de meest gepaste houding bij ‘t gebed is, en het beste nederigheid, eerbied en onderwerping aan God uitdrukt. De knielende houding is een smekende houding, en wij komen tot God als bedelaars, als smekelingen om ons leven, en wij hebben er belang bij om aan te houden.

e. Hij had in zijn opperzaal open vensters, opdat het uitzicht op de zichtbaren hemel zijn hart eerbied mocht inboezemen voor dien God, die boven de hemel woont maar dat was niet alles, zij waren open tegen Jeruzalem aan, de heilige stad, hoewel zij nu in puinhopen lag, om de genegenheid te betekenen, die hij zelfs voor haar stenen en gruis gevoelde, Psalm. 102:15, en hoe hij haar belangen dagelijks in het gebed gedacht. Aldus betuigde hij, hoewel hij zelf onder de groten van Babel leefde, hoe hij meeleefde met de minste van zijn gevangen broederen in de herinnering aan Jeruzalem, en hoe hij het verhief boven het hoogste zijner blijdschap, Psalm 137:5, 6. Jeruzalem was de stad, die God verkozen had om Zijn naam daar te stellen, en, toen de tempel gewijd werd, bad Salomo tot God, dat, als zij tot Hem zouden bidden in het land hunner vijanden, met het gezicht naar het land, dat Hij hun gegeven had, en de stad, die Hij verkozen had, en het huis, dat voor Zijnen naam was gebouwd, Hij dan horen zou en hun recht uitvoeren, 1 Koningen 8:48, 49, aan welk gebed Daniël dacht bij zijn gebed in deze omstandigheden.

f Hij deed het drie tijden ‘s daags, iedere dag driemaal, naar het voorbeeld van David, Psalm. 55:18, des morgens en des avonds en des middags zal ik bidden (Eng. vert.) Het is goed om vaste uren van gebed te hebben, niet om het geweten te binden, maar om het te doen gedenken, en als wij denken, dat ons lichaam driemaal daags voedsel nodig heeft, zouden wij dan voor onze ziel met minder kunnen volstaan? Dat is toch wel het minste, als wij het gebod om altijd biddende te zijn, te willen opvolgen.

g. Hij deed dit zo openlijk en getrouw, dat allen, die hem kenden. wisten, dat het zijn gewoonte was, en hij liet het zien, niet, omdat hij er trots op was (op de plaats, waar hij zich bevond, was daartoe geen verzoeking, want er was geen roem, maar wel smaad, mee te behalen), maar, omdat hij er zich niet voor schaamde. Hoewel Daniël een groot man was achtte hij het niet beneden zich, driemaal daags voor zijn Maker te knielen en zijn eigen priester te zijn: hoewel hij een oud man was, dacht hij niet, dat het niet meer nodig was, en, hoewel het zijn gewoonte was geweest van kindsbeen af, werd hij niet moede het te doen. Hoewel hij bezigheden had, en veel bezigheden in de dienst van de staat, dacht hij toch niet, dat dit hem vrijstelde van zijn dagelijkse godsdienstige verrichtingen. Hoe weinig verontschuldiging hebben dan zij, die weinig te doen hebben in de wereld, en toch niet zoveel willen doen voor God en hun zielen! Daniël was een man, beroemd om zijn gebed, en om de kracht er van, Ezechiël 14:14, en dat werd hij, door van het gebed gewetenswerk en door er dagelijks werk van te maken, en zodoende zegende God hem wonderlijk.

