Deuteronomium 28
- En het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, zo zal de HEERE, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.
- En al deze zegeningen zullen over u komen, en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods, zult gehoorzaam zijn.
- Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.
- Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.
- Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog.
- Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.
- De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door een weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden.
- De HEERE zal de zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.
- De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN, uws Gods, zult houden, en in Zijn wegen wandelen.
- En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen.
- En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands; op het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
- De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, de hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen.
- En de HEERE zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede te houden en te doen;
- En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechter hand of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.
- Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen.
- Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.
- Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog.
- Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.
- Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.
- De HEERE zal onder u zenden de vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gij haastelijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt.
- De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdoe van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
- De HEERE zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honigdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt.
- En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn.
- De HEERE, uw God, zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van de hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt.
- De HEERE zal u geslagen geven voor het aangezicht uwer vijanden; door een weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden.
- En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken.
- De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.
- De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verbaasdheid des harten;
- Dat gij op de middag zult omtasten, gelijk als een blinde omtast in het donkere, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.
- Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken.
- Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet wederkeren; uw klein vee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.
- Uw zonen en uw dochteren zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken de gansen dag; maar het zal in het vermogen uwer hand niet zijn.
- De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn.
- En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
- De HEERE zal u slaan met boze zweren, aan de knieen en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel.
- De HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.
- En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen u de HEERE leiden zal.
- Gij zult veel zaads op de akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.
- Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.
- Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen.
- Zonen en dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan.
- Al uw geboomte, en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten.
- De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen.
- Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.
- En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.
- En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid.
- Omdat gij de HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles;
- Zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge.
- De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan;
- Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch de jonge genadig zijn.
- En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien noch kudden van uw klein vee zal overig laten, totdat Hij u verdoe.
- En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, dat u de HEERE, uw God, gegeven heeft.
- En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochteren, die u de HEERE, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen.
- Aangaande de man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder, en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben;
- Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees zijner zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u in al uw poorten zal benauwen.
- Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen de man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter;
- En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten.
- Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, de HEERE, uw God;
- Zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn.
- En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.
- Ook alle krankte, en alle plage, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.
- En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt.
- En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
- En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het een einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen.
- Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen, en mattigheid der ziel.
- En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn.
- Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits de schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
- En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk is een zeer uitvoerige verklaring van twee woorden in het voorgaande hoofdstuk: zegen en vloek. In het algemeen werden diegenen gezegend verklaard, die gehoorzaam waren, en diegenen vervloekt, die ongehoorzaam waren. Omdat echter algemeenheden niet zo treffen, daalt Mozes af tot bijzonderheden, en beschrijft de zegen en de vloek, niet in hun bronnen, (die zijn buiten het gezicht, en dus het aanmerkelijkst, hoewel het minst opgemerkt: de gunst van God, de bron van alle zegen, en de toorn Gods, de bron van alle vloek) maar in de stromen, de zichtbare uitwerkselen van de zegen en van de vloek, want het zijn werkelijke dingen, en hebben werkelijke uitwerkselen.
I. Hij beschrijft de zegeningen, die over hen komen zullen, als zij gehoorzaam zijn, persoonlijke zegeningen, zegeningen over het gezin, en inzonderheid nationale zegeningen, want in die hoedanigheid wordt hier met hen gehandeld, vers 1-14.
II. Nog uitvoeriger beschrijft hij de vloek, die over hen komen zal, indien zij ongehoorzaam zullen zijn, en hun uiterste kwelling zal wezen, vers 15-44.
En ten slotte hun algehele ondergang, vers 45-68. Dit hoofdstuk is van ongeveer gelijke strekking als Leviticus 26, hun voorstellende leven en dood, goed en kwaad, en de belofte aan het einde van dit hoofdstuk, van hun wederherstelling op hun berouw, is hier mee uitvoeriger herhaald, Hoofdstuk 30.
Gelijk zij nu gebod op gebod hadden in de herhaling van de wet, zo hadden zij regel op regel in de herhaling van de belofte en van de bedreigingen. En deze zijn beide daar en hier overgegeven niet slechts als bekrachtigingen van de wet, wat voorwaardelijk zijn zou, maar als voorzeggingen van de gebeurtenis wat zeker wezen zal, namelijk dat het volk van Israël voor een tijd gelukkig zijn zal in hun gehoorzaamheid, maar ten slotte te gronde zal gaan wegens hun ongehoorzaamheid, en daarom wordt gezegd in Hoofdstuk 30:1, dat al deze dingen over hen komen zullen, de zegen en de vloek.
Deuteronomium 28:1-14🔗
De zegeningen zijn hier gesteld voor de vervloekingen, om te kennen te geven:
1. Dat God traag is tot toorn, maar snel en vaardig om genade te betonen. Hij heeft gezegd en gezworen dat Hij veel liever wenst dat wij zullen gehoorzamen en leven, dan zondigen en sterven. Het is Hem een verlustiging te zegenen.
2. Dat, hoewel beide de beloften en de bedreigingen bedoeld en bestemd zijn om ons tot onze plicht te brengen en bij onze plicht te houden, het toch beter is, dat wij tot wat goed is gelokt worden door een kinderlijke hoop op Gods gunst, dan er toe verschrikt worden door een slaafse vrees voor toorn. Die gehoorzaamheid is het meest Gode welbehaaglijk, welke voortkomt uit een beginsel van vermaak in Gods goedheid.
I. Nu hebben wij hier de voorwaarde, waarop de zegen beloofd is.
1. Het is op voorwaarde, dat zij aan de stem Gods vlijtig zullen gehoorzamen, vers 1, 2, dat zij God zullen horen spreken door Zijn woord, en er zich ten zeerste op zullen toeleggen, om zich bekend te maken met Zijn wil, vers 13.
2. Op voorwaarde, dat zij waarnemen te doen al zijn geboden, (en om gehoorzaam te zijn, is het nodig waar te nemen, ) en de geboden des Heeren houden en in Zijn wegen wandelen. Ze niet slechts eenmaal doen, maar ze altijd houden, niet slechts beginnen in Zijn wegen te wandelen, maar er in blijven wandelen tot het einde.
