Ga naar inhoud

Deuteronomium 22

  1. Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen.
  2. En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke, en gij ze hem wedergeeft.
  3. Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel, en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn, en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen.
  4. Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op de weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten.
  5. Het kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is de HEERE, uw God, een gruwel.
  6. Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op de weg voorkomt, in enigen boom, of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen.
  7. Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga, en gij de dagen verlengt.
  8. Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daarvan afviel.
  9. Gij zult uw wijngaard niet met tweeerlei bezaaien; opdat de volheid des zaads, dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde.
  10. Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk.
  11. Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen te gelijk.
  12. Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken uws opperkleeds, waarmede gij u bedekt.
  13. Wanneer een man een vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten,
  14. En haar oorzaak van naspraak zal opleggen, en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maar heb de maagdom aan haar niet gevonden;
  15. Dan zullen de vader van deze jonge dochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen, de maagdom dezer jonge vrouw.
  16. En de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven tot een vrouw; maar hij heeft haar gehaat;
  17. En ziet, hij heeft oorzaak van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb de maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden.
  18. Dan zullen de oudsten derzelver stad dien man nemen, en kastijden hem;
  19. En zij zullen hem een boete opleggen van honderd zilverlingen, en ze geven aan de vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een jonge dochter van Israël; voorts zal zij hem ter vrouwe zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen.
  20. Maar indien ditzelve woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is;
  21. Zo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
  22. Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man, die bij de vrouw gelegen heeft, en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen.
  23. Wanneer er een jonge dochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden, en bij haar gelegen hebben;
  24. Zo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad, en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven; de jonge dochter, ter oorzake, dat zij niet geroepen heeft in de stad, en de man, ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
  25. En indien een man een ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, alleen sterven;
  26. Maar de jonge dochter zult gij niets doen; de jonge dochter heeft geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond, en sloeg hem dood aan het leven, alzo is deze zaak.
  27. Want hij heeft haar in het veld gevonden; de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand, die haar verloste.
  28. Wanneer een man een jonge dochter zal gevonden hebben, die een maagd is, dewelke niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zij gevonden zullen zijn;
  29. Zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, de vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouwe zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al zijn dagen.
  30. Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk bevat wetten:

I. Ter bewaring van barmhartigheid en goede nabuurschap in de zorg voor verdwaald of gevallen vee, vers 1-4.
II. Ter bewaring van orde en onderscheiding, dat mannen en vrouwen elkaars klederen niet moeten dragen, vers 5, en andere nodeloze vermengingen vermeden moeten worden, vers 9-11.
III. Tot behoud van vogels, vers 6, 7.
IV. Van leven, vers 8.
V. Van de geboden, vers 12.
VI. Van de goede naam van een belasterde vrouw als zij onschuldig was, vers 13-19, maar voor haar straf, indien zij schuldig is, vers 20, 21. VII. Ter bewaring van de kuisheid van de vrouwen vers 22. Maagden, die verloofd zijn, vers 23-27, of niet verloofd zijn, vers 28, 29. En eindelijk, tegen bloedschande, vers 30.

Deuteronomium 22:1-4🔗

Hier wordt geëist dat de vriendelijkheid die aan een vijand bewezen moet worden, Exodus 23:4, nog zoveel te meer betoond zal worden aan een buur, al was deze ook geen Israëliet want de wet is in overeenstemming met de natuurlijke billijkheid.

