Deuteronomium 32
- Neig de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds.
- Mijn leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppelen op het kruid.
- Want ik zal de Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid!
- Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij.
- Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijne kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.
- Zult gij dit de HEERE vergelden, gij, dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?
- Gedenk aan de dagen van ouds; merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen.
- Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls.
- Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.
- Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel.
- Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken;
- Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem.
- Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit de kei der rots;
- Boter van koeien, en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen, die in Bazan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken.
- Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde de Rotssteen zijns heils.
- Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt.
- Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God; aan de goden, die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben.
- de Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld de God, Die u gebaard heeft.
- Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren.
- En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geen trouw is.
- Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.
- Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.
- Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten.
- Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van de karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs.
- Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook de jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met de grijzen man.
- Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;
- Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.
- Want zij zijn een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.
- O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.
- Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had?
- Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.
- Want hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien.
- Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift.
- Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten?
- Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.
- Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is.
- Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?
- Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.
- Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!
- Want Ik zal Mijn hand naar de hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid!
- Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden.
- Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.
- Juicht, gij heidenen, met Zijn volk! want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.
- En Mozes kwam, en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hosea, de zoon van Nun.
- Als nu Mozes geeindigd had al die woorden tot gans Israël te spreken;
- Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.
- Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naar toe gaat, om dat te erven.
- Daarna sprak de HEERE tot Mozes, op dienzelfden dag, zeggende:
- Klim op de berg Abarim (deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaan, dat Ik de kinderen Israëls tot een bezitting geven zal;
- En sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken; gelijk als uw broeder Aaron stierf op de berg Hor, en werd tot zijn volken vergaderd.
- Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israëls, aan het twistwater te Kades, in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls.
- Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land, dat Ik de kinderen Israëls geven zal.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Het lied, dat Mozes op het bevel van God de kinderen Israëls heeft overgeleverd als een inlijvende vermaning aan hen om er zich voor te wachten God te verlaten. Het grootste deel van dit hoofdstuk wordt er door ingenomen. Daarin hebben wij:
1. De inleiding vers 1, 2.
2. De grootheid en goedheid van Gods aard en wezen, en in tegenstelling hiermede het slechte karakter van het volk van Israël, vers 3-6.
3.Een verhaal van de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, en daartegenover een bericht van hun slecht gedrag tegenover Hem, vers 7-18.
4.Een voorzegging van de verwoestende oordelen, die God over hen brengen zal vanwege hun zonden, waarin God gerechtvaardigd wordt door de vele verzwaringen van hun goddeloosheden, vers 19-22.
5.Een belofte van de verdelging van hun vijanden en verdrukkers ten laatste en de heerlijke verlossing van een overblijfsel van Israël, vers 36-43.
II. De vermaning, waarmee Mozes hun dit lied overgaf, vers 44-47.
III. De orders door God aan Mozes gegeven om op de berg Nebo te klimmen en er te sterven, vers 48-52.
Deuteronomium 32:1-6🔗
I. Wij hebben hier de voorrede of inleiding tot dit lied van Mozes, vers 1, 2. Hij begint:
1. Met een plechtig beroep op hemel en aarde betreffende de waarheid en het gewichtige van hetgeen hij gaat zeggen, en de gerechtigheid van de Goddelijke maatregelen tegen een rebellerend en afvallig volk, want in hoofdstuk 31:28 heeft hij gezegd, dat hij in dit lied hemel en aarde tot getuigen zal roepen tegen hen. Hemel en aarde zullen eerder horen dan dit verdorven, onnadenkend volk, want die wijken niet af van hun gehoorzaamheid aan hun Schepper, maar blijven nog heden staan naar Zijn verordeningen, als Zijn knechten, Psalm 119:89-91, en daarom zullen zij opstaan in het gericht tegen het rebellerende Israël. Hemel en aarde zullen getuigen tegen zondaren, getuigen van de waarschuwingen, die hun gegeven zijn, en van hun weigering om die waarschuwingen aan te nemen, zie Job 20:27 de hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken. Of wel hemel en aarde zijn hier genomen voor de bewoners er van, engelen en mensen, beide zullen samenstemmen om God te rechtvaardigen in Zijn maatregelen tegen Israël, en om Zijn gerechfigheid le verkondigen, Psalm 50-6. Zie Openbaring 19:1, 2.