3. Op voorwaarde van niet af te wijken ter rechter-of ter linkerhand, hetzij naar bijgeloof aan de een kant, of naar goddeloosheid aan de andere kant, en inzonderheid, dat zij geen andere goden nawandelen, vers 14, dat de zonde was, waartoe zij de meeste neiging hadden, en die God het meest mishaagde. Laat hen zorgen de Godsdienst hoog te houden, beide de vorm en de kracht er van, in hun gezin en in hun volk, en dan zal God niet falen hen te zegenen.
II. De bijzonderheden van deze zegen.
1. Er is beloofd dat Gods voorzienigheid hen voorspoedig zal maken in al hun uitwendige zaken en belangen. Van deze zegeningen wordt gezegd, dat zij over hen zullen komen vers 2. In het gevoel van hun onwaardigheid zijn vrome mensen soms bereid van de zegen weg te gaan, denkende dat hij hun niet toekomt, maar de zegen zal hen vinden en volgen, en zo zal in de grote dag de zegen komen over de rechtvaardigen, die zeggen: Heere wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd? Mattheus 25:37. Er is beloofd:
a. Dat zij veilig en gerust zullen zijn. Overal waar zij waren, zal een zegen over hen komen, in de stad, of op het veld, vers 3. Hetzij hun woning in de stad was of op het land, hetzij zij landlieden waren of winkeliers, hetzij hun bedrijf of beroep hen in de stad riep of op het veld, zij zullen bewaard blijven voor de gevaren, en de genietingen smaken van elke omgeving. Deze zegen zal hen vergezellen op hun reizen, bij hun uitgaan en hun inkomen, vers 6. Hun persoon zal worden beschermd, en de zaak waar zij op uitgingen zal wèl gelukken. Merk hier op, hoe voortdurend wij afhankelijk zijn van God, beide voor het behoud en voor de lieflijkheid van dit leven. Wij hebben Hem nodig bij iedere wending, in al de verschillende omstandigheden van het leven, wij kunnen niet veilig zijn als Hij ons Zijn bescherming onthoudt, noch gerust zijn als Hij ons Zijn gunst niet verleent, maar zo Hij ons zegent, laat ons gaan waar wij willen, het zal wel met ons zijn.
b. Dat zij een talrijke nakomelingschap zullen hebben, Gezegend zal zijn de vrucht van uw buik vers 4, en daarin zal de Heere u doen overvloeien, vers 11, ingevolge van de belofte, gedaan aan Abraham, dat zijn zaad zal wezen als de sterren des hemels in menigte, en dat God hun tot een God zal zijn, groter en meer omvattender zegen kon niet op de vrucht van hun buik overgaan. Zie Jesaja 61:9.
c. Dat zij rijk zullen zijn, overvloed zullen hebben van alle goed in dit leven, hetgeen hun beloofd is, niet bloot omdat zij er het genot van zullen hebben maar (zoals bisschop Patrick naar een van de joodse schrijvers opmerkt) opdat zij hetgeen zullen hebben waarmee zij God kunnen eren, en geholpen zullen worden om Hem blijmoedig te dienen, en in hun gehoorzaamheid aan Hem kunnen voortgaan en volharden. Er wordt een zegen beloofd:
(1). Op alles wat zij buiten de deur hadden, koren en vee op het veld, vers 4, 11. Inzonderheid zullen hun koeien en schapen gezegend worden om de wille hunner eigenaars, en tot een zegen voor hen worden. Te dien einde is beloofd, dat God hun regen te van zijn tijd zal geven die in vers 12 Zijn goede schat genoemd wordt omdat met deze rivier Gods het land verrijkt wordt, Psalm 65:10. Onze hulp moeten wij voortdurend uit Gods goede schat zien komen, en onze verplichtingen er voor aan Hem erkennen. Als Hij Zijn regen terughoudt, dan moeten de vruchten, beide van de aarde en van het vee, weldra vergaan.
(2). Op alles wat zij binnenshuis hadden, de korf en de baktrog vers 5, de voorraadschuren, vers 8. Als de voorraad in huis gebracht is, zal God hem zegenen, en niet er in blazen, zoals Hij soms doet, Haggaï 1:6, 9, . Wij hangen af van God en Zijn zegen, niet slechts voor ons jaarlijks koren uit het veld, maar voor ons dagelijks brood uit onze korf en baktrog, en daarom is ons geleerd er iedere dag om te bidden.
d. Dat zij voorspoed zullen hebben in al hun werk, hetgeen hun een voortdurende voldoening zal zijn, De Heere zal de zegen gebieden (en Hij alleen kan hem gebieden) over u niet alleen in alles wat gij hebt, maar in alles wat gij doet, in alles waaraan gij uw hand slaat, vers 8. Dit gaf te kennen dat zij zelfs als zij rijk zijn, niet lui of ledig moeten wezen, maar de een of andere goede bezigheid ter hand moeten nemen, en God zal hun vlijt erkennen, en al het werk van hun handen zegenen, vers 12, want hetgeen rijk maakt en rijk houdt is de zegen des Heeren op de hand van de vlijtige, Spreuken 10:4, 22.
e. Dat zij geëerd zullen zijn bij hun naburen, vers 1. De Heere, uw God, zal u hoog zetten boven alle volken van de aarde. Hij heeft hen aldus gesteld door hen in het verbond met zich op te nemen, Hoofdstuk 26:19. En Hij zal hen al meer en meer aldus stellen door hun uitwendige voorspoed, indien zij zich niet verkleinen door zonde. Twee dingen zullen er toe bijdragen om hen groot te maken onder de volken.
(1). Hun rijkdom, vers 12."gij zult aan vele volken lenen op interest", (die zij van de naburige volken mochten nemen) "maar gij zult het niet nodig hebben te ontlenen". Dit zal hun grote invloed geven op allen, die rondom hen zijn, want die ontleent is des leners knecht. Dit kan bedoeld zijn van handel en koopmanschap, dat hun uitvoer groter zal zijn dan hun invoer, hetgeen de balans naar hun zijde zal doen overslaan.
