Daniël 9
- IN het eerste jaar van Daríus, den zoon van Ahasvéros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeeën;
- In het eerste jaar zijner regering merkte ik, Daniël, in de boeken, dat het getal der jaren, van dewelke het woord des HEEREN tot den profeet Jeremía geschied was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaar was.
- En ik stelde mijn aangezicht tot God den Heere, om Hem te zoeken met het gebed en smekingen, met vasten, en zak, en as.
- Ik bad dan tot den HEERE mijn God, en deed belijdenis, en zeide: Och Heere, Gij grote en verschrikkelijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden;
- Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden en van Uw rechten.
- En wij hebben niet gehoord naar Uw dienstknechten, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands.
- Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten, gelijk het is te dezen dage; bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en geheel Israël, die nabij en die verre zijn, in al de landen waar Gij hen heen gedreven hebt om hun overtreding waarmede zij tegen U overtreden hebben.
- O Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben.
- Bij den Heere onzen God zijn de barmhartigheden en vergevingen, alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben.
- En wij hebben de stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaamd, dat wij in Zijn wetten wandelen zouden, die Hij gegeven heeft voor onze aangezichten, door de hand Zijner knechten, de profeten.
- Maar geheel Israël heeft Uw wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uw stem niet gehoorzaamden; daarom is over ons uitgestort die vloek en die eed, die geschreven is in de wet van Mozes, den knecht Gods, dewijl wij tegen Hem gezondigd hebben.
- En Hij heeft Zijn woorden bevestigd, die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze rechters die ons richtten, brengende over ons een groot kwaad, hetwelk niet geschied is onder den gansen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is.
- Gelijk als in de wet van Mozes geschreven is, alzo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des HEEREN onzes Gods niet, afkerende van onze ongerechtigheden en verstandiglijk acht gevende op Uw waarheid.
- Daarom heeft de HEERE over het kwade gewaakt en Hij heeft het over ons gebracht; want de HEERE onze God is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijn stem niet gehoorzaamden.
- En nu, o Heere onze God, Gij Die Uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met een sterke hand, en hebt U een Naam gemaakt, gelijk hij is te dezen dage; wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest.
- O Heere, naar al Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem, Uw heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen die rondom ons zijn.
- En nu, o onze God, hoor naar het gebed Uws knechts en naar zijn smekingen, en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil.
- Neig Uw oor, mijn God, en hoor, doe Uw ogen open, en zie onze verwoestingen, en de stad die naar Uw Naam genoemd is; want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden, die groot zijn.
- O Heere, hoor, o Heere, vergeef, o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet; om Uws Zelfs wil, o mijn God; want Uw stad en Uw volk is naar Uw Naam genoemd.
- Als ik nog sprak en bad, en beleed mijn zonde, en de zonde mijns volks van Israël, en mijn smeking nederwierp voor het aangezicht des HEEREN mijns Gods, om des heiligen bergs wil mijns Gods,
- Als ik nog sprak in het gebed, zo kwam de man Gabriël, dien ik in het begin in een gezicht gezien had, snellijk gevlogen, mij aanrakende omtrent den tijd van het avondoffer.
- En hij onderrichtte mij en sprak met mij, en zeide: Daniël, nu ben ik uitgegaan om u den zin te doen verstaan.
- In het begin uwer smekingen is het woord uitgegaan, en ik ben gekomen om u dat te kennen te geven, want gij zijt een zeer gewenst man; versta dan dit woord en merk op dit gezicht.
- Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven.
- Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messías, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden.
- En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen.
- En Hij zal velen het verbond versterken één week; en in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij,
I. Daniels gebed voor de bevrijding der Joden die in gevangenschap waren, waarin hij schuld belijdt, en de rechtvaardigheid van God in hun rampen erkent, maar zich beroept op Gods belofte van genade, die Hij nog voor hen bewaard had, vers 1-19.
II. Een dadelijk antwoord op zijn gebed, hem door een engel gezonden, waarin,
1. Hij verzekerd wordt van de spoedige verlossing der Joden uit hun gevangenschap, vers 20-23 En,
2. Hij bekend wordt gemaakt met de verlossing der wereld door Jezus Christus (waarvan die een afbeelding gaf), hoedanig zij zijn zou en wanneer Hij komen zou, vers 24-27. En het is de klaarste, schitterendste profetie van de Messias in heel het Oude Testament.
Daniël 9:1-3🔗
Wij verlieten Daniël, aan het slot van het vorige hoofdstuk, bezig met des konings werk: maar hier vinden wij hem verdiept in nuttiger werk dan de koning hem ooit te doen gaf, namelijk tot God te spreken en naar Hem te luisteren niet voor zichzelf alleen, maar voor de kerk wier mond hij was bij God, en voor welke hem de woorden Gods werden toevertrouwd die betrekking hebben op de dagen van de Messias.
1. De tijd, waarin dit voorviel, was het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, die pas koning der Chaldeeën geworden was, daar Babel door hem en zijn neef of kleinzoon, Cyrus, veroverd was. In dit jaar eindigden de zeventig jaren van de Joodse gevangenschap, maar het besluit van hun bevrijding was nog niet uitgevaardigd, zodat dit gebed van Daniël waarschijnlijk opgezonden werd voordat hij in de leeuwenkuil geworpen werd. En misschien was het bij die gelegenheid een machtige drijfveer voor hem om te volharden in het gebed, al meest het zijn leven kosten, dat hij nog zo kort geleden de troost en de kracht er van ondervonden had.
2. De aanleiding tot zijn gebed was dit: Hij merkte in de boeken, dat zeventig jaren waren vastgesteld als de deur der verwoestingen Jeruzalems, vers 2. Het boek, waarin hij dit merkte, was het boek der profetieën van Jeremia, waarin hij de uitdrukkelijke voorspelling vond, Jeremia 29:10, "Als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn (en daarom moet gerekend worden van de eerste gevangenschap af, in het derde jaar van Jojakim, en Daniël had goede redenen om zich dat te herinneren, want bij die gevangenschap was het, dat hij zelf mee weggevoerd werd, Hoofdstuk 1:6, zal Ik ulieden bezoeken en Mijn goed woord over u verwekken. Eveneens stond geschreven, Jeremia 25:11. Dit ganse land zal tot een woestheid (chorbath) worden, zeventig jaar, hetzelfde woord, dat Daniel hier gebruikt voor de verwoestingen van Jeruzalem, wat bewijst, dat hij deze profetie voor zich had, toen hij dit schreef. Hoewel Daniël zelf een groot profeet was en een, die wel bekend was met de gezichten Gods, toch was hij een ijverig onderzoeker van de Schrift, en vond het niet beneden zich Jeremia’s profetie te raadplegen. Hij was een groot staatsman en eerste minister van een van de grootste koningen op aarde, en toch kon hij beide, moed en tijd vinden, om het Woord van God te lezen. De grootste en beste mensen moeten niet menen boven hun Bijbel te staan. Ernstig en plechtig was zijn gebed tot God. Toen hij merkte, dat de zeventig jaren zo goed als verlopen waren, want uit Ezechiëls dagtekening van zijn profetieën blijkt, dat zij de jaren van hun gevangenschap nauwkeurig bijhielden, toen stelde hij zijn aangezicht tot God om Hem te zoeken met het gebed. Gods beloften hebben niet de bedoeling om onze gebeden overbodig te maken, maar om er toe op te wekken en aan te moedigen, en als wij de dag der vervulling zien naderen, moeten wij te ernstiger bij God er om bidden en smeken. Dat deed Daniël hier, hij bad driemaal per dag en gedacht zonder twijfel in ieder gebed de verwoestingen van Jeruzalem, toch achtte hij dat niet genoeg, maar zelfs midden in zijn werk nam hij er tijd af voor een buitengewone smeekbede aan de Hemel ter wille van Jeruzalem. God had tot Ezechiël gezegd, dat, al stond Daniël onder anderen voor Zijn aangezicht zijn tussenkomst niet baten zou om het oordeel te voorkomen, Ezechiël 14:14, toch hoopt hij, nu haar strijd vervuld is, dat zijn gebed tot wegneming van haar oordeel verhoord zal worden. Als de dag der verlossing daagt, is het tijd voor Gods biddend volk om zichzelf op te wekken, dan wordt iets buitengewoons van hem verwacht en verkregen, boven de dagelijksche offerande. Nu zocht Daniel met gebed en smekingen, uit vrees, dat de zonden des volks Hem zouden tergen, hun verlossing langer uit te stellen dan bedoeld was, of liever, dat het volk door Gods genade mocht voorbereid worden voor de verlossing, nu Gods voorzienigheid bezig was die voor hen te werken.
