Deuteronomium 1
- Dit zijn de woorden, die Mozes tot gans Israël gesproken heeft, aan deze zijde van de Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel, en Laban, en Hazeroth, en Dizahab.
- Elf dag reizen zijn het van Horeb, door de weg van het gebergte Seir, tot aan Kades-barnea.
- En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op de eersten der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls, naar alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had;
- Nadat hij geslagen had Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, de koning van Bazan, welke woonde in Astharoth, te Edrei.
- Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van Moab, hief Mozes aan, deze wet uit te leggen, zeggende:
- De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven.
- Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaanieten, en de Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath.
- Ziet, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin, en bezit erfelijk het land, dat de HEERE aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou.
- En ik sprak ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen dragen.
- De HEERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd, en ziet, gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte.
- De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zo als gij nu zijt, duizendmaal meer, en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft!
- Hoe zoude ik alleen uw moeite, en uw last, en uw twistzaken dragen?
- Neemt u wijze, en verstandige, en ervarene mannen, van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle.
- Toen antwoordde gij mij, en zeide: Dit woord is goed, dat gij gesproken hebt, om te doen.
- Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervarene mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden, en oversten van honderden, en oversten van vijftigen, en oversten van tienen, en ambtlieden voor uw stammen.
- En ik gebood uw rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen, en richt recht tussen de man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling.
- Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult de kleine, zowel als de grote, horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht; want het gericht is Godes; doch de zaak, die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze horen.
- Alzo gebood ik u te dier tijd alle zaken, die gij zoudt doen.
- Toen vertogen wij van Horeb, en doorwandelden die gans grote en vreselijke woestijn, die gij gezien hebt, op de weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-barnea.
- Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.
- Ziet, de HEERE, uw God, heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet, en ontzet u niet.
- Toen naderdet gij allen tot mij, en zeide: Laat ons mannen voor ons aangezicht heenzenden, die ons het land uitspeuren, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen, en tot wat steden wij komen zullen.
- Deze zaak nu was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf mannen, van elke stam een man.
- Die keerden zich, en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Eskol, en verspiedden datzelve.
- En zij namen van de vrucht des lands in hun hand, en brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal, is goed.
- Doch gij wilde niet optrekken; maar gij waart de mond des HEEREN uws Gods, wederspannig.
- En gij murmureerdet in uw tenten, en zeidet: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, om ons te verdelgen.
- Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot, en gesterkt tot in de hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien.
- Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet, en vreest niet voor hen.
- De HEERE, uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles, wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte.
- En in de woestijn, waar gij gezien hebt, dat de HEERE uw God, u daarin gedragen heeft, als een man zijn zoon draagt, op al de weg, dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.
- Maar door dit woord geloofdet gij niet aan de HEERE, uw God.
- Die voor uw aangezicht op de weg wandelde, om u de plaats uit te zien, waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, opdat Hij u de weg wees, waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk.
- Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, zo werd Hij zeer toornig, en zwoer, zeggende:
- Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven!
- Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, en aan hem zal Ik het land geven, waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft de HEERE te volgen.
- Ook vertoornde zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen.
- Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven.
- En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen, en dien zal Ik het geven, en die zullen het erfelijk bezitten.
- Gij daarentegen, keert u, en reist naar de woestijn, de weg van de Schelfzee.
- Toen antwoordde gij, en zeide tot mij: Wij hebben tegen de HEERE gezondigd; wij zullen optrekken, en strijden, naar alles, wat de HEERE, onze God, ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangordde, en willens waart, om naar het gebergte henen op te trekken,
- Zo zei de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op, en strijdt niet, want Ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt.
- Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart de mond des HEEREN wederspannig, en handelde trotselijk, en toogt op naar het gebergte.
- Toen togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u, gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seir tot Horma toe.
- Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zo verhoorde de HEERE uw stem niet, en neigde Zijn oren niet tot u.
- Alzo bleef gij in Kades vele dagen, naar de dagen, dat gij er bleef.