(2). Hun macht, vers 13. De Heere zal u tot een hoofd maken, om aan allen de wet te stellen, schatting te eisen en alle geschillen te beslissen. iedere schoof zal zich buigen voor de hunne, hetgeen hen zo gewichtig zal maken, dat alle volken van de aarde voor hen zullen vrezen, vers 10, dat is: eerbied zullen hebben voor hun ware grootheid, en vrees om hen tot hun vijanden te maken. De bloei van de Godsdienst onder hen en de zegen Gods over hen zullen hen geducht maken voor al hun naburen, schrikkelijk als slagorden met banieren.
f. Dat zij zullen zegevieren over hun vijanden, en voorspoedig zullen zijn in al hun oorlogen. Indien er volken zouden zijn, stoutmoedig genoeg om tegen hen op te staan en hen te verdrukken of inbreuk op hen te maken, het zou op hun gevaar wezen, zij zouden gewis geslagen worden voor hun aangezicht, vers 7. De krijgsmacht van de vijand, hoewel in volle sterkte tegen hen uitgetogen door een weg, zal volkomen verslagen worden en voor hen vlieden door zeven wegen, daar ieder zo goed hij kan zal zoeken zichzelf te redden en in veiligheid te stellen.
2. Uit dit alles kunnen wij leren en het ware goed zo de mensen het wilden geloven dat Godsdienst en vroomheid de beste vrienden zijn van uitwendige voorspoed. Hoewel tijdelijke zegeningen niet zoveel plaats innemen in de beloften des Nieuwen Testaments als in die van het Oude Testament, is het toch genoeg, dat de Heere Jezus ons Zijn woord heeft gegeven (en op dat woord kunnen wij immers gewis vertrouwen) dat, zo wij eerst het koninkrijk Gods zoeken en zijn gerechtigheid, alle andere dingen ons toegeworpen zullen worden, in zo ver de Oneindige Wijsheid het goed voor ons acht. En wie kan het verder begeren? Mattheus 6:33.
3. Er is ook beloofd dat de genade Gods hen tot een heilig volk zal bevestigen, vers 9. Hen in het verbond met zich opgenomen hebbende, zal Hij hen in het verbond houden, mits zij de middelen gebruiken om standvastig te zijn, zal Hij hun de genade van de standvastigheid verlenen, opdat zij van Hem niet afwijken. Zij, die oprecht zijn in heiligheid, zullen door God in heiligheid worden bevestigd, en Hij is machtig hen te bevestigen, Romeinen 16:25. Hij, die heilig is, zal nog heilig zijn, en hen, die God bevestigt in heiligheid, bevestigt Hij hierdoor tot een volk voor zich, want zolang wij ons dicht aan God houden, zal Hij ons nooit verlaten. Deze bevestiging van hun Godsdienst zal de bevestiging wezen van hun eervolle naam vers 10. Alle volken van de aarde zullen zien dat de naam des Heeren over u genoemd is, dat is: dat gij een zeer voortreffelijk en glorierijk volk zijt en onder de bijzondere zorg en hoede zijt van de grote God. Het zal hun bekend gemaakt worden, dat een volk, hetwelk naar JHWH’s naam genoemd is, ongetwijfeld het gelukkigste volk is op de aarde, hun vijanden zelf rechters zijnde. De gunstgenoten des hemels zijn in waarheid groot, en vroeg of laat zullen zij blijken dit te zijn, zo niet in deze wereld, dan toch te dien dage, wanneer zij, die thans Christus belijden, door Hem beleden zullen worden voor mensen en engelen, als degenen tot wier eer Hij een welbehagen heeft.
Deuteronomium 28:15-44🔗
De heldere zijde van de wolk beschouwd hebbende, die gekeerd is naar hen, die gehoorzaam zijn, wordt ons nu de zwarte, donkere zijde gewezen, die naar de ongehoorzame is gekeerd. Indien wij Gods geboden niet houden, derven wij niet slechts de beloofde zegen maar brengen ons onder de vloek, die alle ellende omvat, zoals in de zegen alle geluk is opgesloten. Let op:
I. De billijkheid van deze vloek. Het is geen vloek zonder oorzaak, of om een geringe nietige oorzaak, God zoekt geen gelegenheid tegen ons, en evenmin is Hij geneigd om met ons te twisten. Wat hier genoemd wordt als brengende de vloek, is:
1. Een verachten van God, het weigeren om aan Zijn stem gehoorzaam te zijn, vers 15, dat de hoogst-mogelijke minachting is, alsof het niet van de moeite waard is om op hetgeen Hij zegt acht te slaan, en alsof wij onder geen verplichting tot Hem stonden.
2. Hem ongehoorzaam te zijn door Zijn geboden niet waar te nemen en te doen. Niemand valt onder Zijn vloek dan zij, die rebelleren tegen Zijn gebod.
3. Hem te verlaten. Het is vanwege de boosheid uwer werken, waarmee gij Mij niet slechts hebt geminacht, maar waarmee gij Mij hebt verlaten, vers 20. Nooit verstoot God ons voor wij Hem hebben verlaten. Het geeft te kennen dat hun afgoderij, waardoor zij de ware God zullen verlaten voor valse goden, de zonde zal wezen, die hen meer dan enigerlei andere, te gronde zal richten.
II. De uitgestrektheid en kracht van deze vloek. Deze vloeken zullen over u komen van boven en u treffen, gij zult pogen er aan te ontkomen, maar tevergeefs, zij zullen u volgen waar gij ook heengaat, u aangrijpen en u overmogen, vers 15. Van de zondaar wordt gezegd dat hij, als Gods toorn hem achtervolgt, snel van Zijn hand zou willen vluchten, Job 27:22, maar hij kan niet, hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
1. Er is geen weglopen van God dan door tot Hem te lopen, geen wegvlieden van Zijn gerechtigheid dan door de toevlucht te nemen tot Zijn genade. Psalm 21:9.
a. Waar de zondaar ook heengaat, Gods vloek zal hem volgen, waar hij ook is, hij blijft op hem. Hij is vervloekt in de stad en in het veld, vers 16. De sterkte van de stad kan hem er niet tegen beschutten, de aangename buitenlucht op het land weert de pestdampen niet van hem af. Hij is vervloekt, vers 19, als hij ingaat, want de vloek des Heeren is in het huis des goddelozen, Spreuken 3:33, en hij is vervloekt als hij uitgaat, want hij kan die vloek niet achterlaten, noch er zich van bevrijden, die tot zijn binnenste is ingegaan als het water, en als de olie in zijn beenderen.