2. Hij begint met een plechtige toepassing van hetgeen hij gaat zeggen op het volk, vers 2. Mijn leer zal druipen als de regen.
a. "Zij zal als een slagregen wezen voor de weerspannigen, " aldus verklaart een van de Chaldeeuwse Paraphrasten de eerste zinsnede. Regen wordt soms gezonden ten oordeel, getuige die, door welke de aarde overstroomd en bedolven werd, en gelijk het woord Gods voor sommigen opwekkend en verfrissend is en een reuk des levens ten leven, zo is het voor anderen schrikwekkend en dodend en een reuk des doods ten dode.
b. Zij zal als een aangename lieflijke dauw zijn voor hen, die op de rechte wijze toebereid zijn om haar te ontvangen. Het onderwerp van dit lied is een leer, hij had hun een lied gegeven van lof en dankzegging, Exodus 15, maar dit is een lied ter onderrichting, een leerdicht, want in psalmen, en lofzangen en geestelijke liederen, moeten wij niet slechts eer en heerlijkheid geven aan God, maar ook elkaar leren en vermanen, Colossenzen 3:16. Vandaar dat vele psalmen van David het woord tot opschrift hebben, hetgeen betekent: Om te onderwijzen. Deze leer wordt gepast vergeleken bij regen en plasregens, die van boven komen, om de aarde vruchtbaar te maken, en volbrengen, waartoe zij gezonden zijn, zie Jesaja 55:10, 11, en naar geen man wachten, Micha 5:6. Het is een zegen als die regen dikwijls op ons neerdaalt, en het is onze plicht om hem in te drinken, Hebreeën 6:7. Hij belooft dat zijn leer vloeien zal als de dauw, en als een stofregen, die zachtkens en zonder gedruis neerkomt. Het gepredikte woord zal dan waarschijnlijk nut doen, als het zacht doordringt tot het hart van de hoorders. Hij eist van hen dat zij haar zullen aannemen, dat zij hun even welkom en lieflijk zal zijn als regen op de dorstige aarde, Psalm 72:6. En het Woord Gods zal ons dan waarschijnlijk goed doen, als het ons evenzo lieflijk en aangenaam is. De geleerde bisschop Patrick vat het op als een gebed, dat zijn woorden, die hun van de hemel gezonden waren, mochten binnendringen in hun hart en dat zullen vertederen, zoals de regen de aarde week maakt, en het aldus vruchtbaar maken in gehoorzaamheid.
II. Een ontzagwekkende verklaring van de grootheid en gerechtigheid Gods, vers 3, 4. Hiermede begint hij en stelt het als zijn eerste beginsel:
1. De eer Gods hoog te houden, zodat er geen smaad op geworpen kan worden ter wille van de goddeloosheid van Zijn volk Israël. Hoe slecht en verdorven zij ook mogen wezen, die naar Zijn naam zijn genoemd, Hij is recht en rechtvaardig, en alles wat goed is, en om hun slechtheid moet men van Hem niet te slechter denken.
2. Om de goddeloosheid van Israël te verzwaren, dat zo’n heilig God kende en aanbad, en toch zelf zo onheilig was. En: 3. Om God te rechtvaardigen in Zijn handelingen met hen, wij moeten volhouden, dat God rechtvaardig is, zelfs wanneer Zijn oordelen een grote afgrond zijn, Jeremia 12:1. Psalm 36:7 6. Mozes stelt zich om de naam des Heeren uit te roepen, vers 3, opdat Israël, wetende welk een God Hij is, die zij verklaard hebben hun God te zijn, nooit dwaas genoeg zal wezen om Hem voor een valse god, een drekgod te verlaten. Hij roept hen daarom op, om Hem grootheid toe te schrijven. Het zal ons ter voorkoming van zonde, en om ons op de weg te houden van onze plicht, van groot nut wezen om steeds hoge, eervolle gedachten van God te koesteren, en die bij alle gelegenheden ook uit te drukken. Geeft onze God grootheid. Wij kunnen aan Zijn grootheid niets toevoegen, want zij is oneindig, maar wij moeten haar erkennen en er Hem de eer van geven. Als Mozes nu de grootheid van God wil doen uitkomen, doet hij het, niet door Zijn eeuwigheid en onbegrensde grootheid te verklaren of het schitterende van Zijn heerlijkheid in de bovenwereld te beschrijven, maar door de getrouwheid aan te tonen van Zijn woord, de volmaaktheden van Zijn werken, en de wijsheid en billijkheid van al de daden van Zijn regering want daarin schittert Zijn grootheid het meest voor ons, en dat zijn de nopens Hem geopenbaarde dingen, die voor ons en voor onze kinderen zijn, Hoofdstuk 29:29.
a. Hij is de rotssteen vers 4. Zes maal wordt Hij aldus genoemd in dit hoofdstuk, en door de LXX wordt dit steeds vertaald door Theos, God. De geleerde Hugh Broughton heeft uitgerekend dat God (behalve in dit hoofdstuk) in het Oude Testament achttien malen de Rots wordt genoemd (hoewel wij het in sommige plaatsen vertalen door kracht) en beschuldigt daarom de papisten, dat zij van Petrus een god maken, als zij hem tot de rots maken waarop de kerk gebonwd is. God is de Rots, want Hij is in zichzelf onveranderlijk en onbeweeglijk, en voor allen, die Hem zoeken en tot Hem vluchten, is Hij een ondoordringbare toevlucht, en voor allen, die op Hem vertrouwen is Hij een eeuwig fondament.