Inleiding🔗
Het eerste gedeelte van Mozes’ afscheidsrede begint met dit hoofdstuk, en wordt voortgezet in het laatste gedeelte van het vierde hoofdstuk. In de eerste vijf verzen van dit hoofdstuk hebben wij de datum van de rede, de plaats waar zij werd uitgesproken, vers 1, 2, 5, en de tijd wanneer, vers 3, 4. Het verhaal in dit hoofdstuk herinnert hen:
I. Aan de belofte, die God hun gedaan heeft van het land Kanaän, vers 6-8.
II. Aan de voorziening van rechters, die er voor hen gemaakt was, vers 9-18.
III. Aan hun ongeloof en murmurering na het rapport van de verspieders, vers 19-33.
IV. Aan het vonnis, daardoor over hen geveld, en de bekrachtiging van dat vonnis, vers 34-46.
Deuteronomium 1:1-8🔗
I. Wij hebben hier de datum van deze rede, die Mozes voor het volk van Israël gehouden heeft. Een groot gehoor, ongetwijfeld waren er zovelen als binnen het bereik van zijn stem konden komen, inzonderheid al de oudsten en de beambten, de vertegenwoordigers van het volk, en waarschijnlijk was het op een sabbat, dat hij die rede heeft uitgesproken.
1. De plaats, waar zij nu gelegerd waren was in het vlakke veld van Moab, vers 1, 5 waar zij gereed stonden Kanaän binnen te trekken en krijg te voeren tegen de Kanaänieten. Maar in zijn rede spreekt hij hun niet van krijgszaken van de kunst van oorlogvoeren en van krijgslisten, maar van hun plicht tegenover God, want zo zij in Zijn vreze en gunst bleven, zou Hij hun de verovering van het land verzekeren, hun Godsdienst zal hun beste staatkunde zijn.
2. De tijd was aan het einde van het veertigste jaar sedert hun uittocht uit Egypte. Zolang heeft Hij hun zeden verdragen, en hebben zij hun ongerechtigheden gedragen, Numeri 14:34, en nu een nieuw en aangenamer toneel staat geopend te worden, herhaalt Mozes, als een teken ten goede, deze wet voor hen. Zo was na Gods twist met hen wegens het gouden kalf, het eerste en het zekerste teken dat God met hen verzoend was, de vernieuwing van de stenen tafelen. Er is geen beter bewijs en onderpand van Gods gunst, dan dat Hij Zijn wet in ons hart legt, Psalm 147:19, 20.
II. De rede zelf. In het algemeen sprak Mozes tot hen naar alles, dat hem de Heere aan hen bevolen had, vers 3. Hetgeen te kennen geeft, niet alleen dat hetgeen hij hun nu overgaf in substantie hetzelfde was dat tevoren bevolen was, maar dat het was hetgeen God hem gebood nu te herhalen. Hij gaf hun deze herhaling en vermaning zuiver en alleen door de leiding Gods. God gebood hem dit legaat aan de kerk te vermaken. Hij begint zijn verhaal met hun vertrek van de berg Sinaï, vers 6, en verhaalt hier:
1. De orders, die God hem gaf om te vertrekken, en hun tocht voort te zetten, vers 6, 7. Gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven, dat was de tastelijke berg en het brandende vuur Hebreeën 12:18, tot dienstbaarheid barende, Galaten 4:24. Derwaarts heeft God hen gebracht om hen te verootmoedigen, en hen door de verschrikkingen van de wet toe te bereiden voor het land van de belofte. Daar heeft Hij hen ongeveer een jaar laten blijven, en toen zei Hij hun dat zij er lang genoeg gebleven waren en voorwaarts moeten gaan. God brengt zijn volk wel in benauwdheid en moeite, in geestelijke benauwdheid van ziel, maar Hij weet wanneer zij er lang genoeg in gebleven zijn, en Hij zal voorzeker een tijd, de geschiktste tijd, vinden om hen van de verschrikkingen van de geest van de dienstbaarheid te doen voortgaan naar de vertroostingen van de Geest van de aanneming, zie Romeinen 8:15.