2. Daniels volhardend blijven bij die gewoonte, zelfs, toen zij door de wet tot een halsmisdaad werd gemaakt. Toen hij wist, dat het geschrift getekend was, ging hij voort te doen, gelijk hij vóór dezen gedaan had, en bracht geen enkele verandering in de uitvoering. Menigeen, ja menig goed man, zou het voorzichtig gevonden hebben, het die dertig dagen lang na te laten, als hij het niet kon volhouden dan met gevaar van zijn leven, hij kon dan zoveel te vaker bidden, als die dagen verlopen waren en het gevaar voorbij was, of hij kon zijn plicht gedaan hebben op een anderen tijd, en op een andere plaats, zo verborgen, dat het niet mogelijk zou zijn voor zijn vijanden om het te ontdekken, en zo had hij zijn geweten kunnen bevredigen en zijn gemeenschap met God onderhouden, en toch aan de wet ontkomen en nuttig werkzaam blijven. Maar als hij dat gedaan had, dan zouden vrienden en vijanden gedacht hebben, dat hij zijn plicht een tijd lang verzaakt had uit lafheid en lage vrees, wat niet zeer tot Gods eer en zeer ontmoedigend voor zijn vrienden geweest zou zijn. Anderen, die zich in lager kringen bewogen, konden zeer wel met voorzichtigheid handelen, maar Daniël, op wien zoveel ogen gevestigd waren, moest moedig handelen, en te meer, omdat hij wist, dat de wet juist voor hem bedoeld was. Wij moeten onzen plicht niet verzuimen, uit vrees voor lijden, ja, wij moeten zelfs de schijn niet aannemen, alsof wij het deden. In tijden van beproeving ligt al de nadruk daarop, dat wij Christus voor de mensen belijden, Mattheüs 10:32, en wij moeten ons in acht nemen om niet onder voorwendsel van voorzichtigheid, schuldig te worden aan benadeling van Gods zaak. Als wij menen dat het voorbeeld van Daniël ons niet verplicht om hetzelfde te doen, dan ben ik overtuigd, dat het ons verbiedt om hen te veroordelen, die van tegenovergesteld gevoelen zijn, want God heeft hem zijn goedkeuring getoond.

Door te volharden in zijn plicht toont hij nu, niet gewoon te zijn uitvluchten te zoeken om ze te verzuimen, want, als ooit een uitvlucht geoorloofd is, dan was het hier, nu

a. Het verboden was door de koning zijn meester, en ter ere van de koning tevens, maar te dezen opzichte is het een ontwijfelbare grondregel, dat wij Gode meer moeten gehoorzamen dan de mensen.

b. Het ten koste van zijn leven was, maar te dezen opzichte is het een ontwijfelbare grondregel, dat zij. die hun zielen verliezen (zoals gewisselijk zij doen, die zonder gebed leven), om hun leven te redden, een slechten ruil doen, en, hoewel zij hierin, evenals de koning van Tyrus, menen, dat zij wijzer dan Daniel zijn, zullen zij in het eind dwazen blijken te zijn.

Daniël 6:11-17🔗

Hier,

1. Wordt bewezen, dat Daniel tot zijn God bidt, ondanks het pas uitgevaardigde gebod, vers 11:Die mannen kwamen met hopen zij kwamen rumoerig bijeen, zo staat er, juist als in vers 6, met het oog op Psalm 2:1:Waarom woeden de heidenen? Zij kwamen bijeen om Daniël te bezoeken onder voorwendsel van zaken te willen behandelen, op het uur, dat naar zij wisten, zijn gewoon gebedsuur was: en, als zij hem niet biddende gevonden hadden zouden zij hem zijn zwakheid en wantrouwen in zijn God verweten hebben, maar, zoals zij eigenlijk hoopten, vonden zij Daniel biddende en smekende tot zijnen God. Voor zijn liefde staan zij hem tegen, maar evenals zijn vader David, is hij steeds in het gebed, Psalm 109:4.

2. Wordt hij bij de koning aangeklaagd. Toen zij gelegenheid tegen Daniël gevonden hadden in de wet zijns Gods, verloren zij geen tijd, maar wendden zich tot de koning, vers 12, en nadat zij hem gevraagd hadden, of er niet een zodanige wet gemaakt was, en de erkenning daarvan van hem verkregen hadden, en dat zij z60 bekrachtigd was, dat zij niet veranderd kon worden, gingen zij er toe over om Daniël aan te klagen, vers 13. In het bericht over hem, beschrijven zij hem zoo, dat de koning er door vertoornd en tegen hem ingenomen moet worden: "Hij is een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, hij is van Juda, dat verachte volk, en nu een gevangene in een verachtelijke staat zodat hij niets het zijn kan noemen dan wat hij door ‘s konings gunst bezit, en toch heeft hij op u geen acht gesteld, o koning, noch op het gebod, dat gij getekend hebt. Het is niets. nieuws, dat men, hetgeen getrouwelijk gedaan Is, in gehoorzaamheid aan Gods stem, voorgesteld wordt als gedaan uit hardnekkigheid en verachting van het gezag der regering, dat wil zeggen, dat de heiligste mensen als de slechtste worden voorgesteld. Daniël zag op God, en daarom bad hij, en naar wij reden hebben te veronderstellen, bad hij voor zijn koning en zijn regering, toch wordt dit voorgesteld als verachting van de koning. De uitmuntende geest, waarmee Daniël aangedaan was, en de gevestigde goede naam, dien hij zich verworven had, konden hem niet beveiligen tegen deze vergiftige pijlen. Zij zeggen niet: Hij bidt tot zijn God, opdat Darius daar geen kennis van nemen zal en hem prijzen, maar alleen: Hij bidt, en dat is bij de wet verboden.