b. Zijn werk is volkomen. Zijn werk van de schepping was dit, het was alles zeer goed, Zijn werken van de voorzienigheid zijn dit of zullen ter bestemder tijd dit zijn en, als de verborgenheid Gods vervuld zal zijn, dan zal de volmaaktheid van Zijn werken aan de gehele wereld blijken, niets dat God doet kan verbeterd worden, Prediker 3:14. God voleindigde thans wat Hij beloofd en begonnen had voor Zijn volk Israël, en uit de volkomenheid van Zijn werk moeten zij aanleiding nemen om Hem de eer te geven van de volmaaktheid van al Zijn werken. De beste werken van de mens zijn onvolkomen, zij hebben hun fouten en gebreken, en worden onvoltooid gelaten, maar Gods werk is volmaakt, als Hij begint zal Hij voleinden.
c. Al Zijn wegen zijn gerichten. De doeleinden van Zijn wegen zijn allen rechtvaardig, en Hij is wijs in de keus van de middelen om die doeleinden tot stand te brengen. Gericht betekent beide wijsheid en rechtvaardigheid. Des Heeren wegen zijn recht, Hosea 14:10.
d. Hij is een God van waarheid, op wiens woord wij kunnen steunen, want Hij kan niet liegen, Hij is getrouw aan al Zijn beloften, en ook Zijn bedreigingen zullen niet ter aarde vallen.
e. Hij is zonder onrecht, die nooit iemand, die op Hem bebouwd heeft, heeft bedrogen, nooit iemand onrecht heeft gedaan, die zich op Zijn rechtvaardigheid heeft beroepen, en nooit hard was voor iemand, die zich aan Zijn genade heeft toevertrouwd.
f. Rechtvaardig en recht is Hij. Gelijk Hij niemand onrecht zal doen door hem zwaarder te straffen dan hij verdient, zo zal Hij ook niet falen allen te belonen, die Hem dienen of voor Hem lijden. Hij is inderdaad rechtvaardig en recht, want Hij zal er afdoend voor zorgen dat niemand iets door Hem zal verliezen. Welk een schoon lieflijk denkbeeld geeft ons dus dit een vers van de God, die wij aanbidden! En hoeveel reden hebben wij om Hem lief te hebben en te vrezen, een leven van verlustiging in Hem te leiden en van afhankelijkheid van en toewijding aan Hem! Dit is onze Rotssteen, en in Hem is geen onrecht, Psalm 92:16.
III. Een zware beschuldiging tegen het Israël Gods, welks aard en karakter in alles het tegenovergestelde was van die van Israëls God, vers 15.
1. Hij heeft het tegen Hem verdorven. Of hij heeft zich verdorven, het gros van het volk heeft dit gedaan, het gehele hoofd is ziek en het gehele hart is mat. God heeft hen niet verdorven, want rechtvaardig en recht is Hij, maar zijzelf alleen zijn de werkers van hun eigen zonde en van hun verderf, en beide zijn begrepen in dit woord: zij hebben zich verdorven, want een ieder wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. En het heeft u bedorven Hosea 13:9. Indien gij een spotter zijt, gij alleen zult de schuld en de smart dragen, Spreuken 9:12.
2. Hun gebrek is niet van Zijn kinderen. Zelfs Gods kinderen hebben hun gebreken, zolang zij zich in deze onvolmaakte toestand bevinden, want als wij zeggen: Wij hebben geen zonde, geen gebrek, dan bedriegen wij onszelf. Maar de zonde van Israël behoorde daar niet toe, het was geen zwakheid, waartegen zij streden, waartegen zij hebben gewaakt en gebeden, maar een kwaad, waarop hun hart ten volle gezet was om het te doen, want: 3. Zij waren een verkeerd en verdraaid geslacht, gedreven door een geest van tegenspraak die daarom wilden doen wat hun verboden was, omdat het verboden was, hun eigen zin en wil stelden tegenover de wil van God, ongeduldig waren onder de bestraffing, de tucht haatten, en afkerig heengingen in de weg huns harten. De Chaldeeuwse Paraphrase geeft deze lezing van het vers: Zij hebben zich verstrooid of veranderd, en niet Hem zelfs de kinderen, die afgoden dienden, een geslacht, dat zijn eigen werken verdierf, en zich vervreemd heeft. Afgodendienaars kunnen God niet schaden of Zijn werken bederven, of Hem een vreemdeling maken voor de wereld. Zie Job 35:6. Neen, al de schade, die zij toebrengen is aan hen zelf en hun eigen werken. Bisschop Patrick geeft een andere lezing van dit vers: Heeft Hij hun enige schade toegebracht? Dat is: "Is God, de Rotssteen, te laken, voor het kwaad dat Israël zal wedervaren? Nee, Zijn kinderen zijn hun schandvlek", dat is: Al het kwaad, dat over hen komt, is de vrucht van de goddeloosheid van hun kinderen, want hun gehele geslacht is krom en verdraaid. Allen, die te gronde gaan, richten zichzelf te gronde, zij sterven omdat zij willen sterven.