2. Het vooruitzicht, dat Hij hun gaf op een spoedige en gelukkige vestiging in Kanaän. Gaat naar het land van de Kanaänieten, vers 7, trekt binnen, en neemt er bezit van, het is het uwe. Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht, vers 8. Als God ons gebiedt voorwaarts te gaan in onze Christelijken loop, dan stelt Hij tot onze bemoediging het hemelse Kanaän voor ons aangezicht.
Deuteronomium 1:9-18🔗
Mozes herinnert hen hier aan de gelukkige inrichting van hun regering, waaronder zij allen veilig en gerust konden wezen, indien zij dit niet zelf verhinderden door hun zonde. Toen hun goede wetten gegeven waren, werd de uitvoering er van opgedragen aan goede, en wijze mannen. Dit getuigde van Gods goedheid over hen, en van Mozes’ zorg voor hen, en hij schijnt hier melding van te maken ten einde zich bij hen aan te bevelen als een man die in oprechtheid hun welzijn heeft zoeken te bevorderen, en zich alzo de weg te bereiden voor hetgeen hij hun nog verder wilde zeggen, en waarmee hij ook niets anders dan hun welzijn beoogde. In dit deel van zijn verhaal geeft hij hun te kennen:
1. Dat hij zich grotelijks verblijdt in de toeneming van hun aantal. Hij erkent de vervulling van Gods beloften aan Abraham, vers 10. Gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte, en hij bidt om de nog verdere vervulling er van, vers 11. De Heere, de God van uw vaderen, doe tot u, zoals gij nu zijt, duizend maal meer. Dit gebed is als tussenzin ingelast, en een goed gebed, dat met wijsheid ingevoegd wordt, kan niet ongepast zijn in een rede over Goddelijke dingen, ook zal zo’n vrome uitroep er de samenhang niet van verbreken, maar veeleer versterken en versieren. Maar hoe verruimd en uitgebreid zijn zijn begeerten als hij bidt, dat zij tot nog duizendmaal meer zullen worden dan zij reeds zijn! Wij zijn niet eng of nauw gemaakt ten opzichte van de macht en de goedheid van God, waarom zouden wij dan eng zijn in ons geloof en onze hoop, die zo ruim behoren te zijn als de belofte? Ruimer behoeven zij niet te wezen. Het is naar de belofte, dat Mozes hier zijn gebed afmeet. De Heere zegene u gelijk als Hij tot u gesproken heeft. En waarom zou hij niet mogen hopen, dat zij duizendmaal meer zullen worden dan zij nu zijn, als zij toch nu tienduizend maal meer zijn dan zij waren, toen zij vóór twee honderd vijftig jaren afgingen naar Egypte? Toen zij onder de regering van Farao waren, werd de toeneming van hun aantal benijd, en werd er over geklaagd als over een grief, Exodus 1:9, maar nu, onder de regering van Mozes was het een reden van blijdschap, en werd er om gebeden als een zegen. Dit met elkaar vergelijkende, konden zij er aanleiding in vinden om met schaamte en berouw te denken aan hun dwaasheid toen zij er van spraken zich een hoofd te stellen en naar Egypte terug te keren.
2. Dat hij de eer van de regering niet voor zich wenste te monopoliseren, niet begeerde om alleen, als absoluut monarch, over hen te heersen, vers 9. Hoewel hij een man was, die eer even waardig, en even bekwaam en bevoegd er toe als ooit enig man geweest is, wenste hij toch dat anderen hem behulpzaam zullen zijn in het werk, en bijgevolg ook met hem zullen delen in de eer. Ik alleen kan de last niet dragen, vers 12. Het overheidsambt is een last. Mozes zelf, hoewel uitnemend begaafd, vond dat die last hem te zwaar op de schouders lag, ja het zijn de beste magistraatspersonen, die het meest klagen over de last en het meest begerig zijn om hulp te hebben, en het meest bevreesd om meer op zich te nemen dan zij kunnen volbrengen.