Hier valt op te merken,
a. De overgave van zijn geest in dit gebed: Ik stelde mijn aangezicht tot God om Hem te zoeken, wat de vastheid van zijn gedachte, de onwrikbaarheid van zijn geloof en de gloed zijner vroomheid betekent bij het vervullen van dezen plicht. Wij moeten ons in het gebed voor God stellen, en als ‘t ware in zijn tegenwoordigheid, tot Hem moeten wij ons gebed opzenden en op Hem moeten wij zien. Ten teken, dat hij zijn aangezicht tot God stelde, wendde hij het waarschijnlijk, als naar gewoonte, naar Jeruzalem, om zijn eigen hart te meer te treffen met haar verwoestingen.
b. De kastijding van zijn lichaam bij dit gebed. Ten teken van zijn diepe vernedering voor God en zijn eigene zonden, en de zonden van zijn volk, en het besef van zijn eigen onwaardigheid, vastte hij, en gordde zich m zak en as, om zich te meer in te denken de verwoestingen van Jeruzalem, voor welks herstel hij bad, en om zichzelf te doen verstaan, dat hij iets buitengewoons te doen had.
Daniël 9:4-19🔗
Wij hebben hier Daniëls gebed tot God als zijn God, en de belijdenis, die hij daar bijvoegde: Ik bad en deed belijdenis, In ieder gebed moeten wij belijdenis doen. niet alleen van de zonden, waaraan wij ons schuldig hebben gemaakt, wat wij gewoonlijk belijdenis (van schuld) noemen, maar ook van ons geloof in God en ons vertrouwen op Hem, van onze smart over de zonde en onze voornemens daartegen. Het moet onze geloofsbelijdenis zijn, de taal van onze overtuiging, en van hetgeen wij van harte toegedaan zijn. Laat ons de verschillende delen van dit gebed nagaan, dat veel uitvoeriger was, zoals wij reden hebben om te denken, dan hier vermeld wordt, daar dit alleen de hoofdinhoud is.
I. Hier is zijn nederige, ernstige, eerbiedige aanspraak aan God, waarin hij ere geeft aan God.
1. Als een ontzaglijk God, Wien het onze plicht is altijd te vrezen: "Och Heere, Gij grote en verschrikkelijke God, die kunt afrekenen met de grootste en geduchtste vijanden der kerk.
2. Als een God van Zijn woord, Wien het onze plicht is te vertrouwen en op Wien wij ons moeten verlaten: Die het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en als bewijs van hun liefde voor Hem, zijn geboden houden. Als wij het onze doen, dan zal Hij niet achterwege blijven, het zijn te doen. Hij zal voor Zijn volk zo goed als Zijn woord zijn, want Hij houdt Zijn verbond met hen, en niet een jota van zijn belofte zal ter aarde vallen, ja, Hij zal beter dan Zijn woord zijn, want Hij is hen genadig, en dat is meer dan Zijn verbond. Het betaamde Daniël het oog op Gods genade te houden, nu hij Hem de ellende van Zijn volk zou voorleggen, en op Gods verbond, nu hij de vervulling der belofte zou afsmeken. Wij behoren in ‘t gebed, beide, Gods grootheid en Gods goedheid in ‘t oog te houden, zijn majesteit tezamen met zijn genade.
II. Hier is een boetvaardige belijdenis van zonde, de oorzaak van alle rampen, waaronder zijn volk zoveel jaren gezucht had, vers 5, 6. Als wij God zoeken om genade voor ons volk, dan behoren wij ons voor Hem te vernederen -om de zonden van ons volk. Dat zijn de zonden, waarover Daniël hier treurt, en wij kunnen hier een grote verscheidenheid van woorden opmerken, waarvan hij gebruik maakt om de grootheid hunner tergingen uit te drukken, want de boetvaardige past het zichzelf te bezwaren: zij hebben gezondigd in vele afzonderlijke gevallen, ja wij hebben onrecht gedaan, het is onze gewoonte geweest, wij hebben goddeloos gehandeld, verhard van harte en met stijven nek, en daarin hebben wij gerebelleerd, wij hebben de wapens opgevat tegen de Koning der koningen, tegen zijn kroon en waardigheid.
Twee dingen waren er, die hun zonde nog verzwaarden:
1. Dat zij de nadrukkelijke wetten bedden geschonden, die God hun door Mozes gegeven had: Wij zijn afgeweken van uw geboden en uw re futen, en hebben er niet naar geleefd. En, vers 10, Wij hebben der stemme des Heeren onzes Gods niet gehoorzaamd. Wat de aard der zonde uitdrukt, namelijk, dat zij overtreding der wet is, drukt voldoende hare boosaardigheid uit, als de zonde openbaar wordt zonde te zijn, vertoont zij zich in haar slechtste gedaante hare zondigheid is hare hatelijkste eigenschap, Romeinen 7:13. God heeft zijn wetten voor onze aangezichten gegeven, duidelijk en volledig, als het voorbeeld, dat wij moeten naschrijven, toch hebben wij er niet in gewandeld, maar zijn afgeweken, en hebben ze de rug toegekeerd.
2. Dat zij de vele waarschuwingen, die God hun door de profeten gegeven had, die Hij hun bij voortduring gezonden had, vroeg op zijnde en zendende, hadden veronachtzaamd, vers 6:Wij hebben niet gehoord naar Uw dienstknechten de profeten, die ons aan uw wetten herinnerd hebben, en aan de bekrachtiging daarvan, al spraken zij in Uwen naam, wij hebben er geen acht op geslagen, al brachten zij hun boodschap getrouwelijk over, met gepaste woorden, aan alle rangen en standen, tot onze koningen en vorsten, tot wie zij spraken met moed en vertrouwen, tot onze vaders en al het volk des lands, tot wie zij spraken met liefde en goedheid, toch hebben wij niet naar hen gehoord noch geluisterd, wij hebben geen acht op hen gegeven en ons niet aan hen gestoord. De bespotting van Gods boodschappers en het in de wind slaan van hun woorden, waren de zonden, die de maat van Jeruzalem vol maakten, 2 Kronieken 36:16. Deze belijdenis van schuld wordt bier herhaald, en met groten nadruk herhaald, die berouw hebben, moeten zichzelf telkens en telkens weer beschuldigen en aanklagen totdat hun hart geheel gebroken is. Geheel Israël heeft Uw wet overtreden, vers 2. Het is Israël, Gods belijdend volk, dat beter wist en van wie beter verwacht werd. Israël, Gods bijzonder volk, dat Hij met zijn gunsten omringd heeft, niet hier en daar iemand, maar gans Israël, Israël in zijn geheel, het volk als zodanig, dat overtreden heeft met af te wijken en de weg te verlaten, opdat zij niet hoorden, en Uw stem niet gehoorzaamden. Deze ongehoorzaamheid is het, wat allen, die waarlijk berouw hebben, zichzelf met de meesten nadruk verwijten, vers 14: Wij gehoorzaamden Zijner stemme niet, en, vers 15: Wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest. Die genade willen vinden, moeten aldus hun zonden belijden.
III. Hier is een zelfvernederende erkenning van de rechtvaardigheid van God in alle oordelen, die over ons gebracht zijn, en het is altijd de wijze van hen, die waarlijk berouw hebben, God aldus te rechtvaardigen, opdat Hij rein zij, als Hij oordeelt, en de zondaar al de blaam hebbe.
1. Hij erkent, dat het zonde was, die ben in al deze ellende dompelde. Israël is verstrooid in alle landen rondom, en zodoende verzwakt, verarmd en ontbloot. Gods hand heeft hen her- en derwaarts verdreven, sommigen nabij, waar zij bekend en daarom te meer beschaamd zijn, anderen verre weg, waar zij niet bekend zijn en daarom te meer verlaten, en het is om hun overtreding, waarmee zij overtreden hebben, vers 7, zij vermengden zich met de volken, opdat zij door hen verleid werden, en nu vermengt God hen met de volken, opdat zij door hen ontbloot worden.
2. Hij erkent de rechtvaardigheid van God daarin, dat Hij hun geen onrecht gedaan had in al hetgeen Hij over hen gebracht had, maar hen had behandeld, zoals zij verdienden vers 7:Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, wij kunnen Uw leiding niets verwijten, geen tegenwerping maken tegen Uw oordelen, want, vers 14: De Heere onze God is rechtvaardig in alle zijn werken, die Hij gedaan heeft, zelfs in de zware rampen waar wij nu onder gebukt gaan, want wij hebben niet gehoorzaamd de woorden van Zijn mond, en gevoelen daarom naar recht de zwaarte van zijn hand. Dit schijnt ontleend te zijn aan Klaagliederen 1:18.