1. Dat verdwaald vee teruggebracht moet worden, hetzij aan de eigenaar, of in de weide waaruit het weggedwaald was, vers 1, 2. Dit moest gedaan worden uit medelijden met het vee, dat zolang het dwaalde aan gevaar was blootgesteld, en uit beleefdheid en achting voor de eigenaar, ja meer, in gerechtigheid jegens hem, want dit was doen zoals wij wensen, dat ons gedaan zal worden, hetgeen een van de fundamentele wetten van de billijkheid is. De Godsdienst leert ons vriendelijke, goede buren te zijn, bereid te wezen om, als wij er de gelegenheid toe hebben, goede diensten te bewijzen aan alle mensen. Dit doende, moesten zij geen moeite ontzien, maar, als zij wisten wie de eigenaar was van het verdwaalde dier, dan moesten zij zelf het hem terugbrengen, want indien zij de eigenaar alleen bericht zenden dat hij het moet komen halen, dan zou aan het dier een ongeval kunnen overkomen, eer hij het bereiken kan. Zij moeten geen onkosten ontzien, maar, zo zij niet wisten wie de eigenaar was, dan moesten zij het naar hun eigen huis brengen en het voeden, totdat de eigenaar gevonden is. Indien er nu zo’n zorg gedragen moet worden voor de verdwaalden os of ezel van de naaste, hoeveel te meer dan niet als deze zelf wegdwaalt van God en zijn plicht dan moeten wij alles doen wat wij kunnen om hem te bekeren, Jakobus 5:19, hem terecht te brengen, ziende op onszelf, Galaten 6:1.

2. Dat verloren goederen de eigenaar teruggebracht moeten worden, vers 3. De Joden zeggen: "Hij, die verloren goederen vond, moest er openlijk drie- of viermaal door de gewone omroeper kennis van laten geven", naar de gewoonte onder ons, indien de eigenaar niet kon gevonden worden, dan mocht hij, die de goederen gevonden had, ze tot zijn eigen gebruik aanwenden, maar (zeggen sommige geleerde schrijvers) hij zou wel doen om de waarde van die goederen aan de armen te geven.

3. Dat vee, hetwelk gevallen of op andere wijze in gevaar is gekomen, geholpen moet worden, vers 4. Dit moet geschieden in mededogen met de dieren, want de rechtvaardige geeft acht op het leven van zijn beesten, Spreuken 12:10, ook op die de zijnen niet zijn, en in liefde en vriendschap voor een nabuur, niet wetende hoe spoedig wij zijn hulp nodig kunnen hebben. Indien een lid tot het andere zou kunnen zeggen: "ik heb u voor het ogenblik niet nodig", dan kan het toch niet zeggen: "Ik zal u nooit nodig hebben".

Deuteronomium 22:5-12🔗

In deze verzen zijn verscheidene wetten betreffende zeer geringe zaken, de wetten van de mensen bemoeien zich daar gewoonlijk niet mede. De minimus non curatlex Van kleine zaken neemt de wet geen nota, omdat echter Gods voorzienigheid zich over de kleinste zaken uitstrekt, doen Zijn geboden dit ook, opdat wij daarin in de vreze des Heeren zullen wezen gelijk wij onder Zijn oog zijn. En toch zijn betekenis en strekking van deze wetten, die klein schijnen, van zo’n aard, dat zij niettegenstaande die kleinheid, gevonden worden onder de dingen van Gods wet, die Hij voor ons geschreven heeft, en dus groot door ons geacht moeten worden.

I. Het verschil in sekse door de kledij wordt in stand gehouden, ter bewaring van onze eigen kuisheid en die van onze naaste vers 5. De natuur zelf leert dat er onderscheid tussen hen gemaakt wordt in hun haar, 1 Corinthiërs 11:14, en naar dezelfde regel in hun klederen, die dus niet met elkaar verward moeten worden, hetzij in hun gewone, dagelijkse dracht of bij sommige gelegenheden. Om een wettige vlucht of verberging te bevorderen, mag dit geschieden, maar of het voor sport of op het toneel ook mag, dat kan met recht betwijfeld worden.

1. Sommigen denken dat dit betrekking heeft op de afgodische gewoonten van de heidenen, bij de aanbidding van Venus verschenen vrouwen in krijgsrusting, en mannen in vrouwenklederen. Dit, evenals andere bijgelovige gewoonten, wordt hier gezegd de Heere een gruwel te zijn.

2. Die wet verbiedt het door-elkaar-mengen van de neigingen en zaken van de seksen, mannen moeten niet verwijfd wezen, noch het werk van de vrouw in huis doen, en vrouwen moeten geen halve mannen zijn, niet willen leren en over de man heersen, 1 Timotheus 2:11, 12.