b. Al wat hij heeft, is onder de vloek. Vervloekt is het aardrijk om zijnentwil, en alles wat er op is, of er uit voortkomt, en zo is hij, als Cham, vervloekt van de aardbodem, Genesis 4:1l. De korf en baktrog vervloekt, vers 17, 18. Daar hij al zijn genietingen verbeurd heeft, zijn zij hem in zekeren zin ontzegd, als gevloekte zaken, waarop hij geen recht heeft. Voor hen, wier verstand en geweten bevlekt is zijn ook alle andere dingen bevlekt, Titus 1:15. Alles is hem verbitterd, hij kan er geen ware lieflijkheid in vinden, want de toorn Gods vermengt er zich mede, en het is er zó ver vandaan enigerlei zekerheid te hebben, dat zij blijvend voor hem zijn, dat hij, zo zijn ogen geopend zijn, ze allen veroordeeld kan zien en verbeurd verklaard, en daarmee ook al zijn blijdschap en al zijn hoop tot in eeuwigheid.
c. Ook alles wat hij doet is onder de vloek. Het is een vloek in alles, waaraan hij zijn hand slaat, vers 20. Een voortdurende teleurstelling, waaraan diegenen onderhevig zijn, die hun hart stellen op de wereld, en er hun geluk van verwachten, en die niet anders dan een voortdurende kwelling kan wezen. Deze vloek hier is juist het tegenovergestelde van de zegen in het eerste deel van dit hoofdstuk. Zo is er van alle zaligheid in de hemel, niet slechts het gemis, maar het tegenovergestelde in de hel. Jesaja 65:13. Mijn knechten zullen eten, maar gij zult hongeren.
2.Er worden hier vele bijzondere oordelen genoemd, die de vruchten zullen zijn van de vloek, en waarmee God het Joodse volk zal straffen voor hun afval en ongehoorzaamheid.
A. Deze bedreigde oordelen zijn van onderscheiden aard, want God heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker, vier boze gerichten, Ezechiel 14:21, en nog vele meer. Zij worden hier als zeer verschrikkelijk voorgesteld, en zeer levendig en aangrijpend beschreven, opdat de mensen, wetende de schrik des Heeren, zo mogelijk bewogen zouden worden.
B. De bedreigingen van dezelfde oordelen worden verscheiden malen herhaald, teneinde diepe en duurzame indruk teweeg te brengen en om te kennen te geven dat, zo zij volhardden in hun ongehoorzaamheid, het oordeel, dat zij dachten voorbij te zijn, en waarvan zij zeiden: "Voorwaar, de bitterheid er van is geweken", met verdubbelde kracht terug zal komen, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Lichaamskrankheden worden hier bedreigd, die epidemisch in hun land zullen heersen. Van deze maakt God soms gebruik ter kastijding en verbetering van Zijn eigen volk, Heere, zie, die Gij liefhebt is ziek. Maar hier worden zij gedreigd te zullen komen over Zijn vijanden, als tekenen van Zijn toorn en bestemd tot hun verderf. Zo dat, al naar onze gemoedsgesteldheid is onder ziekte, zij ons ten zegen is of ten vloek. Maar welke ziekte nu ook moge zijn voor particuliere personen zeker is het dat epidemische ziekten, die onder een volk woeden, nationale oordelen zijn, en als zodanig moeten beschouwd worden.
Hier dreigt hij:
a. Met pijnlijke krankheden, vers 35, boze zweren, beginnende in de benen en knieën, maar zich verspreidende, zoals de zweren van Job, van het hoofd tot de voeten.
b. Schandelijke krankheden, vers 27, zweren van Egypte (zulke zweren, als waarmee de Egyptenaren geplaagd werden, toen God Israël van hen uitvoerde) en spenen en droge schurft, vuile ziekten, de rechtvaardige straf voor hen, die zich vuil hadden gemaakt door de zonde.
c. Dodelijke krankheden. De pestilentie, vers 21, de tering (genomen voor alle chronische kwalen) en de koorts (voor alle acute ziekten) vers 22, zie Leviticus 26:16, 6 en allen ongeneeslijk vers 27.
d. Hongersnood en schaarsheid van levensmiddelen, en dit:
(1). Uit gebrek aan regen vers 23, 24. Uw hemel, die boven uw hoofd is, dat deel van de hemel, dat boven uw hoofd is, zal zo droog wezen als koper, terwijl de hemel boven andere landen zijn dauw zal afdruppelen, en wanneer de hemel is als koper, dan zal de aarde natuurlijk als ijzer wezen, zo hard en zo onvruchtbaar. Inplaats van regen zal het stof van de grote wegen opgejaagd worden, en het weinige, dat er nog is van de vruchten van de aarde bederven.
(2). Door vernielende insecten: De sprinkhaan zal het koren bederven, zodat zij niet eens zaad meer over zullen hebben. vers 38, 42. En de vrucht van de wijnstok, die hun hart vrolijk moest maken, zal door de worm afgegeten worden vers 39. En de olijfboom zal op de een of andere wijze zijn vrucht afwerpen, vers 40. De heidenen wenden vele bijgelovige gewoonten aan ter ere van hun afgoden om de vruchten van de aarde te bewaren, maar Mozes zegt aan Israël, dat het enige middel om ze te bewaren is: Gods geboden te houden, want Hij is een God met wie niet valt te beuzelen zoals met hun afgoden, maar Hij wil in geest en waarheid gediend wezen. Deze bedreiging vinden wij vervuld in Israël, 1 Koningen 17:1, Jeremia 14:1 en verv. Joël 1:4.
e. Dat zij in de strijd voor het aangezicht van hun vijanden geslagen zullen worden, die, toen zij hen in hun macht hadden, waarschijnlijk zoveel wreder jegens hen zijn zullen wegens hun strengheid jegens de Kanaänieten, welke hun naburen in latere eeuwen wel geneigd zullen zijn tegen hen te gedenken, vers 25. Het zal hun vlucht des te meer schandelijk en smartelijk maken dat zij over hun vijanden hadden kunnen triomferen, indien zij getrouw waren geweest aan hun God. De dode lichamen van hen, die in de strijd waren gevallen of in gevangenschap onder vreemden waren gestorven, zullen het gevogelte des hemels tot spijs zijn vers 26. En aan een Israëliet, die de gunst zijn Gods verbeurd heeft zal zo weinig menslievendheid betoond worden, dat niemand het zal afschrikken, zo hatelijk zal Gods vloek hen aan geheel het mensdom doen zijn.