IV. Een aandoenlijk verwijt of beklag aan dit tergend volk wegens hun ondankbaarheid vers 6. "Zult gij dit de Heere vergelden ? Voorzeker zult gij later zo laag en vals niet wezen in uw gedrag tegenover Hem, als gij geweest zijt".
1. Hij herinnert hen aan de verplichtingen die God hun opgelegd heeft, om Hem te dienen en Hem aan te hangen, Hij is een Vader voor hen geweest, had hen verkregen, gevoed, gedragen en verzorgd, Hij heeft hun zeden verdragen, en zij zullen het hart een Vaders gaan vertreden? Hij had hen gekocht, had vele en grote wonderen gedaan om hen te verlossen uit Egypte, had mensen in hun plaats gegeven, en volken in plaats van hun ziel, Jesaja 43:4. "Is Hij niet uw Vader (uw eigenaar, naar sommiger lezing) die een onbetwistbaar eigendomsrecht heeft op u? En de os kent zijn bezitter. Hij heeft u gemaakt, u het aanzijn gegeven, u gevestigd, u in het aanzijn bewaard. Heeft Hij dit niet gedaan? Kunt gij de verplichtingen ontkennen, die gij aan Hem hebt, uit aanmerking van de grote dingen, die Hij voor u gedaan en bedoeld heeft?" En zijn niet onze verplichtingen als gedoopte Christenen even groot jegens onze Schepper, die ons gemaakt heeft, onze Verlosser, die ons gekocht heeft, en onze Heiligmaker, die ons gevestigd en bevestigd heeft? 2. Hieruit leidt hij af hoe slecht het is Hem te verlaten en tegen Hem te rebelleren. Want:
a. Dat was lage ondankbaarheid. "Zult gij dit de Heere vergelden?" Vergeldt gij Hem aldus de gunsten, die Hij u heeft bewezen? Zult gij de krachten, die gij van Hem hebt ontvangen, tegen Hem aanwenden? Zie Micha 6:3,4 en Johannes 10:32. Dit is een zo grnwelijke slechtheid, dat geheel de wereld er schande over zal roepen, zeg dat iemand ondankbaar is, en gij kunt niets slechters van hem zeggen.
b. Het was een buitensporige dwaasheid, gij dwaas en onwijs volk. O gij uitzinnige, wie heeft u betoverd! Galaten 3:1. Dwazen, voorwaar, om Hem te mishagen, van wie gij zo zeer afhankelijk zijt! Uw eigen zegeningen te verlaten voor valse ijdelheden! Alle moedwillige zondaren, maar inzonderheid zondaren in Israël, zijn de onverstandigste en ondankbaarste mensen te wereld.
Deuteronomium 32:7-14🔗
Mozes had hun in het algemeen God voorgesteld als hun grote Weldoener, die zij uit dankbaarheid verplicht waren waar te nemen en te gehoorzamen, en nu geeft hij hun in deze verzen bijzondere voorbeelden van Gods goedheid jegens hen en zorg voor hen.
1. Sommige voorbeelden er van waren oud en ten bewijze van die beroept hij zich op de geschiedenis, vers 7. Gedenk aan de dagen van ouds, dat is: "Houd in gedachtenis de geschiedenis van die dagen en van de wonderbare leidingen van Gods voorzienigheid betreffende de oude wereld, en betreffende uw voorouders, Abraham, Izaak en Jakob, gij zult een voortdurende reeks vinden van zegeningen, die hen hebben vergezeld, en hoe lang reeds hebben niet alle dingen medegewerkt tot hetgeen nu geschiedt!" De authentieke geschiedenissen van de oude tijden zijn van bijzonder nut, en inzonderheid de geschiedenis van de kerk in haar kindsheid zowel van de Oud Testamentische, als van de Nieuw Testamentische kerk.
2. Anderen waren van latere tijd, en tot bewijs van deze beroept hij zich op hun vaderen en hun oudsten, die nu leefden en bij hen waren. Ouders moeten hun kinderen vlijtig leren niet alleen het woord van God Zijn wetten, Hoofdstuk 6:7, en de betekenis van Zijn inzettingen, Exodus 12:26, 27, maar ook Zijn werken, en de methoden van Zijn voorzienigheid, zie Psalm 78:3, 4, 6, 7. En de kinderen moeten de kennis van deze dingen begeren, die nuttig zullen zijn om hen aan te sporen tot hun plicht en hen er bij te houden. Over drie dingen wordt hier uitgeweid als voorbeelden van Gods goedheid jegens het volk van Israël, en van hun sterke verplichting om Hem nooit te verlaten.