3. Dit dooreenmengen van kleren werd waarschijnlijk gebruikt om ontucht te plegen, en is daarom verboden, want zij, die bewaard willen worden voor zonde, moeten zich ver houden van alle gelegenheden er toe of hetgeen er toe leiden kan.

II. Bij het uithalen van een vogelnest moet de moeder vrijgelaten worden, vers 6, 7, . De Joden zeggen: "Dat is het minste van al de geboden van de wet van Mozes", en toch wordt aan het nakomen er van dezelfde belofte gegeven als aan het houden van het vijfde gebod, dat een van de grootste is, opdat het u welga en gij de dagen verlengt, want gelijk ongehoorzaamheid in kleine zaken een zeer grote minachting toont van de wet, zo toont gehoorzaamheid in een kleine zaak zeer grote eerbied er voor. Hij, die de vogel uit zijn hand vrijlaat (die meer waard was dan tien in de lucht) zuiver en alleen omdat God het hem gebiedt, doet hierin blijken dat hij al Zijn bevelen, van alles, voor recht houdt, en dat hij veeleer zichzelf kan verloochenen dan tegen God zondigen. Maar zorgt God ook voor de vogels? 1 Corinthiërs 9:9. Ja gewis, en wellicht doelt onze Heiland op deze wet: Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningen? En niet een van die is voor God vergeten. Deze wet:

1. Verbiedt ons wreed te zijn voor dieren of genoegen te smaken in ze te verdelgen. Hoewel God ons wijzer heeft gemaakt dan het gevogelte des hemels, en ons heerschappij er over heeft gegeven, moeten wij ze toch niet mishandelen noch met hardheid over hen heersen. Gij zult de moeder vrijlaten, om weer te kunnen broeden, verderf ze niet, want daar is een zegen in. Jesaja 65:8.

2. Zij leert ons mededogend te zijn voor onze eigen natuurgenoten, en het denkbeeld van alles wat barbaars en wreed is te verafschuwen, inzonderheid tegenover de zwakkere sekse, die altijd met de grootste eerbied behandeld moet worden uit aanmerking van de smarten, waarmee zij kinderen ter wereld brengt. Er wordt van gesproken als van een voorbeeld van de meest onmenselijke wreedheid, dat de moeder verpletterd werd met de zonen, Hosea 10:14, en dat de zwangere vrouwen werden opengesneden, Amos 1:13. En voorts geeft het nog te kennen dat wij iemands natuurlijke liefde en tederheid van gemoed niet moeten misbruiken om hun onrecht te doen. De moeder zou niet gevangen hebben kunnen worden, indien haar zorg voor haar eieren of voor haar jongen (zeer verschillend van de struis) haar niet op het nest had teruggehouden, daar zij zich anders gemakkelijk had kunnen redden door de vlucht. Daar het nu al zeer treurig zou zijn, dat het haar te slechter gaat om wat waarvoor zij geprezen moet worden, zorgt de wet er voor dat zij geprezen wordt. De herinnering hieraan kan ons wellicht eens terughouden van iets hards of onvriendelijkste doen aan iemand, die in onze macht is.

III. Bij het bouwen van een huis moet er voor gezorgd worden dat het veilig is, en niemand letsel bekomt door er af te vallen, vers 8. De daken van hun huizen waren plat, zodat men er op kon wandelen, zoals uit vele Schriftuurplaatsen blijkt. Opdat niemand nu door achteloosheid er af zou vallen, moeten zij er een leuning of borstwering, die (zeggen de Joden) drie en een halve voet hoog moet zijn om heen maken. Indien dit niet gedaan was, en er een ongeluk uit voortkwam, dan heeft de eigenaar door zijn verzuim bloedschuld over zijn huis gebracht. Zie hier:

1. Hoe dierbaar het leven van de mensen aan God is, die het beschermt, niet slechts door Zijn voorzienigheid, maar ook door Zijn wet.

2. Hoe dierbaar het daarom ook aan ons moet wezen, en welke zorg wij moeten dragen om te voorkomen, dat iemand letsel ontvangt. De Joden zeggen dat zij door de billijkheid van deze wet verplicht waren (en dat zijn wij ook) om alles te omheinen of uit de weg te ruimer, dat gevaar kan opleveren voor het leven, zoals door diepe waterputten te bedekken, bruggen in goede staat te onderhouden en dergelijke dingen meer, omdat, zo iemand door ons verzuim omkomt, zijn bloed van ons geëist zal worden.