3. Hij ziet de vervulling der Schrift in wat over hen gebracht was. Uit getrouwheid heeft Hij ze verdekt want het was naar het woord dat Hij gesproken had. Die vloek en die eed is over ons uitgestort, dat wil zeggen de vloek die in de wet van Mozes door een eed bekrachtigd was, vers 11. Dit rechtvaardigt God nog meer in hun ellende, dat Hij slechts de straf toepaste, die door de wet bedreigd werd, waarvoor Hij hen ruimschoots gewaarschuwd had. Het was noodzakelijk voor de redding van de eer van Gods waarachtigheid, en om Zijn bestuur tegen hoon te vrijwaren, dat de bedreigingen van Zijn woord vervuld werden, anders zouden zij niet meer dan een boeman zijn, ja, zij zouden in ‘t geheel niets verschrikkelijks meer hebben. Daarom heeft Hij zijn woorden bevestigd, die Hij tegen ons gesproken heeft, omdat wij zijn wetten overtreden hebben en tegen onze Richters, die ons richtten, omdat zij de overtreding van Gods wetten niet straften, zoals de plicht van hun ambt was. Hij zeide hun vele malen, dat als zij recht deden, tot afschrik van de boosdoeners, Hij het werk in Zijn eigen hand moest en wilde nemen, en nu heeft Hij bevestigd, wat Hij gezegd had, door een groot kwaad over ons te brengen, waarin de koningen en richters eveneens grotelijks deelden. De oordelen van Gods hand zullen ons zeer veel nut doen, als wij opmerken, hoe nauwkeurig zij overeenstemmen met de oordelen van Zijn mond.
4. Hij stelt de ellende, waarin zij waren, zeer zwaar voor, omdat zij ze, door de langdurige gewoonte, te licht opvatten, en opdat zij de weldadigheid van de kastijding des Heeren niet zouden verliezen, door ze te verachten. "Wij beklagen ons niet over de gewone rampen des levens, maar over datgene, wat bijzondere kentekenen draagt van het Goddelijk misnoegen, want onder de gansen hemel is niet geschied gelijk aan Jeruzalem geschied is, vers 12. Het is de klacht van Jeremia in naam der kerk: Is er een smart gelijk mijn smart, wat een andere dergelijke vraag onderstelt: Is er een zonde gelijk mijn zonde?
5. Hij beschuldigt het hele volk, van de hoogste tot de laagste, en, als zij Amen willen zeggen op zijn gebed, dan moeten zij allen hun hand op de mond leggen, en hun mond in het stof: "Bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, gelijk te dezen dage, vers 7, wij liggen onder de schande der straf te dezen dage, en wij behoren ons daaronder te buigen en de straf voor onze ongerechtigheid aan te nemen, want ons is de beschaamdheid." Als Israël zijn karakter had behouden, en een heilig volk gebleven was, dan zouden zij geweest zijn boven alle de volken, tot lof en tot enen naam en tot heerlijkheid, Deuteronomium 26:19, maar, nu zij gezondigd en goddelooslijk gehandeld hebben, is schaamte en beschaamdheid bij hen, bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, de inwoners, beide van het land en van de stad, want zij zijn gelijkelijk schuldig voor God, zij zijn bij gans Israël, bij beide, de twee stammen, die nabij zijn, bij de rivieren van Babel, en bij de tien stammen, die verre zijn, in het land van Assyrië. "Beschaamdheid is niet alleen bij het volk des lands, maar ook bij onze kortingen, onze vorsten en onze vaderen, vers 8, die een beter voorbeeld hadden moeten geven, en hun gezag en invloed gebruiken, om de dringende stroom der ondeugd en der onheiligheid te keren.
6. Hij wijt de voortduring van het oordeel aan hun onverbeterlijkheid daaronder, vers 13, 14:, Al dat kwaad is over ons gekomen, en heeft ons lang geplaagd, toch smeekten wij het aangezicht des Heeren onzes Gods niet af, niet op de goede manier, zoals wij hadden behoren te doen, met een nederig, zachtmoedig, berouwvol en gehoorzaam hart. Wij zijn geslagen, maar niet teruggekeerd tot Hem, die ons sloeg. Wij smeekten het aangezicht des Heeren onzes Gods niet af,"wij hebben geen moeite gedaan om vrede te maken met God en ons met Hem te verzoenen." Daniel gaf zijn broederen een goed voorbeeld door te bidden zonder ophouden, maar het was grievend voor hen te zien, hoe weinigen er waren, die zijn voorbeeld volgden, verwacht werd, dat zij in hun beproeving God vroeg zoeken zouden, maar zij zochten Hem niet, om af te keren van hun ongerechtigheden en verstandig acht te geven op zijn waarheid. Het doel, waarmee beproevingen gezonden worden, is, de mensen van hun ongerechtigheden af te keren en hen te doen acht geven op zijn waarheid, zo Elihu het verklaart, Job 36:10. Daardoor openbaart Hij het voor hun oor ter tucht en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden. En, als de mensen er toe gebracht werden verstandig acht te geven op Gods waarheid, en zich te onderwerpen aan de macht en het gezag daarvan, dan zouden zij zich bekeren van de dwaling hunner wegen. Nu is de eerste stap in deze richting het aangezicht des Heeren onzes Gods af te smeken, opdat de beproeving geheiligd worde, voordat zij weggenomen wordt, en de genade van God en de leiding van God samengaan, om ze aan het doel te doen beantwoorden. Die in hun beproeving niet tot God bidden, die niet roepen, als Hij ze gebonden heeft, zullen niet licht van hun ongerechtigheid afkeren of acht geven op zijn waarheid. "Daarom, omdat wij de beproeving niet wisten te benutten, heeft de Heere over het kwade gewaakt", evenals de rechter ervoor zorgt, dat de straf voltrokken wordt, naar luid van het vonnis. Omdat wij niet gesmolten zijn, houdt Hij ons nog steeds in de smeltoven, en waakt er over, om de hitte nog te doen toenemen, want, als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en in al Zijn doen gerechtvaardigd worden.
IV. Hier is het beroep van een gelovige op Gods genade, en op de eeuwenoude tekenen van zijn gunst jegens Israël, en op Zijn eer, die bij hun belangen betrokken is.
1. Het is een troost voor heen geen kleine dat God altijd bereid is de zonde te vergeven vers 9:Bij de Heer onzen God zijn barmhartigheden en vergevingen, dit slaat op dien uitroep van Zijn naam, Exodus 34:6, 7, Heere God barmhartig en genadig, die de ongerechtigheid vergeeft. Het is zeer bemoedigend voor arme zondaars zich te herinneren, dat bij God barmhartigheid is, zoals het overtuigend en vernederend voor hen is zich te herinneren, dat bij Hem gerechtigheid is, en zij, die Hem de eer geven van zijn gerechtigheid, mogen voor zich de troost nemen van zijn barmhartigheid Psalm 62:12. Er is overvloedig barmhartigheid bij God en niet alleen vergeving maar vergevingen, Hij is een God van vergevingen Nehemia 9:17. Hij vergeeft vermenigvuldig, Jesaja 55:7. Alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben, toch is er genade bij Hem, vergevende genade, zelfs voor de wederspannigen.
2. Eveneens is het een krachtige steun voor hen, te denken, dat God zichzelf vroeger verheerlijkt had door hen uit Egypte te verlossen, zo ver ziet hij terug tot bemoediging van zijn geloof, vers 15: "Gij hebt vroeger uw volk uit Egypteland uitgevoerd met een sterke hand, en wilt Gij het nu niet met dezelfde sterke hand uit Babel uitvoeren? Werden zij toen tot een volk gemaakt, en zullen zij nu niet opnieuw tot een volk gemaakt worden? Zijn zij nu zondig en onwaardig, en waren zij dat toen niet? Zijn hun verdrukkers nu machtig en hooghartig, en waren zij dat toen niet? En heeft God niet gezegd, dat hun verlossing uit Babel zelfs die uit Egypte te boven zou gaan?" Jeremia 16:14, 15. De kracht van dit pleidooi ligt in het: "Gij hebt U een Naam gemaakt, gelijk het is te dezen dage, je op dit ogenblik, door ons op te voeren uit Egypte, en wilt Gij die Naam weer verliezen door ons te Babel te laten omkomen? Hebt Gij door die verlossing, waarvan wij zo vaak gesproken hebben, een naam gekregen, en wilt Gij U geen naam maken door hetgeen, waar wij zo vaak om gebeden hebben en waar wij zo lang op gewacht hebben?"
V. Hier is een aandoenlijke kracht over de smaad, die op Gods volk rustte, en over de puinhopen van Gods heiligdom, die beide tot grote oneer strekten van God en tot verkleining van die Naam en roem, dien God verkregen had door hen uit Egypte op te voeren.
1. Gods heilig volk was veracht. Want door hun zonden en de ongerechtigheden hunner vaderen hadden zij hun kroon ontheiligd en zichzelf verachtelijk gemaakt, en daarom, al zijn zij in naam en volgens hun belijdenis, Gods volk en in dat opzicht waarlijk groot en eerwaardig, zijn zij toch tot versmaadheid, allen die rondom hen zijn. Hun naburen lachen hen uit en bespotten hen en juichen over hun vernedering. De zoele is een schandvlek der natiën, maar in ‘t bijzonder van Gods volk, waar meer ogen op gevestigd zijn en dat meer eer te verliezen heeft dan enig ander volk.