I. De vroege bestemming van het land Kanaän tot hun erfdeel, want hierin was het het type van ons hemelse erfdeel, en dat het vanouds in de Goddelijke raadsbesluiten was verordineerd en bereid, vers 8. Toen de aarde onder de kinderen van de mensen verdeeld werd, in de dagen van Peleg, na de zondvloed, een ieder geslacht zijn eigen deel had, waarin het zich moest vestigen en langzamerhand tot een volk moest worden, had God Israël in Zijn gedachten en in Zijn oog, want dit goede land, waar zij nu heengingen, hun tot een erfdeel bestemmende, als de tijd er voor gekomen zou zijn, beschikte Hij, dat de nakomelingen van Kanaän veeleer dan van enig ander toen levend geslacht, daar intussen geplant zouden zijn, om, als het ware, het bezit er van te bewaren, totdat Israël er voor bereid en gereed was, omdat die geslachten onder de vloek waren van Noach, door welke zij veroordeeld waren tot dienstbaarheid en verderf, Genesis 9:25- en daarom des te meer rechtvaardig, eervol, gemakkelijk en ten volle uitgeroeid zouden worden, als de volheid des tijds was gekomen, en Israël er bezit van zou nemen. Aldus heeft Hij de landpalen van dat volk gesteld met het oog op het bepaalde getal van de kinderen Israëls, opdat zij juist zoveel zouden hebben als zij nodig hadden. En sommigen maken de opmerking dat Kanaän zelf met zijn elf zonen, Genesis 10:15 en verv. juist het getal vormt van de twaalf stammen Israëls. De wijsheid Gods heeft de bepalingen van van de mensen woningen gesteld, en beide de plaats en de tijd van ons leven in deze wereld bepaald, Handelingen 17:26. Toen Hij de aarde van de mensen kinderen heeft gegeven, Psalm 115:16, was het niet, opdat ieder er maar van grijpen zou wat hij kon, neen, Hij deelt de volken de erfenis uit, en wil dat ieder zal weten wat het zijne is en geen inbreuk zal maken op de bezitting zijns naasten. De oneindige Wijsheid strekt zich zeer ver uit en bepaalt tevoren wat lang daarna geschiedt, Gode zijn al Zijn werken bekend van het begin tot het einde, Handelingen 15:18, maar dat zijn zij niet aan ons, Prediker 3:11. De grote God heeft in Zijn regering van de wereld en het regelen van de zaken van staten en koninkrijken bijzonder het oog op Zijn kerk en Zijn volk, en gaat in alles te rade met hun welzijn. Zie 2 Kronieken 16:9, en Jesaja 45:4. De Kanaänieten dachten dat zij een even goed en stellig recht hadden op hun land, als hun naburen op het hun, maar God bedoelde dat zij er slechts de houders van zijn zouden, tot dat de Israëlieten, hun landheren, kwamen. Aldus bedient God zich, om Zijn bedoelingen van liefde jegens Zijn volk tot stand te brengen, van hen, die Hem kennen noch liefhebben, en die het zo niet menen, en wier hart het zo niet denkt, Jesaja 10:7. Micha 4:12. De reden, die gegeven wordt voor de bijzondere zorg, die God voor Zijn volk heeft gedragen, lang voordat zij waren geboren, en men (als ik dit zo zeggen mag) aan hen niet gedacht heeft in onze wereld, verheerlijkt nog meer Zijn goedheid, en maakt haar onuitsprekelijk verplichtend, vers 9, want des Heeren deel is Zijn volk. Geheel de wereld is van Hem, Hij is eigenaar en bezitter van hemel en aarde, maar de kerk is van Hem in zeer bijzonderen zin, zij is Zijn domein, Zijn wijngaard, Zijn besloten hof, Hij heeft er een bijzonder vermaak in zij is de beminde van Zijn ziel, in haar wandelt Hij en woont Hij, zij is Zijn rust tot in eeuwigheid. Hij stelt bijzonder belang in haar en bewaart haar als Zijn oogappel, Hij heeft bijzondere verwachtingen van haar, zoals een man verwachting heeft van zijn erfdeel, en Hij ontvangt grotere inkomsten van eer en heerlijkheid en aanbidding van dat onderscheiden overblijfsel dan van geheel de overige wereld. Dat God het deel Zijns volks zou wezen, is licht te begrijpen, want Hij is hun blijdschap en hun geluk, maar dat zij Zijn deel zouden wezen, die hen noch nodig had, noch enig nut of voordeel van hen had, dat is alleen te begrijpen door de wonderbare neerbuigendheid van Zijn vrije genade. Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U, om hen aldus te achten en te noemen.