IV. Er worden hier allerlei vermengingen verboden, vers 9, 10. Veel er van hebben wij reeds tevoren gehad in Leviticus 19:19. Er schijnt in deze dingen generlei zedelijk kwaad te zijn en daarom maken wij er geen gewetensbezwaar van om tarwe en rogge op eenzelfde akker te zaaien, paarden en ossen tezamen voor de ploeg te spannen, en klederen te dragen van half garen. half wollen stof. Maar hiermede wordt verboden, hetzij:

1. Een gelijkvormigheid met sommige gewoonten van de heidenen. Of:

2. Hetgeen in strijd is met de eenvoudigheid en reinheid van een Israëliet. Zij moeten hun ijdelheid of zucht naar hetgeen zeldzaam is niet bevredigen door dingen samen te voegen, die de Schepper in oneindige wijsheid afzonderlijk heeft gemaakt, zij moeten geen ander juk aantrekken met de ongelovigen, noch zich vermengen met de onreinen, zoals een os met een ezel. Ook moet hun belijdenis en wandel in deze wereld geen bonte kleurschakering vertonen, maar "uit één stuk" zijn.

V. De wet betreffende de snoeren aan hun klederen ter gedachtenis aan de geboden, die wij tevoren hadden in Numeri 15:38, 39, is hier herhaald, vers 12. Hieraan werden zij onderscheiden van andere lieden, zodat men al op het eerste gezicht kon zeggen: Daar gaat een Israëliet, hetgeen hen leerde om zich hun land-aard en het eigenaardige van hun Godsdienst niet te schamen, hoe ook hun buren er hen met minachting om zouden aanzien. En zij werden er ook door herinnerd aan de geboden bij de bijzondere gelegenheden, waarop zij betrekking hadden. Misschien is de wet hier herhaald, omdat de geboden, die er onmiddellijk aan voorafgaan, zo gering schijnen, dat zij gevaar liepen van voorbijgezien of vergeten te worden. De snoertjes zullen er u aan herinneren, dat uw kleren niet van gemengde stof, wollen en linnen tegelijk, moeten wezen, vers 11.

Deuteronomium 22:13-30🔗

Deze wetten raken het zevende gebod, door een strafverordening de vleselijke lusten beteugelende, die strijd voeren tegen de ziel.

I. Indien een man, lust krijgende naar een andere vrouw, zijn eigen vrouw belastert teneinde van haar ontslagen te komen, haar valselijk beschuldigt de maagdom aan haar niet gevonden te hebben, toen hij tot haar naderde, dan moet hij, als zijn laster bewezen wordt laster te zijn, gestraft worden, vers 13-19. Waarin het bewijs bestond, dat de beschuldiging van de echtgenoot vals was, daarover zijn de geleerden het niet eens, en het is ook volstrekt niet nodig er een onderzoek naar in te stellen, zij, voor wie deze wet bestemd was, hebben haar ongetwijfeld begrepen, ons is het genoeg te weten dat deze slechte echtgenoot, die aldus gepoogd had de goeden naam van zijn eigen vrouw te gronde te richten, gegeseld en beboet moest worden, en er van buitengesloten werd om ooit aan de vrouw, die hij aldus mishandeld had, een scheidbrief te geven, vers 18, 19. Toen hij mishagen in haar kreeg, zou hij haar, zo hij gewild had, een scheidbrief hebben kunnen geven, de wet liet hem zulks toe, Hoofdstuk 24:1. Maar dan moest hij haar haar huwelijksgoed geven, zo hij nu echter, om dit goed voor zich te behouden en haar nog te kwaad te doen, haar goede naam rooft, dan was het recht dat hij er streng voor gestraft zou worden, en voor altijd de vergunning verbeurde om haar een scheidbrief te geven. Merk op:

1. Hoe nader iemand tot ons staat, hoe groter zonde het is hem te belasteren en zijn goede naam te bekladden. Er wordt van gesproken als van een misdaad van de ergste soort, als iemand zijn broeder, de zoon van zijn moeder, belastert, Psalm 50:20, die u het naast is, veel meer nog om uw eigen vrouw of uw eigen man te belasteren, dat is uzelf. Het is voorwaar wel een slechte vogel, die zijn eigen nest bevuilt.