2. Gods heilige plaats was woest. Jeruzalem, de heilige stad, was versmaad, vers 16, omdat zij in puinhopen lag, zij was een spoten een aanfluiting voor allen, die voorbijgingen. Het heiligdom, het heilige huis, was woest, vers 17, de altaren waren verbroken, en alle gebouwen in de as gelegd. De verwoestingen van het heiligdom zijn de smart van alle heiligen, die menen, dat al hun vertroostingen in deze wereld onder de puinhopen van het heiligdom begraven liggen.
VI. Hier is een dringend verzoek tot God om herstel van de arme gevangen Joden in hun vroegere genietingen. Het verzoek is zeer dringend, want God geeft ons verlof in het gebed met Hem te worstelen: "O Heere, ik smeek U, vers 16. Indien Gij iets voor mij zult doen, doe dan dit, het is de begeerte van mijn hart en mijn gebed. Daarom, o onze God, hoor naar het gebed uws knechts en naar zijn smekingen vers 17, en geef een antwoord des vredes." Wat is nu zijn verzoek? Wat is zijn smeekbede?
1. Dat God zijn grimmigheid van hen zou afwenden dat is het wat alle heiligen meer de iets anders vrezen en verbidden: Laat toch Uw toorn afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem Uwen heiligen berg, vers 16. Hij bidt niet voor het wenden van hun gevangenschap, de Heere doe met hen, zoals goed is in Zijn ogen, maar hij bidt ten eerste voor het afkeren van Gods toorn. Neem de oorzaak weg, en het gevolg zal van zelf verdwijnen.
2. Dat Hij het licht van Zijn aanschijn weer over hen wil laten schijnen, vers 17: Doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is, keer in genade tot ons weer, en toon, dat Gij met ons verzoend zijt, en dan zal alles weer goed zijn. Het lichten van Gods aangezicht over de verwoestingen van het heiligdom is voldoende voor het herstel er van, en die grondslag is ook nodig voor de wederopbouw. Als daarom zijn vrienden het werk op de rechte manier willen beginnen, dan moeten zij eerst ernstig tot God bidden om zijn gunst en Zijn verwoest heiligdom hij Zijn vriendelijk aanschijn aanbevelen. Laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden, Psalm 80:4.
3. Dat Hij hun zonden vergeven zal en zich dan haasten tot hun verlossing, vers 19:O Heere hoor, o Heere vergeef. Dat de genade, waarom gebeden wordt, in genade geschonken worde, laat de zonde, die dreigt tussen ons en onze verlossing te komen, weggenomen worden: O Heere, hoor en doe het, niet maar: Hoor en spreek, maar hoor en doe, doe voor ons, wat niemand anders kan, en dat spoedig - Vertraag het niet, o mijn God! Nu hij zag, dat de bestemde dag naderde, kon hij in ‘t geloof bidden, dat God zich tot hen haasten zou en niet vertragen, David bidt dikwijls: Haast u, o God, tot mijn hulp.
VII. Hier zijn verschillende pleitredenen en argumenten om een verzoek aan te dringen. God geeft ons niet alleen verlof om te bidden, maar om hij Hem te pleiten, niet om Hem te bewegen, Hij weet zelf wel wat Hij wil, maar om onszelf te bewegen, om het vuur bij ons aan te wakkeren en ons geloof aan te moedigen.
1. Zij verwerpen het vertrouwen op eigen gerechtigheid, zij maken er geen aanspraak op iets te verdienen van Gods hand dan toorn en vloek, vers 18:Wij wespen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, alsof wij waardig waren Uw gunst te ontvangen voor iets goeds in ons, of door ons gedaan, of alsof wij iets konden eisen als een schuld, wij kunnen niet staan op onze rechtvaardiging, al waren wij ook meer rechtvaardig dan wij zijn, ja, al wisten wij ook niets verkeerds van onszelf, dan zijn wij daarmee nog niet gerechtvaardigd, ook zouden wij Hem niet antwoorden, maar onzen Rechter om genade bidden Mozes had Israël lang geleden gezegd, dat, wat God voor hen deed, niet was om hun gerechtigheid, Deuteronomium 9:4, 5. En Ezechiël had hun nog kort geleden gezegd, dat hun terugkeer uit Babel niet om hunnentwil zou zijn, Ezechiël 36:22, 32. zo vaak wij God om genade smeken, moeten wij alle geloof aan en vertrouwen op onze gerechtigheid ter zijde stellen.
2. Zij vatten alleen moed in het gebed tot God, wetende, dat zijn beweegredenen tot genade aan Hem zelf ontleend zijn, en daarom moeten wij al onze pleitredenen voor genade aan Hem ontlenen en aldus Hem de ere geven, als wij Hem aanroepen om genade en barmhartigheid.
a. "Doe het om Uws zelfs wil, vers 19, om Uw eigen raad te volbrengen, om Uw eigen belofte te vervullen en Uw heerlijkheid openbaar te maken." God doet Zijn eigen werk, niet alleen op Zijn eigen wijze en tijd, maar om Zijns Naams wille, en zo moeten wij het opvatten.
b. "Doe het om des Heeren wil, dat is: om de wille van de Heere Christus", om de wille van de beloofden Messias, die de Heere is, zo verstaan het de meeste en beste van onze christelijke uitleggers, om de wille van Adonaï, zoals David de Messias noemde, Psalm 110:1, en op verschillende plaatsen wordt om genade gebeden voor de kerk om de wil van des mensen Zoon, Psalm 110:18, en om Uws woords wil, 2 Samuel 7:21. Christus is de Heere, Hij is Heere over alles. Het is om Zijnentwil, dat God Zijn aangezicht doet lichten over de zondaars, als zij berouw hebben en zich tot Hem bekeren, om de voldoening, die Hij gedaan heeft. In al onze gebeden moet derhalve dat onze pleitgrond zijn, wij moeten zijn gerechtigheden vermelden, de Zijne, Psalm 71:16. Aanschouw het aangezicht uws Gezalfden. Hij zelf heeft ons bevolen in Zijnen naam te bidden.
c. "Doe het, naar alle Uw gerechtigheden, vers 16, dat wil zeggen, twist voor ons met onze vervolgers en verdrukkers naar Uw gerechtigheid. Hoewel wij zelf niet rechtvaardig zijn voor God, toch hebben wij tegenover hen een rechtvaardige zaak, en wij laten het aan God over ter verdediging daarvan in het strijdperk te treden." Of liever, met Gods gerechtigheid wordt hier bedoeld zijn trouw aan zijn belofte, God had, naar zijn gerechtigheid, zijn bedreiging uitgevoerd, vers 11. "En wilt Gij, Heere, nu niet doen naar al Uw gerechtigheden? Wilt Gij niet even trouw zijn aan Uw beloften, als Gij geweest zijt aan Uw bedreigingen en ze aldus volbrengen?"
d. Doe het naar Uw barmhartigheden, die groot zijn, vers 18, om openbaar te maken, dat Gij een barmhartig God zijt." De goede dingen, die wij van God vragen, noemen wij barmhartigheden, omdat wij ze alleen verwachten van zijn barmhartigheid. En, omdat ellende het meest geschikte voorwerp van barmhartigheid is, legt de profeet hier de beklagenswaardige toestand van de kerk bloot voor God, als om Zijn medelijden op te wekken: "Doe Uw ogen open en zie onze verwoestingen, in ‘t bijzonder de verwoestingen van Uw heiligheid. O zie met medelijden op een jammerlijke zaak!" De verwoestingen van de kerk moeten in het gebed voor God blootgelegd en dan aan Hem overgelaten worden.
e. Doe het ter wille van de verhouding, waarin wij tot u staan. Het heiligdom dat verwoest is, is Uw heiligdom, vers 17, gewijd aan Uw eer gebruikt in Uw dienst, en de plaats Uwer woning. Jeruzalem is Uw stad en Uw heilige berg, vers 16, het is de stad, die naar Uwen naam genoemd is, vers 18. Het was de stad, die God uit alle de stammen Israëls verkoren had om Zijn naam aldaar te stellen "Het volk, dat tot versmaadheid is, is Uw volk, en Uw Naam lijdt onder de smaad, die op hen rust, vers 16, zij zijn naar Uw Naam genoemd vers 19. Heere, Gij hebt recht op hen, en belang bij hun belangen, wilt gij niet zorgen voor het Uwe, voor die van Uw eigen huis? Zij zijn Uwe, behoud hen. Psalm 119:94
Daniël 9:20-27🔗
Wij hebben hier het antwoord, dat onmiddellijk op Daniëls gebed gezonden werd, en het is zeer merkwaardig, daar het de glansrijkste voorstelling bevat van Christus en de genade van het Evangelie, die in het hele Oude Testament te vinden is. Als Johannes de Doper de morgenster was, dan was dit de dageraad van de Zon der gerechtigheid, de opgang uit de hoogte.
Hier is,
I. De tijd, dat dit antwoord gegeven werd.
1. Het was, terwijl Daniel in het gebed was. Dit merkte hij op en legde er krachtiger nadruk op. Als ik nog sprak, vers 20, ja, als ik nog sprak in den gebede, vers 21, voordat hij van zijn knieën opstond, terwijl hij nog meer bedoelde te zeggen.