3. Is des konings droefheid als hij dit hoort. Hij bemerkte nu, dat, wat zie ook beweerden het niet tot zijn eer, maar uit heat tegen Daniël was, dat zij deze wet hadden voorgesteld, en nu is hij zeer bedroefd bij zichzelven, omdat hij hun ter wille is geweest, vers 14. Als de mensen toegeven aan de trots en de ijdelheid van hun hart en zich het genoegen doen die voedsel te geven, dan weten zij niet welke kwellingen zij zich bereiden, hun vleiers kunnen hun pijnigers worden, of een net voor hun voeten spreiden. Nu stelde de koning het hart op Daniel om hem te verlossen, beide, door redenering en door zijn gezag, bemoeit hij zich tot de ondergang der zon om hem te redden, dat wil zeggen, om zijn aanklagers over te halen niet op zijn bestraffing aan te dringen. Wij doen dikwijls iets in onnadenkendheid, wat wij daarna duizendmaal ongedaan wensen, wat een goede reden is voor ons allen, om de gang onzes voets te wegen, want dan zullen al onze wegen wel gevestigd zijn,

4. Wordt met heftigheid door de vervolgers op de voltrekking der straf aangedrongen, vers 15. Wat Daniël zeide, staat niet vermeld, de koning zelf is zijn advocaat, hij behoeft dus niet voor zichzelf te pleiten, maar draagt zijn zaak in stilte op aan Hem, die rechtvaardig oordeelt. Maar de vervolgers eisen, dat het recht zijn loop zal hebben, het is het eerste beginsel van de grondwet der Meden en Perzen, die nu de wereldheerschappij voerden, dat geen gebod noch ordinantie, die de koning verordend had, mocht veranderd worden. Hetzelfde is te vinden in Esther 1:19 en 8:8. De Chaldeeën maakten de wil des konings groot door hem macht te geven naar welgevallen wetten te maken en te herroepen, te doden en in ‘t leven te behouden, wien hij wilde. De Perzen maakten de wijsheid van hun koning groot, door de veronderstelling, dat iedere wet, die hij plechtig bekrachtigde, zo goed gemaakt was, dat er geen reden was om die te veranderen of het zonder die te doen, alsof enig mens zover vooruit kon zien, dat hij door een wet alle verkeerdheden beletten kon. Maar, als dit beginsel terecht op Daniels geval is toegepast (maar ik ben geneigd te denken, dat het ten onrechte is geweest), dan moet gezegd, dat, hoewel het ‘s konings wetgevende macht eert, het zijn uitvoerende macht verlamt, en hem belet om gratie te bewijzen, wat een steunpilaar van de troon is, en bij de wet amnestie te verlenen, wet de roem van een regering is. Zij, die niet het recht erkennen van de macht des soevereine om de wet ter zijde te stellen, trekken toch nooit in twijfel, dat hij recht heeft gratie te verlenen aan de overtreder van het strafrecht. Maar aan Darius is deze macht ontzegd. Zie, hoe nodig het is om te bidden voor de vorst, opdat God hem wijsheid geve, want ook de waste en beste vorsten zijn dikwijls door grote moeilijkheden omringd.