II. Het formeren van hen tot een volk, opdat zij geschikt zouden zijn om in dit erfdeel te komen, zoals een erfgenaam als hij meerderjarig is geworden, op de tijd, door de vader vastgesteld. En ook hierin was Kanaän een type van het hemelse erfdeel, want gelijk dit van eeuwigheid af bestemd en verordineerd was voor geheel het Israël Gods, zo zijn zij in de tijd, (en het is een werk van tijd) er bekwaam en geschikt voor gemaakt, Colossenzen 1:12. De verlossing van Israël uit de slavernij door de verwoesting van hun verdrukkers ging vergezeld van zoveel wonderen, waarneembaar voor de zinnen, en daarvan is zo dikwijls gesproken, dat zij in dit lied niet vermeld behoefde te worden, maar de genaderijke werken Gods aan hen, zouden minder opgemerkt worden dan de glorierijke werken, die Hij voor hen had gewrocht, en daarom geeft hij er de voorkeur aan daarop te wijzen. Zeer veel was gedaan om dit volk te vormen, er een gestalte aan te geven, en het geschikt te maken voor de grote dingen, die er voor bestemd waren in het land van de belofte, en dit wordt hier op uiterst sierlijke wijze beschreven.
1. Hij vond hem in een land van de woestijn vers 10. Dit wijst ongetwijfeld naar de woestijn door welke God hen naar Kanaän gebracht heeft, en in welke Hij zich zoveel moeite met hen heeft gegeven, het wordt de kerk in de woestijn genoemd, Handelingen 7:38. Daar werd zij geboren, gekweekt en opgevoed, opdat alles blijken zou Goddelijk en van de hemel te wezen, daar zij noch voor spijs, noch voor geleerdheid gemeenschap hadden met enig deel van deze aarde. Omdat echter gezegd is dat Hij hen daar gevonden heeft, schijnt hiermede ook bedoeld te zijn een voorstelling te geven van de slechte toestand, zowel als van het slechte karakter van dat volk, toen God voor het eerst begon voor hen te verschijnen.
a. Hun toestand was ellendig, Egypte was hun een land van de woestijn, een woeste, huilende wildernis, want zij waren er slaven, en riepen vanwege hun verdrukking, en waren geheel verbijsterd, niet wetende vanwaar hulp te verkrijgen, daar vond God hen, en vandaar heeft Hij hen gehaald. En:
b. Hun gemoedsgesteldheid was van zodanige aard, dat men er zich weinig goeds van kon beloven, zij waren over het algemeen zo onwetend omtrent Goddelijke dingen, zo stompzinnig en onvatbaar om er de indrukken van te ontvangen, zo gemelijk en zo zwartgallig, zo eigenzinnig en zo twistziek, en daarbij zo vreemd geneigd tot de afgoderijen van Egypte, dat zij wel gezegd konden worden gevonden te zijn in een land van de woestijn, want men zou met even redelijken grond een oogst van koren kunnen verwachten van een onvruchtbare woestijn als enigerlei goede vrucht of dienst voor God van een volk van zo’n karakter. Zij, die door genade vernieuwd en geheiligd zijn moeten dikwijls gedenken aan hetgeen zij van nature waren.
2. Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem. Toen God hen in de woestijn had, heeft Hij hen niet terstond naar Kanaän gebracht, maar liet hen een grote omweg maken, en zo heeft Hij hen onderwezen, dat is:
a. Hierdoor nam Hij tijd om hen te onderwijzen, en gaf hun geboden, naar zij instaat waren ze te ontvangen. Zij, wier roeping het is anderen te onderwijzen, moeten niet denken dat dit plotseling of opeens kan geschieden, die onderwezen worden moeten de tijd hebben om te leren.
b. Hierdoor heeft Hij hun geloof en hun geduld op de proef gesteld, en hen gehard tegen de ontberingen van de woestijn, en zo heeft Hij hen onderwezen. Elke handeling van God met hen was leerrijk, zelfs als Hij hen kastijdde onderwees Hij hen hiermede uit Zijn wet. Wij lezen in Psalm 107:Hij leidde hen op een rechte weg, terwijl wij hier toch lezen: Hij voerde hem rondom, want God leidt Zijn volk altijd op de rechte weg, al schijnt die ons ook een omweg toe, zodat de verste weg dikwijls blijkt indien niet de naaste weg, dan toch de beste weg naar huis in Kanaän te zijn. Hoe God hen heeft onderwezen, werd lang daarna verklaard, Nehemia 9:13. Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden, en inzonderheid, vers 20, Gij hebt Uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen, en Hij onderwijst met macht. Wij kunnen ons wel voorstellen hoe ongeschikt dit volk voor Kanaän zou geweest zijn, indien zij niet eerst door de tucht van de woestijn waren gegaan.
3. Hij bewaarde Hem als Zijn oogappel, met alle mogelijke zorg en tederheid tegen de boze invloeden van een open lucht en al de gevaren van een onherbergzame woestijn. De wolk- en vuurkolom was hun beide ten gids en ten herder.