A. Hij noemt de twee punten, waarop hij in ‘t gebed hoofdzakelijk aandrong, en waarover hij misschien van plan was nog verder uit te weiden.
a. Hij was zijn zonde belijdende en bewenende, "beide mijn zonde en de zonde van mijn volk Israël". Daniël was een zeer groot en goed man, en toch vindt hij in zich zonde, die hij voor God belijden moet, en hij is bereid ze te belijden, want daar is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt, noch een rechtvaardige, die zondigt en geen berouw heeft. Johannes rekent zichzelf onder ‘t getal dergenen, die zich bedriegen als zij zeggen, dat zij gene zonde hebben, en die daarom hun zonde belijden, I Johannes 1:8. Goede mensen vinden het een verlichting van hun geweten om hun klachten over zichzelf voor God uit te storten, en dat is onze zonden belijden. Eveneens beleed hij de zonde van zijn volk, en beweende die. Zij, die een hartelijk belang stellen in de ere Gods, het welzijn der kerk, en de zielen der mensen, treuren over de zonden van anderen, zoowel als over hun eigene.
b. Hij wierp zijn smeking neder voor het aangezicht des Heeren en bood Hem die aan als bemiddelaar voor Israël, en dit gebed was voor de heiligen berg van zien God, der berg Sion. De verwoestingen van het heiligdom lagen hem nader aan het hart dan die van stad en land, en het herstel daarvan en de wederoprichting van de dienst van de God van Israël, waren de zaken, die hij op ‘t oog had bij de verlossing, waarop hij zich voorbereidde, meer dan op het herstel van de burgerlijken staat.
B. Terwijl Daniel daarin verdiept was,
a. Werd hem de belofte gedaan van de genade, waar hij om vroeg. God is altijd bereid om naar het gebed te horen en een antwoord des vredes te geven. Nu werd vervuld, wat God gesproken had, Jesaja 65:24:Terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen. Daniel was zeer vurig in ‘t gebed en zijn gevoelens waren zeer krachtig, vers 18, 19. En, als hij nog sprak met zoveel gloed en vuur, kwam de engel tot hem met een genadig antwoord. Innige vroomheid is Gode welbehaaglijk. Wij kunnen niet verwachten, dat God ons nu nog antwoord op ons gebed zal zenden door middel van engelen maar, als wij vurig bidden om ‘t geen God beloofd heeft, dan mogen wij in het geloof de belofte aannemen als een onmiddellijk antwoord op ons gebed, want Hij is getrouw, die het beloofd heeft.
b. Hem werd geopenbaard een veel grotere heerlijker verlossing, die God in het laatste der dagen voor zijn kerk werken zou. Die kennis willen krijgen van Christus en Zijn genade, moeten volharden in het gebed.
2. Het was omtrent de tijd des avondoffers vers 21. Het altaar lag in puinhopen, en er was geen offer op geofferd, maar het schijnt dat de vrome Joden in hun gevangenschap dagelijks dachten aan de tijd, dat het geofferd moest worden, en op dat uur wilden wenen bij de herinnering er aan, en begeerden en hoopten, dat hun gebed gesteld werd als reukwerk voor Gods aangezicht en de opheffing hunner taanden en van hun harten tevens in zijn ogen aangenaam zou zijn als het avondoffer, Psalm. 141:2. Het avondoffer was het voorbeeld van het grote offer, dat Christus zou offeren aan de avond der wereld, en het was krachtens dat offer, dat Daniël aangenomen werd, toen hij bad om des Heeren wil, en om der wille daarvan werd hem deze heerlijke openbaring van verlossende liefde gedaan. Het Lam opende de zegels krachtens Zijn eigen bloed.
II. De boodschapper, door wien dit antwoord gezonden werd. Het werd hem niet gegeven in een droom, niet door een stem van de hemel, maar tot groter zekerheid en plechtigheid, werd hem met dit doel een engel gezonden, die in menselijke gedaante verscheen om dit antwoord aan Daniel te geven. Hier valt op te merken,
1. Wie deze engel of boodschapper was, het was de man Gabriel. Als Michaël, de aartsengel, zoals velen veronderstellen, niemand anders is dan Jezus Christus, dan is deze Gabriël de enige geschapen engel, die in de Schrift genoemd wordt. Gabriël betekent de machtige van God, want de engelen zijn groot in sterkte en kracht, 2 Petrus 2:11. Hij was het, dien ik in het begin in een gezicht gezien had. Daniel hoorde hem bij zijn naam noemen, en kende dien dus, Daniel 8:16, en, hoewel hij toen beefde bij zijn nadering, merkte hij toch op, dat hij zo behoedzaam was, dat hij hem nu herkende, wist, dat hij dezelfde was als dien hij in ‘t eerst gezien had, en daar hij hem nu wat beter kende, was hij nu niet zo verschrikt hem te zien, als de eerste maal. Toen deze engel tot Zacharias zeide: Ik ben Gabriel, Lukas 1:19, bedoelde hij hem daarmede te herinneren aan deze mededeling, die hij Daniel gedaan had van de komst van de Messias, toen die nog veraf was, ter bevestiging van zijn geloof in de mededeling, die hij op ‘t punt stond er van te doen, als voor de deur.
2. De opdracht, die deze boodschapper ontving van de Vader der lichten, tot wien Daniël gebeden had, vers 23: In het begin uwer smekingen is het woord, het bevel, van God uitgegaan. In de hemel was mededeling van dezen raad Gods aan de engelen gedaan, waar zij begerig waren in te zien, en aan Gabriël werd bevel gegeven onmiddellijk heen te gaan en Daniël er kennis van te geven. Hieruit blijkt, dat het niet iets was, dat Daniël zeide, wat God bewoog, want het antwoord werd gegeven, toen hij begon te bidden, maar dit ernstige plechtige verzoek was Gode welbehaaglijk, en ten teken daarvan zond Hij hem een boodschap. Of misschien was het in het begin van Daniels smekingen, dat het woord van Cyrus uitging om Jeruzalem te herstellen en op te bouwen vers 25. "Het is dezen zelfden dag gebeurd, het besluit van de vrijheid der Joden werd dezen morgen getekend, juist terwijl gij bezig waart er om te bidden", en nu, aan het eind van dezen vastendag, ontving Daniël er kennis van, juist, zoals in het jubeljaar aan het eind van de verzoendag de bazuin des geklanks doorging om vrijheid uit te roepen.
3. De haast, die hij maakte om zijn boodschap over te brengen: Hij kwam snel gevlogen, vers 21. Engelen zijn gevleugelde boden, vlug in hun bewegingen, en zij stellen de orders, die zij ontvangen, niet uit, zij lopen en keren weder als de gedaante van een weerlicht, Ezechiël 1:14. Maar het schijnt wel, dat zij somtijds meer haast hebben dan anders, en hun werk vlugger verrichten, zoals de engel hier snel gevlogen kwam, dat wil zeggen dat hem bevolen en hij in staat gesteld was om snel te vliegen. De engelen doen hun werk in gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel en gedragen door de Goddelijke kracht. Hoewel zij uitmunten door wijsheid, vliegen zij vlugger of langzamer, naar God het beveelt, en hoewel zij uitmunten door kracht, vliegen zij slechts, zoals God beveelt. De engelen zijn voor ons, wat Hij ze voor ons maakt, zij zijn Zijn dienaars en doen Zijn welbehagen, Psalm 103:21.
4. De voorbereiding of inleiding tot zijn boodschap.
a. Hij raakte hem aan, zoals te voren, Hoofdstuk 8:18, niet om hem op te wekken uit de slaap, zoals toen, maar om hem een wenk te geven, zijn gebed te eindigen en te luisteren naar wat hij in antwoord daarop te zeggen heeft. Om de gemeenschap met God te onderhouden moeten wij niet traag zijn om tot God te spreken, maar evenmin om te horen naar wat Hij ons te zeggen heeft, als wij gebeden hebben, moeten wij opzien, moeten wij onze gebeden met het oog volgen, moeten wij onzen wachttoren beklimmen.
b. Hij sprak met hem, vers 22, hij sprak vertrouwelijk met hem, zoals de een vriend met de anderen spreekt, opdat zijn verschrikking hem niet beroeren zou. Hij deelde hem mede met welke boodschap bij kwam, dat hij opzettelijk uit de hemel gezonden was met een vriendelijke boodschap aan hem: "Ik ben gekomen om u te kennen te geven, vers 23, om u mee te delen, wat gij tevoren niet wist". Hij had hem deellende van de kerk onder Antiochus getoond, en de duur van die ellende, Hoofdstuk 8:19, maar nu heeft hij hem groter dingen te tonen, want hij, die in het kleine getrouw is, zal over veel gezet worden. "Ik ben uitgegaan om u de zin te doen verstaan, vers 22, niet alleen om u deze dingen te tonen, maar om ze u te doen verstaan".