f. Dat zij verdwaasd zullen worden in al hun raadslagen, zodat zij hun eigen belang niet zullen onderkennen, noch iets voor het algemene welzijn zullen doen, vers 28, 29. De Heere zal u slaan met onzinnigheid en met blindheid. Gods oordelen kunnen de geest van de mensen bereiken, om die met duisternis en afgrijzen te vervullen, en van alle oordelen zijn die het zwaarst, die de mensen tot een schrik maken voor zichzelf en tot hun eigen verdervers. Wat zij bedacht hebben om zich te beveiligen, zal zich nog tot hun nadeel keren. Zo bevinden wij dikwijls dat de bondgenoten, op wie zij vertrouwden, hen benauwden en hen niet sterkten, 2 Kronieken 28:20. Zij, die niet in Gods raad willen wandelen, worden rechtvaardig overgelaten om door hun eigen raad te worden verdorven, en zij, die moedwillig blind zijn voor hun plicht, verdienen blind gemaakt te worden voor hun belang, en, daar zij de duisternis liever gehad hebben dan het licht, zo laat hen op de middag omtasten als in duisternis.
g. Dat zij door de trotse overwinnaar beroofd zullen worden van al hun genietingen, ja van alles, zoals Benhadad met Achab gedaan heeft, 2 Koningen 20:5, 6, 6. Niet slechts hun wijngaarden zullen hun ontnomen worden, maar ook hun vrouwen en kinderen, vers 30, 32. De dingen, die hun het liefst waren, waarin zij het meeste behagen vonden, en waarvan zij zich het meeste genot beloofden, zullen tot vermaak en triomf dienen van hun vijanden. Gelijk zij gewoond hebben in huizen, die zij niet hebben gebouwd, en van wijngaarden hebben gegeten, die zij niet hebben geplant, Hoofdstuk 6:10. 11, , zo zal het nu met anderen tot hun opzicht wezen. Hun ossen, ezels en schapen zullen, evenals die van Job, voor hun ogen worden weggenomen, en zij zullen ze niet terugkrijgen, vers 31. En al de vrucht van hun land en van hun arbeid zullen de vijanden opeten, zodat zij en de hun gebrek zullen hebben aan het nodige, terwijl hun vijanden zwelgen in hetgeen, waarvoor zij gearbeid hebben.
h. Dat zij gevankelijk weggevoerd zullen worden naar een afgelegen land, ja in alle koninkrijken van de aarde, vers 25. Hun zonen en dochteren, van wie zij zich lieflijkheid en vertroosting beloofden, zullen in gevangenschap gaan, vers 41, ten slotte ook zij zelf en hun koning, in wie zij zich veiligheid beloofden en rust, vers 36. Dit is volkomen vervuld toen eerst de tien stammen gevankelijk naar Assyrië weggevoerd werden, 2 Koningen 17:6, 6 en niet lang daarna de twee stammen naar Babylon en twee van hun koningen, 2 Koningen 24:14, 15, 25:7, 21, , . Wat als een verzwaring van hun gevangenschap vermeld wordt is dat zij naar een onbekend land zullen gaan, welks taal en zeden zeer vreemd zullen zijn en hun behandeling wreed en barbaars, en daar zullen zij andere goden dienen, dat is: gedwongen worden dit te doen door hun vijanden, zoals het in Babylon ook geschied is, Daniel 3:6. God maakt van de mensen zonde dikwijls tot hun straf. "Gij zult andere goden dienen dat is: Gij zult hen dienen, die ze dienen", in de Schrift wordt een natie dikwijls naar de naam van haar god genoemd, zoals in Jeremia 48:7. Zij hadden afgodendienaars tot hun metgezellen gemaakt, en nu maakte God afgodendienaars tot hun verdrukkers.
i. Dat de overgeblevenen beledigd en getiranniseerd zullen worden door vreemdelingen, vers 43, 44. Zo werden de tien stammen beledigd en verdekt door de kolonisten, die de koning van Assyrië zond om bezit te nemen van hun land, 2 Koningen 17:24. Dit kan ook bedoeld zijn van het trapsgewijze inbreuk maken van de vreemdelingen in hun poorten op hun bezittingen, zodat zij er zich ten slotte geheel meester van maakten, en er hen geheel uitgedraaid hadden. Wij lezen van de vervulling hiervan in Hosea 7:9. Vreemden verteren zijn kracht, vreemden nemen het brood uit de mond van de ware, geboren Israëlieten, waardoor zij rechtvaardig gekastijd werden voor hun invoeren van vreemde goden.
j. Dat hun naam en roem onder hun naburen geheel verduisterd zouden zijn, en zij die een naam en een lof geweest zijn, zullen tot een schrik, een spreekwoord en een spotrede zijn, vers 37. Sommigen hebben de vervulling van deze bedreiging gezien in hun tegenwoordige toestand want als wij van de meest trouweloze en barbaarse handeling spreken, zeggen wij: Niemand dan een Jood zou dit gedaan hebben. Aldus is de zonde een smaad voor ieder volk. Eindelijk. Om hun ellende te voltooien wordt de bedreiging gedaan, dat zij door al deze oordelen buiten hun zinnen zullen geraken, vers 34. Gij zult onzinnig zijn vanwege het gezicht uwer ogen, dat is: beroofd zijn van alle vertroosting en hoop en aan de uiterste wanhoop overgegeven. Zij, die wandelen door aanschouwen en niet door geloof, zijn in gevaar van het verstand te verliezen als alles om hen heen schrikkelijk is, en zeer treurig, voorwaar, is de toestand van hen, die onzinnig zijn vanwege het gezicht hunner ogen.