4. Hij deed voor hen wat de arend doet voor zijn nest van jongen, vers 11, 12. Die gelijkenis werd reeds even gebruikt in Exodus 19:4, Ik heb u op vleugelen van de arenden gedragen, hier wordt er nog nader over uitgeweid. Men heeft opgemerkt dat de arend een sterke genegenheid heeft voor zijn jongen, en haar toont niet alleen zoals andere dieren door ze te beschermen en voor hun voedsel te zorgen, maar door ze op te voeden, en ze te leren vliegen. Te dien einde wekt hij hen op uit het nest, waarin zij liggen te sluimeren, zweeft over hen heen, om hun te tonen hoe zij hun vleugels moeten gebruiken, en gewent ze dan te vliegen op zijn vleugels, totdat zij geleerd hebben op hun eigen vleugels te vliegen. Dit is in het voorbijgaan gezegd een voorbeeld voor ouders om hun kinderen op te leiden tot arbeid, en hun niet toe te geven in luiheid of gemakzucht. Zo heeft God met Israël gedaan, toen zij verzot waren op hun slavernij en wars om haar te verlaten, heeft God hen door Mozes opgewekt om naar vrijheid te haken, en menigmaal hen teruggehouden van naar het diensthuis terug te keren. Hij voerde hen weg uit Egypte, leidde hen in de woestijn, en heeft er hen nu eindelijk doorheen geleid. De Heere alleen leidde hen, Hij had geen hulp nodig, ook heeft Hij niemand als deelgenoot om dit werk tot stand te brengen, hetgeen een goede reden was waarom zij dan nu ook de Heere alleen zouden dienen, en geen ander, niet eens in deelgenootschap, en veel minder nog in mededinging met Hem. Er was geen vreemde god met Hem om mee te helpen aan Israëls verlossing, en daarom moet er ook geen wezen om te delen in Israëls hulde en aanbidding, Psalm 81:10.
III. Hun vestiging in een goed land. Dit was nu ten dele reeds gedaan in de gelukkige vestiging van twee en een halve stam, een voorproef en onderpand van hetgeen spoedig en zeker voor de overige stammen gedaan zou worden.
1. Zij waren gezegend met glorierijke overwinningen over hun vijanden. vers 13. Hij deed hem rijden op de hoogten van de aarde, dat is: Hij leidde hem uit tot overwinning, en bracht hem zegevierend thuis. Hij reed over de hoge plaatsen of sterkten, die tegen hem opgeworpen werden, en zat gerust en in eer neer op de vruchtbare heuvels van Kanaän. In Egypte hadden zij een gering, ellendig voorkomen, en zij waren het ook, want zij waren arm en veracht, maar in Kanaän was hun houding groot en voornaam, en dat waren zij er ook, want zij waren bevorderd en verrijkt, zij reden statig, als een volk, in welks eer de Koning een welbehagen heeft.
2. Met grote overvloed van alle goed, niet slechts de gewone opbrengst van het veld maar, hetgeen ongemeen was, honing uit de steenrots, en olie uit de kei van de rots. Hetgeen verwijzen kan, of naar hun wonderbaarlijke voorziening van zoet water uit de rots, dat hen volgde in de woestijn, dat honing en olie genoemd wordt, omdat het gebrek dat zij er aan hadden geleden het zo zoet en aangenaam voor hen maakte als honing en olie op andere tijden, of wel naar de grote overvloed van honing en olie, die zij in Kanaän zullen vinden, zelfs in die delen, die het minst vruchtbaar waren. De rotsen van Kanaän zullen nog een betere opbrengst geven dan de akkers en weiden van andere landen. Er worden nog andere voortbrengselen van Kanaän genoemd, vers 14. Er zal zo’n overvloed en zo’n verscheidenheid van gezond voedsel wezen (en alles het beste in zijn soort) dat, zo het hun behaagde, ieder maal een feestmaal kon zijn voortreffelijk brood, bereid van het beste koren, hier genoemd het vette van de nieren van tarwe, (want een graankorrel is niet zeer ongelijk in vorm aan een nier) boter en melk in overvloed, het vlees van vetgemest vee, en voor drank niet minder dan druivebloed, reine wijn. Zulk een liefderijk Vader, en zo vriendelijk een weldoener was God voor hen. Ainsworth ziet in de overvloed van goede dingen in Kanaän een beeld van de vruchtbaarheid van Christus’ koninkrijk en de hemelse vertroostingen van Zijn woord en Geest, voor de kinderen van Zijn koninkrijk heeft Hij boter en melk, de onvervalste melk van het Woord, en vaste spijze voor krachtige mensen, met de wijn, die het hart verheugt.
Deuteronomium 32:15-18🔗
Wij hebben hier een beschrijving van Israëls afval van God, die weldra zal plaatshebben en waartoe zij reeds neiging hadden. Men zou gedacht hebben dat een volk, onder zo grote verplichtingen aan God, uit plichtbesef dankbaarheid en welbegrepen eigenbelang, zich nooit van Hem zou hebben afgewend, maar helaas, zij zijn spoedig terzijde afgewend. Hier zijn twee grote voorbeelden van hun goddeloosheid, en ieder derzelver was in waarheid een afval van God.