5. Volgt de toepassing van de wet op Daniël. De koning zelf tekent het doodvonnis met de grootste weerzin en tegen zijn geweten in, en Daniël, die eerwaardige ernstige man, wiens gelaat zulk een mengeling van majesteit en lieflijkheid had, die zo vaak groot geweest was als rechter en in de raad, en nog groter op zijn knieën, die macht had bij God en mensen, en overmacht had, wordt, louter omdat hij God aangebeden had, alsof hij een van de gemeenste misdadigers was, voorgebracht, en in de kuil der leeuwen geworpen, om door deze verslonden te worden, vers 16. Men kan er niet aan denken, zonder het grootste medelijden met de genadevolle dulder en de uiterste verontwaardiging tegen de boosaardige vervolgers. Om met zekerheid te werk te gaan, wordt een steen op de mond des kuils gelegd, en de koning, al te zeer op zijn gemak gesteld, wordt overgehaald dien met zijnen ring te verzegelen, dien ongelukkigen ring, waarmede hij de wet bekrachtigd had, waardoor Daniël valt. Maar zijn groten kunnen hem niet verbouwen, tenzij zij er hun eigen zegel bijvoegen. zo verzegelden ook de vijanden van Christus de steen, die voor de deur des grafs gewenteld was. 6. De aanmoediging, die Darius Daniël gaf om op God te vertrouwen: Uw God dien gij gedurig eert, die verlosse u, vers 16.

Hier,

a. Spreekt hij Daniël vrij van schuld, en erkent, dat al wat hij misdreven heeft, is, dat hij zijn God bij voortduring dient, en er ook niet van aflaat, als het tot misdaad wordt verklaard.

b. Hij laat het aan God over om hem aan de straf te onttrekken, daar hij geen macht heeft om het te doen: Hij verlosse u. Hij is overtuigd, dat zijn God hem verlossen kan, want hij gelooft, dat het een almachtig God is, en hij heeft reden om te denken, dat Hij het doen zal, daar hij gehoord heeft, hoe Daniëls metgezellen in een dergelijk geval uit de vuriger oven gered zijn, en daaruit besluit, dat Hij altijd getrouw is jegens hen, die Hem getrouw blijken te zijn. Die God bij voortduring dienen, zal Hij bij voortduring verlossen, en in Zijn dienst steunen.

Daniël 6:18-24🔗

Hier is,

I. De treurige nacht, dien de koning doorbracht, om Daniels wil, vers 18. Hij had weliswaar gezegd, dat God hem uit het gevaar verlossen zou, maar te gelijkertijd kon hij zichzelf niet vergeven, dat hij hem in gevaar gebracht had, en het zou rechtvaardig van God zijn, hem van een vriend te beroven, dien hij zelf zo wreed mishandeld had. Hij ging naar zijn paleis, ontevreden op zichzelf om wat hij gedaan had, en zich onwijs en onrechtvaardig noemende omdat hij zich niet gehouden had aan de wet van God en der natuur, non obstante- in strijd met de wet van Meden en Perzen. Hij at niet, maar overnachtte nuchteren, zijn hart was vol smart en vrees. Hij verbood alle muziek, niets is onaangenamer de gezang voor een bezwaard hart. Hij ging naar bed, maar sliep niet, hij wierp zich om en om tot het aanbreken van de dag. Het beste middel voor goede nachtrust is het bezit van een goed geweten, dan kunnen wij in vrede neerliggen.

II. Het bezorgde onderzoek, dat hij de volgende morgen naar Daniel instelde, vers 19, 20. Hij was vroeg op, in de vroegen morgenstond, want hoe kon hij in bed liggen als hij niet kon slapen, dromende van Daniel en ook niet, rustig wakker liggende, aan hem denken? En zodra hij op was, ging hij met haast tot de kuil der leeuwen, want hij was niet tevreden met een dienaar tot Daniel te zenden (dat zou geen genoegzaam blijk van zijn genegenheid voor Daniël zijn), en ook had hij geen geduld om te wachten, totdat de dienaar terug kon zijn. Als hij bij de kuil komt, niet zonder hoop, dat God genadig opgedaan gemaakt heeft, wat hij in zijn goddeloosheid gedaan had, roept hij met droeve stem, als een, die vol smart en verdriet is: O Daniel! leeft gij nog? Hij verlangt het te weten, en toch heeft hij nu de vraag te doen, vrezende, dat het gebrul der leeuwen om meer voedsel het antwoord zal zijn: O Daniel! gij knecht des levenden Gods, heeft uw God, dien gij gedurig eert, doen blijken dat Hij in staat was u van de leeuwen te verlossen? Als hij goed begreep, wat hij zelf zei, als hij van de levenden God sprak dan kon hij twijfelen aan zijn macht om Daniël in ‘t leven te behouden, want Hij, die ‘t leven in zichzelf heeft, maakt levend, dien Hij wil, maar heeft Hij het in dit geval gepast geoordeeld zijn macht te tonen? Waar hij aan twijfelde, daar zijn wij zeker van, dat de knechten van de levenden God een Meester hebben, die wel in staat is hen te beschermen en in Zijn dienst te ondersteunen.