Deuteronomium 28:45-68🔗
Men zou gedacht hebben dat nu genoeg gezegd was om hen te vervullen van vrees voor die toorn Gods, die geopenbaard is van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen. Om echter te tonen hoe diep de schatten zijn van die toorn, en dat er nog meer en nog erger is begint Mozes, als men gedacht heeft dat hij aan het slot van dit treurige onderwerp is gekomen, opnieuw en voegt aan deze rol van vervloekingen nog veel andere gelijksoortige woorden, zoals Jeremia aan de zijne gedaan heeft, Jeremia 36:22. In het eerste gedeelte van zijn bedreiging schijnt Mozes hun gevangenschap in Babylon te voorzeggen en de rampen, die er aan voorafgingen en haar hebben vergezeld, waardoor zij zelfs na hun terugkeer in zo ellendige en geringe staat waren, beschreven in vers 44, namelijk dat hun vijanden tot een hoofd waren, en zij tot een staart gemaakt zijn, maar hier, in dit tweede gedeelte, voorzegt hij hun laatste verwoesting door de Romeinen, en hun verstrooiïng daarna. En de tegenwoordige toestand van het Joodse volk en van allen, die bij hetzelve ingelijfd zijn door de Joodse Godsdienst te hebben omhelsd, beantwoordt zo volkomen en nauwkeurig aan de voorzegging, vervat in deze verzen, dat hij tot een onbetwistbaar bewijs dient van de waarheid van de profetie, en bijgevolg van het Goddelijk gezag van de Schrift. En deze laatste verwoesting, hier voorgesteld zijnde als verschrikkelijker dan de vorige, toont het, dat hun zonde, in Christus en Zijn Evangelie te verwerpen, gruwelijk en Godtergend was dan zelfs hun afgoderij geweest is, en hen nog meer onder de macht van Satan liet, want door hun gevangenschap in Babylon werden zij in zeventig jaren tijds grondig en voor goed van afgoderij genezen, maar na deze laatste verwoesting zijn reeds meer dan zestien honderd jaren verlopen, maar zullen dit niet altijd blijven, want de beloften van hun herstelling in Hoofdstuk 30 zijn even waar als de bedreigingen in Hoofdstuk 28.) Merk op:
I. Wat hier in het algemeen gezegd is van de toorn Gods, die over hen zal komen en op hen zal blijven vanwege hun zonden.
1. Dat zij, indien zij zich niet willen laten regeren door Gods geboden, gewis ten verderve gebracht zullen worden door deze vloek, vers 45, 46. Omdat gij Zijn geboden niet hebt gehouden, (inzonderheid het gebod om de grote Profeet te horen en te gehoorzamen) zullen al deze vloeken over u komen, als over een volk dat aan het verderf gewijd is, en zij zullen wezen tot een teken en tot een wonder. Het is verbazingwekkend om te denken, dat een volk dat zolang het bevoorrechte volk des hemels is geweest, zo volkomen verlaten en verstoten is, dat een volk, zo innig tezamen verenigd, zo overal heen verspreid is, en dat toch dit volk, zó verstrooid onder alle natiën zich zo afgezonderd, zo onderscheiden zou houden van andere volken, en zich met geen van die allen zou vermengen, maar, als Kaïn zwervende en dolende zou zijn, en toch getekend om door ieder herkend te worden.
2. Dat zij, zo zij God niet wilden dienen met vrolijkheid, gedwongen zullen worden hun vijanden te dienen, vers 47, 48, opdat zij het verschil zouden kennen, 2 Kronieken 12:8, hetgeen naar sommigen denken de betekenis is van Ezechiel 20:24, 25. Omdat zij Mijn inzettingen verworpen hebben, gaf Ik hun beschikkingen, die niet goed waren. Merk hier op:
a. Van hen, aan wie God overvloed geeft van het goede van dit leven, wordt met recht verwacht, dat zij Hem zullen dienen. Waar anders onderhoudt Hij ons voor, dan opdat wij Zijn werk zullen doen, en op de een of andere wijze dienstbaar zullen zijn aan Zijn eer en heerlijkheid?
b. Hoe meer God ons geeft, hoe blijmoediger wij Hem moeten dienen, onze overvloed moet olie wezen voor de raderen van onze gehoorzaamheid. God is een meester, die met blijdschap gediend wil wezen, en er zich in verlustigt ons te horen zingen bij ons werkt.
c. Indien wij, als wij de gaven van Gods milddadigheid ontvangen, Hem of in het geheel niet dienen, of Hem dienen met tegenzin, dan is het rechtvaardig in Hem om ons het zware leed van gebrek en slaafse dienstbaarheid te laten ondervinden. Zij, die klagen zonder reden, verdienen dat hun oorzaak tot klagen wordt gegeven. Tristis es, et felix! Gelukkig, en toch niet tevreden! Schaam u over uw dwaasheid en ondankbaarheid.
3. Dat, zo zij God niet eerden door een eerbiedige gehoorzaamheid, Hij aan hen verheerlijkt zal worden door wonderlijke plagen over hen te doen komen, vers 58, 59. Met recht verwacht God van ons dat wij Zijn heerlijke en vreeslijke naam zullen vrezen, en, hetgeen vreemd is, die naam welke ons hier wordt voorgesteld als het voorwerp van onze vrees, is: DE HEERE UW GOD, die in onze Bijbels hier zeer gepast met grote hoofdletters is gesteld, want niets kan meer waarlijk verheven zijn. Gelijk niets meer troostrijk is, zo is ook niets meer ontzagwekkend, dan dit, dat Hij met wie wij te doen hebben, JHWH is, een wezen, oneindig volmaakt en volzalig, onze rechtmatige Heer en eigenaar, van wie wij wetten hebben te ontvangen, aan wie wij rekenschap hebben af te leggen, dit is groot en grotelijks te vrezen. Wij kunnen met recht van God verwachten dat, zo wij Zijn vreeslijke naam niet vrezen, wij Zijn vreeslijke plagen zullen gevoelen, want op deze of die wijze zal God gevreesd worden. Al Gods plagen zijn vreeslijk, maar sommigen maakt Hij wonderlijk, daar zij het buitengewoon kenmerk in zich dragen van de Goddelijke macht en gerechtigheid, zodat men op het eerste gezicht er van kan zeggen: Voorwaar! er is een God, die op de aarde richt!
II. Hoe de bedreigde verwoesting beschreven is. Mozes behandelt hier hetzelfde treurige onderwerp, waarover onze Heiland met Zijn discipelen in Zijn afscheidsrede heeft gesproken Mattheus 24, namelijk de verwoesting van Jeruzalem en van het Joodse volk. Vijf dingen worden hier voorzegd als trapper tot hun verderf.