c. Hij gaf hem de verzekering, dat hij een gunsteling des hemels was, anders zouden hem deze mededelingen niet gedaan zien, en als een gunst moet hij die beschouwen: "ik ben gekomen om u dat te kennen te geven, want gij zijt een zeer gewenst man. Gij zijt een gewenst man, aangenaam bij God, en een, dien Hij begunstigt". Hoewel God al zijn kinderen liefheeft, toch zijn er die Hij meer dan de andere liefheeft. Christus had een discipel, die in Zijn schoot lag, en die discipel, allen Hij liefhad, was het, wien de profetische visioenen van het Nieuw Testament gegeven werden, evenals aan Daniël die van het Oude. Want welk teken van Gods gunst kan duidelijker zijn dan dat de geheimen des Heeren bij Hem zijn? Abraham is Gods vriend, en daarom: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? Genesis 18:17. Diegenen mogen aan de grote liefde Gods voor hen geloven, aan wie, en in wie Hij Zijn Zoon openbaart. Sommigen merken op, dat de titel, dien de engel Gabriël aan de maagd Maria geeft, vrijwel dezelfde is als dien hij hier aan Daniël geeft, alsof hij bedoelde haar daaraan te herinneren: Gij begenadigde; en Daniel- Gij zeer gewenste.
d. Hij verzocht hem met ernst en aandacht te luisteren naar de openbaring, die hij op ‘t punt stond hem te doen: Versta dan dit woord en merk op dit gezicht, vers 23. Dit betekent, dat het iets was, zijn aandacht ten volle waard, meer dan een der visioenen, waarmee hij tevoren begunstigd was. Die de dingen Gods willen verstaan, moeten ze overdenken, moeten hun aandacht er op vestigen, ze overpeinzen en geestelijke dingen met geestelijke vergelijken. De reden, waarom wij zo vaak in ‘t duister zijn aangaande de geopenbaarde wil van God, en ons daarin vergissen, is gebrek aan opmerkzaamheid. Dit visioen eist en verdient opmerkzaamheid.
III. De boodschap zelf. Zij werd overgebracht met grote plechtigheid, zonder twijfel met grote aandacht ontvangen, en met grote nauwkeurigheid opgetekend. Daniel, die uit het boek van de profeet Jeremia merkte, dat de zeventig jaar van de gevangenschap ten einde liepen, heeft nu de eervolle roeping een andere, heerlijker verlossing aan de kerk bekend te maken, waar van die maar een afschaduwing was, ten einde van andere zeventig; niet jaren, maar jaarweken. Hij bad met het oog op de profetie en ontving dit in antwoord op zijn gebed. Hij had gebeden voor Zijn volk en de heilige stad, dat zij bevrijd mochten worden en de stad herbouwd, maar God antwoordt hem boven bidden en denken. God geeft niet alleen de begeerten van die Hem vrezen, maar Hij geeft ook veel meer, Psalm 21:4.
1. De tijden, die hier genoemd worden, zijn enigszins moeilijk te verstaan. In ‘t algemeen zijn het zeventig weken, dat wil zeggen zeventig maal zeven jaar, dit is precies vierhonderd negentig jaar. De grote gebeurtenissen, die er nog zullen voorvallen ten aanzien van het volk Israëls, en de stad Jeruzalem, zullen door dezen tijd begrensd worden.
a. Deze jaren worden aldus tot weken samengevat. In overeenstemming met de profetische stijl, die grotendeels duister en ongewoon is, opdat de voorspellingen niet al te begrijpelijk zouden zijn.
b. Om de Goddelijke verdeling van de tijd in weken te eren, die alleen ontstaat door de Sabbatdag, en om aan te duiden, dat die eeuwig zou zijn.
c. Met het oog op de zeventig jaren der gevangenschap, daar zij zo lang buiten hun eigen land gehouden waren, zouden zij, nu zij in ‘t bezit er van hersteld waren, zevenmaal zo lang in ‘t bezit er van blijven. Zoveel meer vermaak heeft God er in genade te bewijzen dan te straffen. Het land had een welgevallen gehad aan zijn Sabbatten, in droeviger zin, zeventig jaar lang, Leviticus 26:34. Maar nu zal het volk des Heeren, in troostrijke zin, een welgevallen hebben aan zijn Sabbatten zevenmaal zeventig jaar, en daarin zeventig sabbatsjaren, dit is tien jubeljaren. Zodanige verhoudingen zijn er in de beschikkingen der Voorzienigheid, dat wij de wijsheid moeten zien en bewonderen van Hem, die de tijden tevoren verordineerd heeft.
B. De moeilijkheden, die bij deze zeventig jaar zich voordoen, hebben betrekking op a. de tijd, waarop zij beginnen, en vanwaar zij gerekend moeten worden. Zij dateren hier van de uitgang des Woords om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, vers 25. Ik ben geneigd om dit te verstaan van het besluit van Cyrus, vermeld in Ezra 1:1, want daardoor keerde het volk weder, en, hoewel daar geen afzonderlijke melding wordt gemaakt van het bouwen van Jeruzalem toch ligt dat opgesloten in het bouwen van de tempel, en er was voorspeld, dat dit door Cyrus gedaan zou worden, Jesaja 44:28. Hij zal tot Jeruzalem zeggen: Word gebouwd. Dat was, beide, in de profetie en in de geschiedenis, het meest beroemde besluit tot het bouwen van Jeruzalem, ja, het schijnt wel, dat deze uitgang des woords, waarmee evengoed bedoeld kan zijn Gods bevel, als dat van Cyrus, dezelfde is als de uitgang des woords, vermeld in vers 23, in het begin van Daniels smekingen.
a. En het is een genadig vooruitzicht, dat de zeventig weken terstond na de zeventig jaren beginnen. En hier is niets tegen in te brengen dan dat volgens deze rekening het Perzische rijk, van de inneming van Babel door Cyrus tot aan Alexanders overwinning op Darius, slechts honderd en dertig jaar duurde, terwijl volgens het afzonderlijk overzicht van de regering der Perzische koningen, de duur er van berekend wordt op twee honderd en dertig jaar. Dat is de berekening van Thucydides, Xenophon en anderen. Zij, die bij dat eerste besluit beginnen te rekenen, leggen de berekening der heidense geschiedschrijvers ter zijde, als twijfelachtig en onbetrouwbaar. Maar, anderen. die het een met het ander in overeenstemming willen brengen, beginnen de vierhonderd en negentig jaar niet bij het besluit van Cyrus, Ezra 1:1, maar bij het tweede besluit tot de opbouw van Jeruzalem, uitgevaardigd door Darius Nothus, ongeveer honderd jaar later, vermeld in Ezra 1:6. Anderen beginnen bij het zevende jaar van Artaxerxes Memnon, die Ezra met een opdracht zond, Ezra 7:8-12. De geleerde Poole heeft in zijn Latijnse Synopsis een uitgebreide en doorwrochte verzameling gegeven van wat pro en contra gezegd is over de verschillende beginpunten van deze weken, waarmee de geleerden zich bezig mogen houden.
b. de tijd, waarop zij eindigen, en hierover zijn de uitleggers het evenmin eens. Sommigen houden het er voor, dat zij eindigen bij de dood van Christus, en menen, dat de nadrukkelijke woorden van deze beroemde profetie ons het recht geven te besluiten, dat van hetzelfde uur, waarop Gabriel tot Daniël sprak, ten tijde van het avondoffer, tot aan het uur, waarop Christus stierf, dat eveneens tegen de avond was, precies vierhonderd en negentig jaar verlopen zijn, en ik ben geneigd die mening te delen. Maar anderen denken, omdat gezegd wordt, dat hij in de helft der week het slachtoffer en het spijsoffer zal doen ophouden, dat zij drie en een half jaar na de dood van Christus eindigen, toen de Joden het Evangelie verworpen hadden en de apostelen zich tot de heidenen wendden. Maar die menen, dat zij precies bij de dood van Christus eindigen, lezen aldus: Hij zal velen het verbond versterken, de laatste zeven jaar of de laatste week, ja de helft van die zeven of de helft van die week namelijk de laatste helft, de drie en een half jaar, die Christus in zijn openbare bediening doorbracht, zullen het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. Anderen laten het eind van deze vierhonderd en negentig jaar samenvallen met de verwoesting van Jeruzalem, omstreeks zevenendertig jaar na de dood van Christus, omdat gezegd wordt, dat deze zeventig weken bestemd zijn over het volk en over de heilige stad, en inderdaad wordt hier veel gezegd over de verwoesting van de stad en het heiligdom.
c. De verdeling er van in zeven weken, en twee en zestig weken, en een week, en daar een reden voor op te geven is een van de moeilijkste zaken. In de eerste zeven weken of negen en veertig jaar, worden de tempel en de stad gebouwd, en in de laatste genoemde week predikte Christus Zijn Evangelie, waardoor de Joodse orde van zaken teniet gedaan werd en de grondslagen gelegd werden voor stad en tempel van het Evangelie, die opgebouwd werden op de puinhopen van de vorige.