3. Dat hij niet wenste zijn eigen aanhangers, of personen die onder de hand van hem afhankelijk waren, tot die waardigheid te bevorderen, want hij laat het aan het volk over om zelf hun rechters te kiezen, aan wie hij een aanstelling zou geven, niet durante bene placito om weer, als het hem behaagde ontslagen te worden, maar quam diu se bene gesserint zolang zij zich getrouw betonen vers 13. Neemt u wijze en verstandige en ervaren mannen van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. Zo hebben de apostelen de menigte van de discipelen er toe geleid om opzieners te kiezen over de armen, waarna zij deze toen de handen opgelegd hebben, Handelingen 6:3, 6. Hij zegt hun wijze en verstandige mannen te nemen, wier persoonlijke verdienste hen daartoe aanbeval. De oorsprongen opkomst van dit volk waren nog zo nieuw, dat niemand van hun op oudheid van geslacht of adeldom van geboorte kon bogen boven hun broederen, en daar zij allen kort tevoren uit de slavernij van Egypte waren bevrijd, zal de een familie waarschijnlijk niet veel rijker zijn geweest dan de andere, zodat hun keus zuiver en alleen bepaald moest worden door de hoedanigheden van wijsheid, ervaring en rechtschapenheid. "Kiest hen", zegt Mozes, "die in uw stammen geroemd worden, en ik zal hen van ganser harte tot uw hoofden stellen." Het moet ons niet verdrieten, dat Gods werk door andere handen dan de onze gedaan wordt, mits het door goede handen gedaan wordt.
4. Dat hij in deze zaak zeer gaarne het volk wilde believen, en hoewel het hem nooit om hun lof of toejuiching te doen was, wilde hij toch in een zaak van die aard niet handelen zonder hun goedkeuring. En zij hebben ingestemd met zijn voorstel, vers 14. Dit woord, dat gij gesproken hebt, is goed om te doen. Hij maakt hier melding van als verzwaring van de zonde van hun muiterij en ontevredenheid daarna, daar de regering, waarover zij ontevreden waren, er één was, die zij zelf gewild hadden. Mozes zou hun tevredenheid hebben gegeven, indien zij tevreden hadden willen zijn.
5. Dat hij bedoelde hen te stichten, zowel als hun voldoening te geven.
a. Hij stelde mannen aan van een goed karakter, vers 15, wijze en ervaren mannen, mannen die getrouw zullen zijn aan hun opdracht en aan de belangen van het publiek.
b. Hij geeft hun een goede opdracht, vers 16, 17. Zij, die tot eer bevorderd worden, moeten weten dat hun arbeid is opgedragen, en dat zij er rekenschap van zullen hebben te geven.
(1). Hij beveelt hun naarstig en geduldig te zijn: hoort de verschillen. Hoort beide zijden, hoort ze ten volle, hoort ze met zorg en nauwkeurigheid, want de natuur heeft ons voorzien van twee oren, en hij, die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. De tong van de geleerden heeft het oor nodig van hem die leert.
(2). Rechtvaardigen onpartijdig te zijn, richt rechtvaardig. Er moet recht gesproken worden naar de omstandigheden van de zaak, zonder dat daarbij de hoedanigheid van de partijen in aanmerking komt. Aan de inboorlingen moet niet toegestaan worden de vreemdelingen te verdrukken, evenmin als aan de vreemdelingen om de inboorlingen te beledigen of te schaden. Aan de groten moet niet toegelaten worden de kleinen te verdrukken, evenmin als aan de kleinen om de groten te beroven of te honen. In het gericht moet het aangezicht niet gekend worden, onomgekocht, onbevooroordeeld, naar. billijkheid en rechtvaardigheid moet recht gesproken worden.
(3). Vastberaden en kloekmoedig te zijn, "gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht. Laat u door geen vrees of ontzag bewegen om een kwade zaak te doen, hetzij door het geschreeuw van de menigte, of door de dreigementen van hen die macht hebben". En hij gaf hun een goede reden om aan dit bevel kracht bij te zetten: want het gericht is Godes. Gij zijt Gods plaatsbekleders, gij handelt voor Hem, en daarom moet gij handelen zoals Hij handelt, gij zijt Zijn vertegenwoordigers, maar als gij onrechtvaardig oordeelt, dan stelt gij Hem verkeerd voor. Van Hem is het gericht, en daarom zal Hij u beschermen als gij recht doet, maar u gewis ter verantwoording roepen als gij onrecht doet". Eindelijk. Hij vergunde hun alle moeilijke zaken tot hem te brengen, en hij zal altijd bereid wezen te horen en te oordelen, en beide rechters en volk gerust te doen zijn. Zalig zijt gij, o Israël, in zo’n vorst als Mozes geweest is.