2. Kuisheid is eer, zowel als deugd, en hetgeen aanleiding geeft om haar te verdenken, is een even grote smaad en schande, als wat het ook zij, daarom moeten wij in deze zaak, meer dan in wat het ook zij, zeer teergevoelig zijn omtrent onze eigen en de goede naam van een ander.

3. Op ouders rust de plicht om voor de goede naam van hun kinderen op te komen want daarin is ook hun eigen goede naam gemoeid.

II. Indien de vrouw, die als maagd gehuwd werd, bevonden werd er geen te zijn, dan moest zij aan de deur haars vaders gestenigd worden dat zij stierf, vers 20, 21. Indien de ontucht gepleegd was voordat zij was verloofd, dan zou daar de doodstraf niet op gestaan hebben, maar zij moest sterven wegens het bedrog, dat zij gepleegd heeft aan hem, die haar heeft gehuwd, daar zij zich wel bewust was verontreinigd te zijn, terwijl zij hem liet geloven dat zij een kuise en zedige vrouw was. Maar sommigen denken dat haar onkuisheid met de dood gestraft werd, alleen in geval dat zij bedreven was na haar verloving in de veronderstelling dat weinigen tot rijpheid waren gekomen of zij waren reeds verloofd hoewel nog niet gehuwd.

1. Dit was een krachtige waarschuwing aan jonge vrouwen om zich van hoererij te onthouden, daar zij, hoe ook verborgen gehouden vóór het huwelijk, teneinde dit niet in de weg te staan, toch na het huwelijk voorzeker ontdekt zal worden tot haar eeuwige schande en verderf.

2. Aan ouders wordt hiermede te kennen gegeven, dat zij door alle mogelijke middelen de kuisheid van hun kinderen moeten bewaren, door hun goede raad te geven en te vermanen hun een goed voorbeeld te geven, hen van kwaad gezelschap terug te houden, voor hen te bidden en hen onder noodzakelijk bedwang te houder, want als de kinderen ontucht pleegden moesten de ouders de smart en de schande hebben, om ze aan hun eigen deur te zien ter dood brengen. Die uitdrukking: zij heeft een dwaasheid in Israël gedaan, werd gebruikt voor diezelfde misdaad in de zaak van Dina, Genesis 34:7. Alle zonde is dwaasheid, inzonderheid ontucht, maar bovenal ontucht in Israël, naar belijdenis een heilig volk.

III. Als een man, ongehuwd of gehuwd, bij een getrouwde vrouw gelegen zal hebben, dan moesten zij beide ter dood gebracht worden, vers 22. Deze wet hadden wij tevoren in Leviticus 20:10. Als een gehuwd man bij een ongehuwde vrouw heeft gelegen, dan was de misdaad niet zo zwaar en werd ook niet met de dood gestraft, omdat er geen onechte kinderen door gebracht werden in gezinnen, onder de naam van wettige kinderen.

IV. Als een jonge dochter verloofd, doch nog niet getrouwd was, dan was zij niet onder het oog van haar toekomstige echtgenoot, en daarom is zij en haar kuisheid onder de bijzondere bescherming van de wet gesteld.