C. Maar, hoe groot ook de onzekerheid is, die het ons bezwaarlijk maakt deze tijden met nauwkeurigheid te bepalen, er is genoeg klaarheid en zekerheid om te beantwoorden aan het tweevoudig oogmerk, waarmee deze gegevens zijn verstrekt.
a. Zij dienen om de verwachtingen der gelovigen op te wekken en staande te houden. Aan de patriarchen waren algemene beloften gedaan aangaande de komst van de Messias, de vroegere profeten hadden dikwijls gesproken van Een, die komen zou, maar nooit voor dezen was de tijd van zijn komst bepaald. En hoeveel twijfel er mocht zijn aangaande de betekenis van deze tijdsbepalingen, zodat men de tijd niet kon vaststellen op het jaar af, toch gaf deze profetie zoveel licht, dat men er ongeveer uit opmaken kon, om welken tijd men Hem verwachten moest. En wij vinden dan ook, dat, toen Christus kwam, men Hem algemeen verwachtte als de vertroosting Israëls, en de verlossing in Jeruzalem, Lukas 2:25, 38. Om die reden waren er, die dachten, dat het koninkrijk Gods terstond zoude openbaar worden, Lukas 19:11, en sommigen meenden, dat het dat was, wat een meer dan gewonen toeloop van volk naar Jeruzalem te weeg bracht, Handelingen 2:5.
b. Zij dienen ook om de verwachtingen der ongelovigen te weerleggen en tot zwijgen te brengen, namelijk van die ongelovigen, die niet erkennen willen, dat Jezus is degene, die komen zou, maar nog een anderen verwachten. Deze voorspelling moet hun. het zwijgen opleggen, en zal hen veroordelen, want, bij welk bevel men deze zeventig weken ook rekent te beginnen, zeker is het, dat zij meer dan vijftienhonderd jaar geleden reeds geëindigd waren, zodat de Joden, die niet erkennen willen, dat de Messias gekomen is, terwijl zij elke berekening van zijn komst zover overschreden hebben, geen enkele verontschuldiging meer hebben. Maar wij worden erdoor bevestigd in ons geloof, dat de Messias reeds gekomen is, en dat het onze Jezus is, dat Hij juist op de vooraf bepaalden tijd gekomen is, een tijd, waard om in altijddurende herinnering te blijven.
2. De gebeurtenissen, die hier voorspeld worden, zijn duidelijker en gemakkelijker te verstaan, ten minste voor ons. De voorspellingen hebben betrekking.
a. Op de spoediger terugkeer der Joden naar hun eigen land, en hun vernieuwde vestiging aldaar, hetgeen datgene was, waar Daniël hoofdzakelijk om gebeden had, en toch wordt dat hier maar even aangeroerd in het antwoord op zijn gebed. Laat dat een troost zijn voor de vrome Joden, dat het woord zal uitgaan om weder te keren en om Jeruzalem te bouwen, vers 25. En het woord zal niet vergeefs zijn, want, al zullen de tijden benauwd zijn, en dit grote werk veel tegenstand ondervinden, toch zal het voortgezet en tenslotte voltooid worden. De straten zullen wederom gebouwd worden, even ruim en prachtig als ooft, en de grachten, doch in benauwdheid der tijden. Zolang wij hier op deze wereld zijn, moeten wij benauwdheid der tijden verwachten, door verschillende oorzaken. Zelfs in blijde tijden moeten wij ons verheugen met beving, het is maar een zonnestraal, het is maar een schitterende verpozing van vrede en voorspoed, de wolken zullen wederkeren na de regent Als de Joden met gejuich naar hun land zijn weergekeerd, dan moeten zij daar toch nog benauwde tijden verwachten en er zich op voorbereiden. Maar dit is onze troost, dat God Zijn werk zal voortzetten, Zijn Jeruzalem bouwen, het verfraaien, en het versterken, ook in benauwdheid der tijden, de benauwdheid der tijden kan door Gods genade, bijdragen tot de bloei der kerk. Hoe meer zij beproefd wordt, hoe meerzij toeneemt.
b Op de Messias en Zijn werk. De vleselijke Joden verwachtten een Messias, die hen verlossen zou van het Romeinse juk en hun tijdelijke macht en rijkdom geven, terwijl hun hier gezegd werd, dat de Messias met een andere boodschap komen zou, een zuiver geestelijke, en op grond waarvan Hij te welkomer zou zijn.
c. Christus kwam om de zonde weg te nemen en te vernietigen. De zonde had een twist doen ontstaan tussen God en mens, had de mens van God vervreemd en God tegen de mens vertoornd, dat was het, wat Gods ere wegnam en ellende over de mensen bracht, dat was de grote oorzaak van al het kwaad. Wie God inderdaad een dienst wilde bewijzen, en de mens een wezenlijke vriendelijkheid, moest deze vernietigen. Christus nam op zich dat te doen, en hiertoe is Hij geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zoude. Hij zegt niet: om uw overtredingen en uw zonden te sluiten, maar overtreding en zonde in ‘t algemeen, want Hij is een verzoening, niet alleen voor onze zonden, die Joden zijn, maar voor de zonden der gehele wereld. Hij kwam.
Ten eerste, Om de overtreding te sluiten, te bedwingen, lezen sommigen, de macht er van te breken, om de kop te vermorzelen van de slang, die zoveel kwaad had gedaan, om de aangematigde heerschappij van dien tiran weg te nemen, en een koninkrijk van heiligheid en liefde in de harten der mensen op te richten, op de puinhopen van Satans rijk aldaar, opdat daar, waar zonde en dood geheerst hadden, de rechtvaardigheid en het leven heersen mochten. Toen Hij stierf, zeide Hij: Het is vol kracht, de zonde heeft nu haar dodelijke wond ontvangen, evenals Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen. Animamque in vulnere ponit -Hij brengt zichzelf de genadestoot toe en sterft.
Ten tweede Van de zonden te verzegelen, te niet te doen, opdat zij niet opstaan in het oordeel tegen ons, om de vergiffenis er voor te verkrijgen, opdat zij onze ondergang niet worden opdat zij niet bij machte zijn tegen ons op te treden, ons te beschuldigen en te veroordelen zoals, toen Christus de duivel in de afgrond wierp, Hij dien boven hem verzegelde. Als de zonde vergeven wordt, wordt zij gezochten niet gevonden, evenals iets, dat verzegeld is.
Ten derde, Om de ongerechtigheid te verzoenen, als door een offerande, om Gods rechtvaardigheid te voldoen en aldus vrede aan te brengen en God en mens tezamen te brengen, niet alleen als scheidsrechter of onpartijdige, die alleen de goede verstandhouding tussen de twistende partijen herstelt, maar als onze waarborg, onze verzekering. Hij is niet alleen de Vredemaker, maar de Vrede zelf.
Hij is de Verzoening.
(1). Hij kwam om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen. God kon naar recht een eind aan de zonde hebben gemaakt door een eind aan de zondaar te maken, maar Christus vond een anderen weg, en maakte een eind aan de zonde door de zondaar er van te verlossen, en door hem gerechtigheid te verwerven. Wij zijn allen schuldig voor God, en zullen als zodanig veroordeeld worden, als wij niet, bekleed met gerechtigheid, voor Hem verschijnen kunnen. Waren wij blijven staan, dan zou onze onschuld onze gerechtigheid geweest zijn, maar, daar wij gevallen zijn, moeten wij wel een anderen pleitgrond hebben, en een zodanigen heeft Christus ons verschaft. De verdienste van zijn offerande is onze gerechtigheid, daarmede beantwoorden wij aan al de eisen der wet: Daartoe is Christus gestorven en opgestaan. Aldus is Christus de Heere onze Gerechtigheid, want Hij is ons geworden rechtvaardigheid van God, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, oor het geloof eigenen wij ons dat toe en pleiten daarop bij God, en ons geloof wordt ons tot rechtvaardigheid gerekend, Romeinen 4:3, 5. Dit is een eeuwige gerechtigheid, want Christus, die onze gerechtigheid is en onze Vredevorst, is de Vader der eeuwigheid. Zij was van eeuwigheid in Zijn raad, en de gevolgen er van zijn tot in eeuwigheid. De uitwerking daarvan was van de beginne, want Christus was het Lam geslacht van de grondlegging der wereld, en zal duren tot het einde, want Hij kan volkomen zaligmaken. Zij is altijd van kracht, Hebreeën 10:12, ze is de Rotssteen, die ons volgt naar Kanaän.