Deuteronomium 1:19-46🔗
Mozes herhaalt hier uitvoerig de geschiedenis van de noodlottige keer in hun zaken door hun eigen zonde en Gods toorn, toen dit gehele geslacht van de grenzen van Kanaän, van de eer om het te veroveren en het genot van het te bezitten, teruggedreven werd naar de woestijn, waar later hun dode lichamen gevallen zijn. Het was een gedenkwaardige geschiedenis, wij lazen haar in Numeri 13 en 14, maar wij vinden hier onderscheidene bijzonderheden, die daar niet verhaald zijn.
I. Hij herinnert hen aan hun tocht van Horeb naar Kades-Barnea, vers 19, door die grote en vreselijke woestijn. Hier neemt hij nota van:
1. Om hen de grote goedheid van God jegens hen te doen beseffen, door hen in zo’n grote woestijn te leiden, en te beschermen tegen het kwaad, waarvan zij in zo vreselijke woestijn omringd waren. De herinnering aan onze gevaren moet ons dankbaar maken voor onze uitreddingen.
2. Om de dwaasheid te doen uitkomen van hen, die in hun ontevredenheid naar Egypte hadden willen terugkeren door de woestijn, hoewel zij de leiding Gods hadden verbeurd en geen reden hadden om haar voor die terugtocht te verwachten.
II. Hij toont hun hoe ver zij toen reeds op weg waren naar Kanaän, vers 20, 21. Met blijdschap had hij hun gezegd: het land is voor uw aangezicht, trekt op, bezit het erfelijk. Hij laat hun zien hoe dicht zij er aan toe waren, om gelukkig gevestigd te zijn, toen zij zelf een grendel voor hun deur hebben geschoven, opdat zij zouden zien hoe uiterst zondig hun zonde was. Het zal het eeuwige verderf van de geveinsden verzwaren, dat zij niet ver van het koninkrijk Gods waren, en toch achtergebleven zijn, Markus 12:34.
III. Hij legt de schuld van het zenden van de verspieders op hen, hetgeen niet is gebleken in Numeri. Daar wordt in hoofdstuk 13:1, 2 gezegd dat de Heere hun uitzending had bevolen, maar hier bevinden wij dat het volk dit het eerst had verlangd, en dat God, in het toe te laten, hen heeft overgegeven in het goeddunken huns harten, vers 22. Gij zei: Laat ons mannen voor ons aangezicht heenzenden. Mozes had hun Gods woord gegeven, vers 20, 21. Maar zij konden er niet toe komen om daarop te vertrouwen, menselijk beleid en overleg stelden zij hoger dan de wijsheid Gods, en zij wilden met een kaars de zon bijlichten. Alsof het niet genoeg was, dat zij er zeker van waren een God te hebben, die voor hun aangezicht heengaat, moeten zij ook mannen voor hun aangezicht heenzenden.
IV. Hij herhaalt voor hen het rapport dat de verspieders hebben uitgebracht omtrent het kostelijke en de deugdelijkheid van het land, dat zij hebben bezichtigd, vers 24, 25. De zegeningen, die God beloofd heeft, zijn inderdaad zeer kostelijk en zeer begerenswaardig, de ongelovigen zelf rechters zijnde. Nooit heeft iemand het Heilige Land gezien, of hij moest erkennen dat het een goed land is. Maar de moeilijkheden om het te veroveren stellen zij voor als onoverkomelijk, vers 28, alsof het ijdel was te denken, om de strijd met de inwoners aan te binden, hetzij door hun slag te leveren in het open veld, want het volk is groter en langer dan wij, hetzij door belegering, want de steden zijn groot en gesterkt tot in de hemel toe, een hyperbole (overdreven uitdrukking), waarvan zij gebruik maakten om hun boos doel te bereiken, namelijk het volk te ontmoedigen, en wellicht wilden zij zich zelfs tegen de God des hemels keren, alsof zij instaat waren Hem te tarten zoals de Babelbouwers, waarvan de top van de toren tot aan de hemel moest reiken, Genesis 11:4. Alleen die plaatsen zijn gesterkt tot in de hemel, die van Gods gunst omringd zijn als met een rondas (schild).