1. Indien haar kuisheid geschonden werd met haar eigen toestemming, dan moesten zij en de man, die overspel met haar bedreven had, gedood worden, vers 23, 24. En men zal het er voor houden dat het met haar toestemming was, indien het geschied was in een stad, of in een plaats waar, indien zij geroepen had, haar spoedig hulp verleend zou zijn om het kwaad te voorkomen. Qui facet, consentire videtur. Zwijgen geeft toestemming te kennen. Men kan vermoeden dat diegenen gewillig toegeven aan de verzoeking, die de middelen en de hulp niet willen gebruiken, welke hun gegeven zouden zijn om haar te vermijden en te overwinnen. Ja, dat zij in de stad gevonden werd, een plaats van allerlei gezelschap en vermaak, wanneer zij onder de bescherming van haars vaders huis had moeten blijven, was een bewijs tegen haar, dat zij niet die vrees had voor de zonde en het gevaar er van, die aan een zedige vrouw betaamt. Zij, die zich onnodig blootstellen aan verzoeking, zullen er rechtvaardiglijk door lijden, eer zij het weten worden zij er door overvallen en gevangen. Dina verloor haar eer door aan haar nieuwsgierigheid toe te geven om de dochters van het land te hezien. Door deze wet was de maagd Maria in gevaar, dat zij openlijk ten voorbeeld gesteld zou worden, dat is, dat zij zou worden gestenigd dat zij stierf, maar God had door een engel aan Jozef de zaak opgehelderd, en zo werd dit gevaar van haar afgewend.

2. Als zij haar toestemming niet had gegeven, maar verkracht was, dan werd hij, die haar onteerd had, ter dood gebracht, maar de jonge dochter moest vrijgesproken werden, vers 25- 27. Indien het nu in het veld was geschied, buiten het bereik van het gehoor van vrienden of naburen, dan zal verondersteld worden dat zij geroepen heeft, maar dat er niemand was om haar te helpen of te redden, en daarenboven, haar gaan in het veld, een plaats van eenzaamheid, stelde haar niet zo bloot aan gevaar. Door deze wet nu wordt ons te kennen gegeven:

a. Dat wij alleen lijden zullen om de slechtheid, die wij doen, niet die ons aangedaan wordt. Datgene is ons geen zonde, waar niet in meerdere of mindere mate onze wil in was.

b. Dat wij van alle mensen het beste moeten onderstellen, tenzij het tegendeel blijkt, niet slechts de liefde, maar ook de billijkheid eist dit. Hoewel niemand haar hoorde roepen, zal toch omdat niemand haar had kunnen horen, ais zij riep, aangenomen worden dat zij geroepen heeft. Deze regel behoren wij te volgen in het beoordelen van personen en zaken: alle dingen gelovende, alle dingen hopende.

c. Dat onze kuisheid ons zo dierbaar moet zijn als het leven, als die aangerand wordt, dan is het volstrekt niet ongepast om Moord! Moord! te roepen, want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond en sloeg hem dood aan het leven, alzo is deze zaak.

d. Zie, bij wijze van toespeling hierop, wat wij te doen hebben, als Satan ons aanvecht met zijn verzoekingen, laat ons, waar wij ook zijn, luid roepen tot de hemel om hulp, (Succurre, Domine, vim patior Help mij, Heere, want mij wordt geweld aangedaan, en wij kunnen er zeker van zijn, dat wij daar gehoord en verhoord zullen worden, zoals ook Paulus verhoord werd met de verzekering: Mijn genade is u genoeg.

V. Indien een jonge dochter, die niet verloofd is, aldus verkracht wordt, dan moet de dader beboet worden, en de boete aan haar vader worden gegeven, en zo deze en de jonge dochter er in bewilligen, dan moet hij haar huwen, en haar nooit een scheidbrief geven, al was zij ook nog zover beneden hem, en al was zij hem later ook nog zo onaangenaam zoals Thamar was aan Amnon, nadat hij haar verkracht had, vers 28, 29. Dit was om mensen terug te houden van zo snode bedrijven, waarvan het een schande is dat wij genoodzaakt zijn er over te lezen en te schrijven.

VI. De wet, die een man verbiedt de weduwe van zijn vader te huwen, of enigerlei onvoegzame gemeenzaamheid te hebben met de vrouw van zijn vader, wordt hier herhaald, vers 30, van Leviticus 18:8. En waarschijnlijk is het bedoeld zoals bisschop Patrick opmerkt als een korte herinnering aan hen, om zorgvuldig alle wetten na te komen tegen bloedschendige huwelijken, dit geval of voorbeeld gespecifieerd zijnde omdat het het verfoeilijkste is van allen. Daarvan zegt de apostel, dat het onder de heidenen niet genoemd wordt, 1 Corinthiërs 5:1.