(2). Hij kwam om het gezicht en de profeet te verzegelen, al de profetische gezichten van het Oude Testament, die betrekking hadden op de Messias. Hij verzegelde ze, dat wil zeggen, Hij vervulde ze, Hij beantwoordde eraan, zodat er geen tittel of jota van ter aarde viel, alles, wat in de wet, de profeten en de psalmen van de Messias geschreven was, werd in Hem vervuld. Aldus bevestigde Hij zoowel de waarheid daarvan als van Zijn eigen zending. Hij verzegelde ze, dat is: Hij maakte een einde aan die openbaringen van Gods wil, en sloeg een anderen weg in door de Heilige Schrift aan te vullen met het Nieuw Testament, dat een veel zekerder woord van profetie is dan dat door gezichten, 2 Petrus 1:19, Hebreeën 1:1.
d. Hij kwam om de heiligheid der heiligheden te zalven, dat is Zichzelf, die gezalfd was, dat is tot Zijn werk ingeleid en bekwaam gemaakt, door de Heiligen Geest, die vreugdeolie, die Hij zonder maat ontving boven zijn medegenoten, of om de kerk van het Evangelie te zalven, zijn geestelijken tempel, of heilige plaats, om ze te reinigen en te zuiveren, en zichzelf toe te eigenen, Eféze 5:26, of om een verse en levende weg in het heiligdom in te wijden, door Zijn bloed, Hebreeën 10:20, daar het heiligdom gezalfd was, Exodus 30:25 enz. Hij wordt de Messias genoemd vers 25, 26, wat betekent Christus-Gezalfde, Johannes I. 41, omdat Hij de zalving ontving voor Zichzelf en voor allen, die de Zijnen zijn.
e. Tot bereiking van dit alles moest de Messias uitgeroeid worden een gewelddadiger dood sterven, en aldus afgesneden uit het land der levenden, zoals voorspeld was, Jesaja 53:8. Daarom zegt Paulus als hij de dood van Christus predikt, dat hij niets anders predikt dan hetgeen de profeten gesproken hebben dat geschieden zou, Handelingen 29:22, 23. En alzo moest de Christus lijden. Hij moest afgesneden worden, maar niet voor Hemzelf, niet om enige zonde van Hem, maar zoals Kájafas profeteerde, meest Hij voor het volk sterven, in onze plaats en om onzentwil, niet om enig voordeel voor zichzelf, want de heerlijkheid, die Hij zich kocht, was niet groter dan de heerlijkheid, die Hij tevoren had, Johannes 17:4, 5, nee, het was om verzoening te doen voor onze zonden, en voor ons het leven te kopen, dat Hij afgesneden werd.
f. Hij moest velen het verbond versterken. Hij zal een nieuw verbond maken tussen God en mensen, een verbond van genade, sinds het onmogelijk voor ons geworden was om verlost te worden door een verbond van onschuld. Dit verbond zal Hij bevestigen door Zijn leer en wonderen, door Zijn dood en opstanding, door de geboden van de doop en van des Heeren avondmaal, die de zegels zijn van het Nieuw Testament, waardoor wij verzekerd worden, dat God bereid is ons aan te nemen op de voorwaarden van het Evangelie. Zijn dood maakte Zijn testament van kracht en gaf ons het recht te eisen, wat daarin bepaald is. Hij bevestigde het aan velen, aan de massa van het volk, de armen werd het Evangelie verkondigd, toen geen uit de oversten of Farizeeërs in Hem geloofde. Of, Hij versterkte het aan de heidenwereld. Het Nieuw Testament was niet, gerij k het Oude, tot de Joodse kerk beperkt, maar werd aan alle volken toebedeeld, Christus gaf Zijn leven tot een rantsoen voor velen.
g. Hij moest het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. Door zichzelf eens vooral te offeren zal Hij een einde maken aan al de Levietische offers, ze overbodig maken, en terzijde stellen als de zaak zelf komt, zal de afschaduwing verdwijnen. Door de prediking van Zijn Evangelie aan de wereld, die aan de apostelen was toevertrouwd, leerde hij de mensen geen verzoening te verwachten door het bloed van stieren en bokken, en aldus deed hij het slachtoffer en spijsoffer ophouden. De apostel toont ons in zijn brief aan de Hebreën, een hoeveel beter priesterschap, altaar en offerande wij nu hebben, dan men onder de wet had, als een reden om deze belijdenis vast te houden.
C. Op de laatste verwoesting van Jeruzalem, van de Joodse kerk en de Joodse natie, en dit volgt onmiddellijk op het afsnijden van de Messias, niet alleen omdat het de rechtvaardige straf was van degenen, die Hem ter dood brachten, hetgeen de zonde was, die de maat van hun ongerechtigheid vol maakte en het verderf over hen bracht, maar ook omdat het noodzakelijk was om een der grote doeleinden van Zijn dood volkomen te bereiken. Hij stierf om de ceremoniële wet teniet te doen, om de wet der vleselijke geboden volkomen te vernietigen, en de verplichting, daardoor opgelegd, te vernietigen. Maar de Joden wilden zich niet laten overhalen om die te laten veren zij bleven die houden met meer ijver dan ooit zij willen er niet van horen er afstand van te doen, zij stenigden Stefanus, de eersten christelijke martelaar, omdat hij zeide, dat Jezus de zeden veranderen zou, die ons Mozes overgeleverd heeft, Handelingen 6:14, zodat er geen andere uitweg overbleef om de Mozaïsche staat te vernietigen dan de tempel te verwoesten, en de heilige stad, en het Levietische priesterschap, en dat hele volk, dat er zo ongeneeslijk aan verslaafd was. Dit gebeurde op afdoende wijze binnen veertig jaren na de dood van Christus, en het was een verwoesting, die tot op de huldigen dag onherstelbaar gebleken is. En dat is het, wat hier uitvoerig voorspeld wordt, opdat de Joden, die uit de gevangenschap wederkeerden, niet al te zeer ingenomen zouden zijn met de wederopbouw van hun stad en tempel, omdat zij in vervolg van tijd totaal verwoest zouden worden, en niet, zoals nu, slechts voor negentig jaar, maar zich liever verblijden in de hoop op de komst van de Messias, en de oprichting van Zijn geestelijk koninkrijk in deze wereld, dat niet verdorven zal worden.
Hier wordt voorspeld, a. Dat een volk des vorsten komen zal, en het werktuig zijn van deze verwoesting, dat wil zeggen, de Romeinse legers, die behoorden tot een rijk, dat nog komen zou, de Vorst, die komen zal, is Christus, en zij werden door Hem en in Zijn dienst gebruikt, zij zijn Zijn krijgsheiren, Mattheüs 22:7, of de heidenen, die, hoewel nu vreemdelingen, het volk van de Messias worden zullen, zullen de Joden verderven.
b. Dat de verwoesting zal plaats hebben door de krijg en dat het einde van dien krijg deze vast besloten verwoestingen zullen zijn. De oorlogen van de Joden tegen de Romeinen werden door hun hardnekkigheid lang en bloedig, en zij eindigden tenslotte met de volkomen uitbanning van dat volk.
c. Dat stad en heiligdom op bijzondere wijze verwoest zullen worden en tot puinhopen gemaakt. Titus, de Romeinse generaal, had de tempel willen redden, maar zijn soldaten waren zo verwoed tegen de Joden, dat hij hen niet beletten kon, dien tot de grond toe te verbranden, opdat deze profetie vervuld zou worden.
d. Dat al de tegenstand, die geboden zal worden om deze verwoesting te beletten, vergeefs zal zijn: zijn einde zal zijn met een overstromende vloed. Het zal een zondvloed van verwoesting zijn, zoals die, welke de oude wereld wegvaagde, en waaraan niemand het hoofd bieden kan.
e. Dat daardoor het slachtoffer en het spijsoffer zullen ophouden. En het was tijd, dat ze ophielden, daar de familie der priesters zo gedund was, en de geslachtsrekening zo verward, dat, naar men zegt, niemand ter wereld bewijzen kan, dat hij van het zaad van Aaron is.
f. Dat er een overstroming van gruwelen zal zijn, een algemeen bederf van de Joodse natie en een wereld van ongerechtigheid onder hen, waarom de toorn over hen komen zal, 1 Thessalonicensen 2:16. Of misschien moet het verstaan worden van de legers der Romeinen, die de Joden een gruwel waren, zo onverdraaglijk waren zij hun, die de natie overstroomden, en waardoor zij verwoest werden, want dit zijn de woorden, waarnaar Christus verwijst, Mattheüs 24:15. Wanneer gij dan zult zien de gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniel de profeet, staande in de heilige plaats, dat alsdan die in Juda zijn, vlieden op de bergen, wat verklaard wordt in Lukas 21:20: Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem door heirlegers omsingeld wordt, dan vliedt.
g. Dat de verwoesting volkomen en blijvend zal zijn: De verwoester zal zijn tot de voleinding toe, dat wil zeggen, hij zal de verwoesting voleindigen. Het is een vast besloten verwoesting, en zij zal ten uiterste voltooid worden. En als dat heeft plaats gehad, dan schijnt er nog iets besloten te zijn, dat uitgestort zal worden over de verwoeste, vers 27, en wat zou dat anders zijn dan de geest des diepen slaaps, Romeinen 11:8, 25, die blindheid, die op Israël gevallen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn? En dan zal geheel Israël zalig worden.