III. Het blijde nieuws, dat hij verneemt dat Daniël in leven is, gezond en wel, en onbeschadigd in de kuil der leeuwen, vers 21, 22. Daniel kende de stem des konings, hoewel die stem nu bedroefd was, en sprak hem aan met al het ontzag en de eerbied, dien hij hem schuldig was: O koning! leef in eeuwigheid Hij maakt hem geen verwijt van zijn onvriendelijkheid tegen hem, en de gemakkelijkheid, waarmee hij aan de boosheid der vervolgers had toegegeven, maar. om te tonen, dat hij hem van harte vergeven had, komt hij hem met goede wensen tegemoet. Hun, die ons kwaad gedaan hebben, moeten wij daar geen verwijt van maken, als wij weten, dat zij het met tegenzin deden, en er zichzelf verwijten over maken. Het bericht, dat Daniel de koning geeft, is zeer aangenaam, het is een triomfantelijk bericht.

1. God heeft zijn leven door een wonder gespaard. Darius had Hem Daniëls God genoemd, uw God, dien gij eert, waarop Daniels antwoord als ‘t ware de echo is: Ja, Hij is mijn God, dien ik erken, en die mij erkent, want Hij heeft Zijnen engel gezonden. Hetzelfde schitterende en heerlijke Wezen, dat, in de gedaante van een zoon der goden bij de drie jongelingen in de vurige oven gezien was, had Daniël bezocht en, zoals waarschijnlijk is, de duisteren kuil verlicht, en Daniël de helen nacht gezelschap gehouden, en had de muil der leeuwen toegesloten, zodat zij hem niet beschadigd hadden. De tegenwoordigheid van de Engel maakte zelfs de kuil der leeuwen tot zijn sterkte, zijn paleis, zijn paradijs, nooit van zijn leven had hij een beter nacht gehad. Zie, hoe God macht heeft over de wildste schepselen, en geloof, dat Hij macht heeft om de briesende leeuw in bedwang te houden, die rondgaat, zoekende, wat hij zou mogen verslinden, en te beletten hem te beschadigen, die de Zijne zijn. Zie, hoe God zorgt voor zijn trouw vereerders, vooral wanneer Hij ze oproept om voor Hem te lijden. Als Hij hun ziel van de zonde bewaart, hun ziel met Zijn vrede troost, en hun ziel tot Zich neemt, stopt Hij inderdaad de muil der leeuwen toe, zodat zij er niet door beschadigd kunnen worden. Zie hoe de engelen bereid zijn om hun diensten te bewijzen tot welzijn van Gods volk, want zij erkennen, dat zij hun mededienstknechten zijn.

2. God heeft daarin zijn twistzaak getwist. Hij werd aan de koning voorgesteld, als hem en zijn regering niet toegedaan. Wij vinden niet, dat hij iets tot zijn rechtvaardiging gezegd heeft, maar hij liet het aan God over zijn onschuld aan het licht te brengen, en Hij deed het werkelijk, door een wonder te werken voor zijn behoud. In wat Daniel gedaan had, had hij noch God noch de koning beledigd, Voor Hem, tot Wien ik bad, is onschuld in mij geworden. Hij maakt geen aanspraak op verdienstelijkheid of uitnemendheid, maar het getuigenis van zijn geweten betreffende zijn oprechtheid is zijn troost. Ook heb ik tegen u, o koning, geen misdaad begaan, noch belediging bedoeld.