V. Hij verhaalt hun welke moeite hij zich heeft gegeven om hen te bemoedigen, vers 29. Toen zei ik tot u: Verschrikt niet. Mozes heeft genoeg redenen aangevoerd om het oproer te stillen, en hen met het aangezicht naar Kanaän gericht te houden. Hij verzekerde hun dat God met hen was en voor hen zou strijden, vers 30. Als bewijs van Zijn macht over hun vijanden, wijst hij op hetgeen zij gezien hadden in Egypte, waar hun vijanden in alles in het voordeel waren tegenover hen, en toch vernederd werden en gedwongen om te buigen, vers 30. En als bewijs van Gods liefde voor hen en de wezenlijke goedheid, die Hij hun wilde betonen, wijst hij op hetgeen zij gezien hadden in de woestijn, vers 31, 33, door welke zij geleid werden door het oog van de Goddelijke wijsheid in een wolk- en vuurkolom, die zowel hun reizen bestuurde als hun rust regelde, hoe zij gedragen werden in de armen van de Goddelijke genade, met evenveel zorg en tederheid, als ooit een kind gedragen werd in de armen van een voedstervader. En was er nu nog reden om God te mistrouwen? Of waren zij niet het ondankbaarste volk van de wereld, die na zulke merkbare tekenen van Gods goedheid hun hart verhardden ten dage van de verzoeking? Mozes had eenmaal geklaagd dat God hem gelast had dit volk te dragen, gelijk een voedstervader de zuigeling draagt Numeri 11:12. Maar hier erkent hij dat het God was, die hen aldus heeft gedragen, en misschien wordt hiernaar verwezen in Handelingen 13:18, waar Hij gezegd wordt hen, of hun zeden, te hebben verdragen in de woestijn.
VI. Hij legt hun de zonde ten laste, waaraan zij zich bij die gelegenheid schuldig hebben gemaakt. Hoewel zij, tot wie hij nu sprak, een nieuw geslacht waren, richt hij het verwijt toch tot hen: gij waart weerspannig en gij murmureerde, want velen van hen bestonden toen reeds, hoewel onder de twintig jaren oud, en misschien hebben zij wel meegedaan in de muiterij, en de overigen hebben de ondeugden van hun vaderen geërfd. Let op hetgeen, waarvan hij hen beschuldigt:
1. Ongehoorzaamheid en weerspannigheid tegen Gods wet: Gij wilde niet optrekken, maar gij waart de mond des Heeren weerspannig, vers 26. Het verwerpen van Gods gunst is in werkelijkheid een rebelleren tegen Zijn gezag.
2. Hatelijke verdenkingen van Gods goedheid. Zij opperden het laaghartig denkbeeld: Omdat de Heere ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, vers 27. Wat kon meer ongerijmd, meer onwaar en meer smadelijk zijn voor God? 3. Op de bodem van dit alles was een ongelovig hart, vers 32. Gij geloofde niet in de Heere, uw God. Al uw ongehoorzaamheid aan Gods wetten en uw mistrouwen van Zijn macht en goedheid komen voort uit het niet geloven van Zijn woord. Wèl staat het slecht met ons geschapen, als de God van de eeuwige waarheid niet geloofd kan worden.