1. Dat zij aangevallen zullen worden door een buitenlandse vijand, vers 49, 50. De Heere zal tegen u een volk verheffen van verre namelijk de Romeinen, gelijk als een arend vliegt, zich haastende tot zijn prooi. Onze Heiland maakt gebruik van deze gelijkenis, als Hij deze verwoesting voorzegt, dat, waar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden, Mattheus 24:28. En bisschop Patrick merkt op (om het merkwaardige van de vervulling des te meer te doen uitkomen) dat de adelaar het veldteken van de Romeinse legers was. Van dit volk wordt gezegd, dat het stijf van aangezicht is, een aanduiding van een harde aard, hard en streng, dat geen medelijden zou hebben met de zwakheid en de gebrekkelijkheid, hetzij van kinderen of van oude lieden.
2. Dat het land verwoest zal worden, al de vruchten er van opgegeten zullen worden door dit leger van vreemdelingen, hetgeen het natuurlijk gevolg is van een vijandelijke inval, inzonderheid als hij, zoals die door de Romeinen gedaan wordt tot kastijding van rebellen, vers 51. Het zal de vrucht van uw beesten en de vrucht van uw land opeten, zodat de inwoners verhongeren, terwijl de aanvallers zich ten volle verzadigen.
3. Dat hun steden belegerd zullen worden, en dat de hardnekkige weerstand van de belegerden en de kracht van de belegeraars zo groot zullen wezen, dat zij, namelijk de belegerden, tot het uiterste gebracht zullen worden, en ten slotte de vijand in handen zullen vallen, vers 52. Geen plaats, hoe wel versterkt ook, ja zelfs Jeruzalem niet, hoewel het zolang weerstand bood, zal ontkomen. Twee van de gewone gevolgen van een langdurig beleg worden hier voorzegd.
a. Een verschrikkelijke hongersnood die in zo hoge mate zal heersen, dat zij uit gebrek aan voedsel, hun eigen kinderen zullen slachten en eten, vers 53. Mannen zullen dit doen, in weerwil van hun hardheid en hun vermogen om honger te lijden, en, hoewel de wet van de natuur hen verplicht om voor hun gezin te zorgen en het van het nodige te voorzien, zullen zij weigeren om aan de vrouw en de kinderen, die verhongeren, iets te geven van het kind, dat barbaars geslacht werd vers 54, 55. Ja vrouwen, zelfs vrouwen van aanzienlijke stand, zullen in weerwil van haar aangeboren kieskeurigheid op haar spijzen en haar natuurlijke liefde voor haar kinderen, toch uit gebrek aan voedsel, zozeer alle menselijkheid vergeten, dat zij ze zullen slachten en eten, vers 56, 57. Laat ons, als in het voorbijgaan opmerken, hoe hard dit lot moet geweest zijn voor zachte, teergevoelige vrouwen, en leren om ons niet toe te geven aan overgevoeligheid, omdat wij niet weten waar wij nog toe zullen komen eer wij sterven, hoe kieskeuriger wij zijn, hoe harder het voor ons zijn zal gebrek te lijden, en hoe meer wij dan in gevaar zullen zijn om verstand en Godsdienst. Jja zelfs de natuurlijke genegenheid op te offeren aan het geroep en het knagen van een niet in toom gehouden eetlust. Deze bedreiging is meer dan eens letterlijk vervuld, tot onuitwisbare schande van het Joodse volk, nooit was iets dergelijks gedaan door Griek of barbaar maar bij het beleg van Samaria heeft een vrouw haar eigen zoon gekookt en gegeten, 2 Koningen 6:28, 29. En er wordt van gesproken als gezamenlijk te zijn gedaan in het beleg van Jeruzalem door de Babyloniers, Klaagliederen 4:10. En in het laatste beleg door de Romeinen heeft, naar Josephus ons verhaalt, een edele vrouw door de uiterste hongersnood gedreven, haar eigen kind gedood, en er in het verborgen de helft van opgegeten, maar lieden uit de onderste laag van het volk, vlees ruikende, drongen het huis binnen, en toen heeft die vrouw hun de nog overgebleven helft, die zij voor later had willen bewaren, getoond, en hen uitgenodigd om ze met haar te delen. Wat is er te wreed of barbaars om gedaan te worden door hen, die door God zijn verlaten!
b. Ziekte is nog een gevolg van een streng en langdurig beleg, en deze wordt hier gedreigd, boze en ernstige ziekten, en van lange duur, vers 59. Dezen zullen de Joden bijblijven overal waar zij later heen zullen gaan, de plagen van Egypte melaatsheid, boze zweren, vers 60. Ja, alsof de bijzondere rampen, waarmee hier gedreigd wordt, nog niet genoeg zijn, besluit hij met een enzovoorts, vers 61. De Heere zal alle ziekten en alle plaag over u doen komen, die in het boek van deze wet niet geschreven zijn. Zij, die onder de vloek Gods vallen, zullen bevinden dat hun de helft van het gewicht en de verschrikking van die vloek nog niet was aangezegd.
4. Dat grote menigten van hen zullen omkomen, zodat zij weinig in getal zullen worden, vers 62. Het was een volk, dat door God op wonderbare wijze was vermenigvuldigd, zodat zij als de sterren des hemels waren in menigte, maar om hun zonde, verminderd en ten onder gegaan, Psalm 107:39. De berekening is gemaakt, dat bij de verwoesting van het Joodse volk door de Romeinen, zoals blijkt uit het bericht, dat Josephus er van geeft, meer dan twee millioen door het zwaard zijn omgekomen in de verschillende plaatsen, behalve nog degenen, die omkwamen door honger en pestilentie, zodat het gehele land ten ondergang was gebracht en in een woestijn was verkeerd. Het is een ontzettend woord in vers 63. Gelijk als de Heere zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal zich de Heere over u verblijden, u verdoende en u verdelgende. Zie hier de goedertierenheid en de strengheid Gods, helder schittert de genade in het vermaak, dat God heeft in goed doen Hij verblijdt er zich in, maar niet minder blinkt Zijn gerechtigheid uit in het vermaak, dat Hij vindt in het verderven van de onboetvaardigen, met in het ongelukkig maken van Zijn schepselen als zodanig, maar in zover het de handhaving is van Zijn eigen eer en in het verzekeren van de doeleinden van Zijn regering. Zie welk een boosaardige, onheilstichtende zaak de zonde is, die het nodig maakt voor de God van de oneindige goedertierenheid, om zich te verblijden in het verderf van Zijn schepselen, ja van diegenen zelfs, die Zijn gunstgenoten zijn geweest.