IV. Het ontslag van Daniël uit zijn opsluiting. Zijn vervolgers moeten wel erkennen, dat aan de wet voldaan is, al zijn zij het niet, of, is zij veranderd, dan is het door een hogere macht geschied dan die der Meden en Perzen, en daarom kan men er niets tegen inbrengen, dat Daniël uit de kuil der leeuwen gehaald wordt, vers 23: Toen werd de koning bij zichzelven zeer vrolijk, omdat hij hem levend vond, en gaf dadelijk bevel, dat men hem uit de kuil trekken zoude, evenals Jeremia uit de gevangenis, en, toen zij hem bezagen, werd geen schade aan hem bevonden, hij was nergens gekneusd of geschaafd, maar volkomen bewaard gebleven, dewijl hij in zijnen God geloofd had. Zij, die kloek en blijmoedig vertrouwen, dat God hen beschermen zal op de weg van hun plicht, zullen nooit beschaamd worden in het vertrouwen op Hem, maar zullen Hem altijd bevinden een hulp in nood.

V. De verwijzing van zijn vervolgers naar dezelfde gevangenis of liever dezelfde gerechtsplaats, vers 24. Darius wordt bezield door dit wonder, voor Daniel gewrocht, en begint nu moed te vatten en zelfstandig te handelen. Zij, die niet wilden dulden, dat Daniël gratie kreeg, zullen, nu God hem verlost heeft, zijn wraak gevoelen, en hij wilde recht doen voor God, die genade gehad had voor hem. Nu Daniëls onschuld aan de dag gekomen is, en de Hemel zelf hem vrijgesproken heeft, zullen zijn beschuldigers dezelfde straf ondergaan, die zij voor hem uitgezocht hadden, volgens de wet der wedervergelding, tegen valse beschuldigers gemaakt, Deuteronomium 19:18, 19. Als zodanig moesten zij beschouwd worden, nu Daniel onschuldig gebleken was, want, hoewel het feit waar was, was het toch geen overtreding. Zij werden in de kuil der leeuwen geworpen, wat misschien een straf was, pas door hen zelf uitgevonden, in elk geval was het wat zij in hun boosheid voor Daniel bedoeld hadden. Nec lex est iustior ulla quam necis artifices arte perire sua -Er is geen rechtvaardiger wet, dan die dat de uitvinder ener wreede straf er zelf door gedood wordt, Psalm 7:16, 17, 9:16, 17. En nu wordt Salomo’s opmerking bewaarheid, Spreuk. 11:8. De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd en de goddeloze komt in zijn plaats.

Bij dit strafgericht valt op te merken

A. Des konings strengheid, daar hij hun vrouwen en kinderen met hen voor de leeuwen liet werpen. Hoe rechtvaardig zijn Gods inzettingen boven die der kinderen! Want God beval, dat de kinderen niet zouden sterven voor de zonden hunner vaderen, Deuteronomium 24:16. Toch werden zij in buitengewone gevallen ter dood gebracht, als dat van Achan, Saul en Haman.

B. De bloeddorst der leeuwen. Zij kwamen niet op de grond des kuils, of de leeuwen heersten over hen en verscheurden hen zonder verwijl. Dit bevestigde het wonder, waardoor Daniël gespaard was en maakte het nog groter, want hieruit bleek, dat het niet was, omdat zij geen honger hadden, maar omdat het hun niet toegelaten werd. Bloedhonden, die gemuilband worden, zijn te bloeddorstiger, als de muilband afgenomen wordt, zo was het ook met deze leeuwen. En de Heere is bekend door de oordelen, die Hij houdt.

Daniël 6:25-29🔗

Darius doet hier zijn best om de fout, die hij gemaakt heeft door de oneer, die hij beide God en Daniel aangedaan heeft, door Daniel in de leeuwenkuil te werpen, te herstellen door beide te eren.

I. Hij geeft eer aan God door een besluit, verkondigt aan alle volken, waarin zij opgeroepen worden voor Hem te vrezen. En dit besluit is inderdaad geschikt om afgekondigd te worden als onveranderlijk, neer de wet der Meden en Perzen, want het is het eeuwig Evangelie, gepredikt aan hen, die op de aarde wonen, Openbaring 14:6 Vreest God en geeft Hem heerlijkheid. Opmerking verdient

1. Aan wie hij dit besluit zendt. Aan alle rolkeren, natiën en tongen, die op de ganse aarde woonden, vers 25. Dit zijn grote woorden, en het is waar, dat alle inwoners der aarde verplicht zijn tot hetgeen hier besloten is, maar hier betekenen zij niet meer dan iedere provincie van zijn rijk, dat, hoewel het vele volken omvatte, toch niet alle omvatte, maar zo is het, die veel hebben, zijn geneigd te denken, dat zij alles hebben.