VII. Hij spreekt van het vonnis, dat wegens die zonde over hen geveld werd, en waarvan zij de voltrekking hadden gezien.
1. Alleen waren zij veroordeeld om in de woestijn te sterven, en niemand van hun mocht in Kanaän komen, behalve Kaleb en Jozua, vers 34, 36. Zolang moeten zij omdwalen in de woestijn, dat de meesten van hen naar de loop van de natuur zullen sterven, en de jongsten van hen werden afgesneden. Aldus hebben zij niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. Het was niet de overtreding van de geboden van de wet, die hen buiten Kanaän sloot, neen, zelfs niet het gouden kalf, maar hun ongeloof aan die belofte, welke een type was van de Evangeliegenade, om aan te duiden, dat geen zonde ons ten verderve zal brengen dan de zonde van ongeloof, die een zonde is tegen het geneesmiddel.
2. Mozes zelf is later om Gods ongenoegen gevallen, wegens een haastig woord, waartoe zij hem door hun terging geprikkeld hadden, vers 37, Ook vertoornde zich de Heere op mij om uwentwil. Omdat geheel het oude geslacht moet heengaan, moet Mozes zelf niet achterblijven. Hun ongeloof heeft de dood in het leger gebracht, en daar binnengetreden zijnde valt zelfs Mozes onder de last, die hem is opgedragen.
3. Toch is hier barmhartigheid gemengd met het oordeel.
a. Mozes mag hen niet in Kanaän brengen, maar Jozua zal dit doen, vers 38. Sterk hem, want anders zou hij de moed niet hebben om een regering op zich te nemen, onder welks gewicht hij Mozes zelf ziet vallen, maar laat hem er van verzekerd wezen, dat hij hetgeen, waartoe hij geroepen is, tot stand zal brengen. Hij zal het Israël doen erven. Evenzo: wat van de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, dat heeft Jezus, onze Jozua, gedaan door een betere hoop teweeg te brengen.
b. Hoewel dit geslacht niet in Kanaän zal komen, zal toch het volgende geslacht er in komen, vers 39. Gelijk zij ter wille van hun vaderen waren uitverkoren, zo zouden hun kinderen rechtvaardiglijk om hunnentwil verworpen zijn kunnen worden. Maar de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.
VIII. Hij herinnert hen aan hun dwaze en vruchteloze poging om dit vonnis herroepen te krijgen.
1. Zij beproefden het door hierin beterschap te tonen, zij hadden geweigerd tegen de Kanaänieten op te trekken, en nu wilden zij in der haast optrekken, en gordden hiertoe hun wapenrusting aan, vers 41. Zo zullen, als de deur gesloten en de dag van de genade voorbij is, er gevonden worden, die buiten staan en kloppen. Maar hetgeen de schijn had van een verbeterde gezindheid, bleek slechts nog meer rebellie te zijn. God had door Mozes de poging verboden, vers 42, maar zij handelden trots en togen op naar het gebergte, vers 43, nu handelende in minachting van de bedreiging, zoals zij tevoren gehandeld hadden in minachting van de belofte, alsof zij geheel beheerst werden door een geest van tegenspraak, en dienovereenkomstig was dan ook het gevolg, vers 44, zij werden vervolgd en verpletterd, en door deze nederlaag, nadat zij God door hun murmureren en hun weerspannigheid er toe gebracht hadden hen te verlaten, werd hun te verstaan gegeven welke voorspoed zij hadden kunnen hebben, als zij in Zijn liefde waren gebleven.
2. Zij beproefden het door hun tranen en gebeden, vers 45. Zij kwamen weer en weenden voor het aangezicht des Heeren. Toen zij morden en twistten, hebben zij in die nacht geweend, Numeri 14:1. Toen weenden zij tranen van rebellie tegen God, nu weenden zij tranen van berouw en verootmoediging voor God. Tranen van ontevredenheid moeten telkens weer geweend worden, de droefheid van de wereld werkt de dood, en daar moet berouw van getoond worden. Zo is het niet met de droefheid naar God, die zal eindigen in blijdschap. Maar hun wenen leidde tot niets. De Heere verhoorde uw stem niet, omdat gij naar Zijn stem niet hebt willen luisteren, het raadsbesluit was uitgegaan en, evenals Ezau, vonden zij geen plaats des berouws, hoewel zij haar met tranen zochten.