5. Dat het overblijfsel verstrooid zal worden onder alle volken. Dit voltooit hun ellende vers 64. De Heere zal u verstrooien onder alle volken. Dit is op merkwaardige wijze vervuld in hun tegenwoordige verstrooiing, want bijna in alle landen, hetzij in het bezit van Christenen of van Mohammedanen, worden Joden gevonden, en wel in zo grote getale, dat men gezegd heeft: indien zij zich konden verenigen voor een gemeenschappelijk belang, zij zouden een geduchte heirschaar vormen, zeer wel instaat om de machtigste rijken en vorsten het hoofd te bieden, maar zij zijn onder de macht van de vloek, en zijn zó verstrooid dat zij niet bij machte zijn om zich tot een lichaam een maatschappij te verenigen.
a. Hier wordt voorzegd dat zij in hun verstrooiing geen Godsdienst zullen hebben, dat is, zij zullen noch tempel, noch altaar, noch priesterschap hebben, want zij zullen andere goden dienen. Sommigen denken dat dit vervuld is door het geweld de Joden aangedaan in Roomse landen, om de beelden te aanbidden, die in de Roomse kerk gebruikt worden, en dat wel tot hun grote kwelling.
b. Zij zullen geen rust hebben, geen rust voor het lichaam, uw voetzool zal geen rust hebben, vers 65, maar voortdurend zult gij van de een plaats naar de andere gaan, hetzij in hoop op gewin, of uit vrees voor vervolging, allen zullen zij wandelende Joden zijn, geen rust voor hun geest, (hetgeen nog veel erger is) maar een bevend hart, vers 65, gij zult uw leven niet zeker zijn, vers 66, 6 beide het licht en de duisternis moede, die voor een rustig gemoed ieder op zijn beurt welkom zijn, maar voor hen zal zowel de dag als de nacht een verschrikking wezen, vers 67. Zo was eenmaal de toestand van Job, Job 7:4 maar voor hen zal die toestand altijddurend wezen, die blindheid en duisternis, waarvan de apostel spreekt als gekomen te zijn over Israël, en die schuld, welke hun rug allen tijd verkromt, Romeinen 11:8-10, moest wel een voortdurende rusteloosheid en ontzetting bij hen teweegbrengen. Diegenen zijn een kwelling voor zichzelf en voor allen, die hen omringen, die dag en nacht vrezen en altijd ongerust zijn, laat Godvrezende mensen hier tegen strijden, en niet toegeven aan de vrees, die pijn heeft: en laat goddeloze mensen niet gerust zijn in hun goddeloosheid, want hun hart kan niet bestaan en hun handen kunnen niet sterk zijn, als de verschrikkingen Gods zich tegen hen keren. Zij, die des morgens zeggen: Och dat het avond ware! en des avonds: Och dat het morgen ware! tonen:
(1). Een voortdurende gisting en kwelling, knorrig zijnde op de uren, omdat zij zo langzaam voorbijgaan, en klagende over de lengte van iedere minuut. Laat ons de tijd kostbaar wezen als wij voorspoed hebben, dan zal hij niet zo vervelend zijn als wij in benauwdheid zijn, als hij anders zijn zou.
(2). Een voortdurende angst en schrik, des morgens bevreesd voor de pijl, die des daags vliegt, en daarom wensende dat de dag voorbij was, maar wat zal dit hun baten? Als de avond komt, is het bevende hart niet minder beducht voor de schrik des nachts, Psalm 91:5, 6. Zalig zij, wier hart gesterkt is in God, en die daarom gerust zijn van de vreze des kwaads. Merk hier op: De schrik en vrees ontstaan niet alleen van het gezicht van de ogen, maar van de vrees des harten, niet slechts door werkelijke gevaren, maar ook door denkbeeldige, als men er toe komt om eens een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de vrees, dan blijken zij dikwijls slechts de schepselen van de verbeelding te wezen.
(3). Eindelijk. Aan het einde dreigt God hen te zullen laten waar Hij hen gevonden heeft: in een diensthuis, vers 68. De Heere zal u naar Egypte doen wederkeren, dat is: zij zullen in dezelfde ellendige toestand zijn, als toen zij de slaven waren van de Egyptenaren, en met hardheid door hen behandeld werden. God had hen uit Egypte gevoerd en gezegd: Gij zult die weg niet meer zien of: gij zult voortaan door deze weg niet weerkeren, Deuteronomium 17:16, maar nu zullen zij weer tot dezelfde toestand van slavernij gebracht worden als waarin zij toen waren. Aan vreemdelingen verkocht te worden zal al erg genoeg wezen, maar veel erger zal het zijn om aan vijanden verkocht te worden. Zelfs slaven kunnen als zodanig gewaardeerd worden, maar een Jood zou zo slecht een naam hebben voor alles wat laag en verachtelijk is, dat, als hij te koop geboden wordt, niemand hem zal willen kopen, hetgeen de meester, die hem te koop had, zoveel strenger voor hem zal maken. Men zegt dat dertig Joden voor een klein geldstukje verkocht werden, zoals zij onze Zaligmaker voor dertig stukken gelds verkocht hebben.
Ten opzichte nu van geheel deze zaak:
Ten eerste. De vervulling van deze voorzeggingen aan het Joodse volk toont, dat Mozes door de Geest Gods heeft gesproken, die gewis het verderf voorziet van de zondaren en er hen voor waarschuwt, opdat zij het door een waar en tijdig berouw kunnen voorkomen, of anders zonder verontschuldiging worden gelaten.
Ten tweede. Laat ons allen hieruit leren, beroerd te zijn, dat is ontzag te hebben en niet te zondigen. Ik heb gehoord van een goddeloos man, die, na de lezing van de bedreigingen in dit hoofdstuk zo woedend werd, dat hij het blad uit de Bijbel scheurde, zoals Jojakim Jeremia’s rol aan stukken sneed en in het vuur wierp, maar waartoe dient het een kopie te vernielen, als toch het origineel in de Goddelijke raadsbesluiten blijft geregistreerd, waardoor het onveranderlijk bepaald en vastgesteld is, dat de bezoldiging van de zonden de dood is, hetzij de mensen het willen horen, of het zullen laten.