2. Wat de inhoud van het besluit is: Dat men leve en siddere voor het aangezicht van de God Daniels. Dit gaat verder dan Nebukadnézars besluit bij een dergelijke gelegenheid, want het verbood alleen om lastering te spreker tegen dezen God, maar dit beveelt hun voor Hem te leven, met ontzag en eerbied aan Hem te denken, en over Hem te spreken. En wel mocht als inleiding boven dit besluit staan: Uw vrede worde vermenigvuldigd, want de enige grondslag voor waren en overvloedige vrede is de vreze Gods, want dat is de ware wijsheid. Als wij in de vreze Gods leven, en naardien regel wandelen, zullen wij vrede hebben, de vrede zal ons vermenigvuldigd worden. Maar, hoewel dit besluit ver gaat, gaat het toch niet vergenoeg, om goed te handelen, en in overeenstemming met zijn tegenwoordige overtuiging, moest hij alle mensen bevolen hebben, niet alleen te beven en, te sidderen voor dezen God, maar Hem lief te hebben en te vertrouwen, de dienst der afgoden te verzaken en Hem alleen te dienen en Hem aan te roepen, zoals Daniël deed. Maar de afgoderij was zo lang en zo diep ingeworteld, dat zij door besluiten van vorsten niet uitgeroeid kon worden, en door geen enkele andere macht, dan die het heerlijk Evangelie van Christus vergezelde.

3. Wat de redenen en overwegingen zijn, die hen tot dit besluit brengen. Zij zouden voldoende zijn om een besluit te rechtvaardigen tot algehele onderdrukking der afgoderij, zoveel te meer zullen zij volstaan om dit te ondersteunen. Er bestaat een goede reden voor alle mensen, om voor dezen God te beven, want,

a. Zijn wezen staat boven ons. "Hij is de levende God, Hij leeft als een God, terwijl de goden, die wij dienen, dode dingen zijn, en zelfs geen dierlijk leven hebben."

b. Zijn heerschappij is onbetwistbaar. Hij leeft een koninkrijk en heerschappij, Hij heeft niet alleen, maar Hij regeert als absoluut soeverein.

c. Beide, Zijn wezen en zijn regering zijn onveranderlijk. Hij is zelf bestendig in eeuwigheden, en bij Hem is geen schaduw van omkering. En ook Zijn koninkrijk is niet verderfelijk door een kracht van buiten, ook heeft zijn heerschappij niets in zich, dat met verval dreigt of de strekking daartoe heeft, en daarom zal zij tot het einde toe zijn.

d. Zijn macht is voldoende om een zo groot gezag te dragen, vers 27. Hij verlost zijn getrouw knechten uit de ellende en redt ze uit de ellende, Hij doet tekenen en wonderen, ver boven de grootste natuurkracht, beide in de hemel en op de aarde, waaruit blijkt, dat Hij de soevereine Heere van beide is.

e. Van dit alles heeft Hij een nieuw bewijs gegeven door Zijn knecht Daniël uit het geweld der leeuwen te verlossen. Dit wonder en dat van de verlossing der drie jongelingen werden gedaan voor de ogen der mensen, werden gezien, bekend gemaakt, en bevestigd door twee van de grootste vorsten, die ooit geleefd hebben, en waren luisterrijke bevestigingen van de eerste beginselen van de godsdienst, uit de bekrompen voorstelling der Joden uitgelicht, krachtdadige weerleggingen van al de dwalingen van het heidendom, en een zeer gepaste voorbereiding voor het zuivere katholieke christendom.

II. Hij geeft eer aan Daniël, vers 28: Deze Daniel had voorspoed. Zie, hoe God voor hem goed uit kwaad deed voortkomen. Deze vermetele aanslag, die zijn vijanden op zijn leven deden, was de gelukkige aanleiding tot hun verwijdering en tevens die van hun kinderen, die anders nog zijn bevordering in de weg zouden gestaan hebben en ‘t hem bij elke gelegenheid lastig gemaakt, en nu had hij meer voorspoed dan ooit, stond hoger in de gunst bij zijn vorst en in aanzien bij het volk, wat hem een voortreffelijke gelegenheid gaf zijn broederen goed te doen. Aldus ging spijze uit van de eter (en dat was hier eveneens de leeuw), en zoetigheid van de sterke.