I. Gerustheid en zinnelijkheid, hoogmoed en onbeschoftheid en de andere gewone manieren om van overvloed en voorspoed misbruik te maken, vers 15. Israël wordt hier Jeschurun genoemd, hetgeen volgens sommigen betekent een oprecht volk, en volgens anderen een ziend volk, maar zij hebben spoedig hun roem beide voor hun kennis en hun oprechtheid verloren, want goed gevoed zijnde:
1. Werden zij vet en dik, dat is: zij gaven zich toe in allerlei weelde en bevrediging van hun lusten, alsof zij niets anders te doen hadden dan het vlees te verzorgen tot begeerlijkheden. Zij werden vet, dat is: zij werden log en zwaar, achteloos voor zaken en ongeschikt er voor, dof en dom, zorgeloos en gevoelloos, en dit was de uitwerking van hun overvloed. Aldus zal de voorspoed van de zotten hen verderven, Spreuken 1:32. Maar dit was nog het ergste niet.
2. Zij sloegen achteruit, zij werden hoogmoedig en onbeschoft, en hieven tegen God zelf de verzenen op, als God hen bestrafte, hetzij door Zijn profeten of door Zijn voorzienigheid, sloegen zij de verzenen tegen de prikkels, als een onbandige koe of een ongewend kalf, en in hun woede vervolgden zij de profeten en trotseerden zij God zelf. En aldus liet hij God varen, die hem gemaakt heeft, (geen behoorlijke eerbied betonende aan zijn Schepper en niet beantwoordende aan het doel van zijn schepping) en deed een onduldbare smaad aan de Rotssteen zijns heirs, alsof hij geen verplichting aan Hem had voor gunsten in het verleden, of niet afhankelijk van Hem was voor de toekomst. Zij, die een god maken van zichzelf, een god maken van hun buik in hoogmoed en brooddronkenheid en het niet kunnen dragen dat men het hun zegt, verlaten hierdoor God en tonen hoe gering zij Hem achten
II. Afgoderij was het grote bewijs van hun afval en daartoe waren zij door hun hoogmoed en brooddronkenheid gekomen, zodat zij nu afkeer kregen van hun Godsdienst, en verzot waren op veranderingen. Merk op:
1. Wat soort van goden zij kozen waaraan zij offerden, toen zij de God verlieten, die hen gemaakt had, vers 16, 17, . Het verzwaarde hun zonde, dat zij dezelfde diensten, die zij voor de ware God hadden moeten doen deden,
a. Voor vreemde goden, die niet konden voorgeven hun enigerlei goedheid te hebben bewezen of hen onder enigerlei verplichtingen te hebben gelegd, goden, die zij niet kenden van welke zij generlei nut of voordeel konden verwachten, want zij waren vreemdelingen. Of wel, zij worden vreemde goden genoemd omdat het anderen waren dan de ene, enige en ware God, aan wie zij ondertrouwd waren, en getrouw moesten zijn.
b. Aan nieuwe goden die van nabij gekomen waren of pas waren opgekomen, want zelfs in de Godsdienst, welks oudheid een van de heerlijkste eigenschappen er van is, zijn de mensen in de ijdelheid van hun gedachten verzot op nieuwigheden, en in minachting van de Oude van dagen, hebben zij hun liefde gegeven aan nieuwe goden. Een nieuwe god! kan er groter onzinnigheid bestaan? Als wij de rechte weg willen vinden tot rust dan moeten wij vragen naar de oude paden, Jeremia 6:16 6. Het is waar hun vaderen hebben andere goden gediend, jozua 24:2, en het zou voor de kinderen misschien een kleine verontschuldiging geweest zijn, indien zij tot deze waren teruggekeerd, maar nieuwe goden te dienen, voor dewelke hun vaders niet geschrokken zijn, en deze er temeer om lief te hebben, omdat zij nieuw waren, dat was de deur openen voor eindeloze afgoderij.
c. Zij waren dezulken, die in het geheel geen goden waren, blote namaaksels, hun namen waren het verzinsel van mensen en hun beelden het werk van van de mensen handen. Ja meer, d. Het waren duivelen. Wel verre van goden te zijn, vaders en weldoeners voor het menselijk geslacht, waren zij inderdaad verdervers (dat is de betekenis van het woord) wier doel het was kwaad te doen. Indien er geesten of onzichtbare machten waren, die hun afgodstempels bezaten, dan waren het boze geesten en kwaaddoende machten, die zij toch niet behoefden te aanbidden uit vrees, dat zij hun anders kwaad zouden doen, zoals men zegt dat de Indianen om die reden hun goden aanbidden, want zij, die getrouwelijk God aanbidden, zijn buiten des duivels bereik ja de duivel kan alleen diegenen verderven, die aan hem offeren. Hoe waanzinnig zijn afgodendienaars, die de Rotssteen des heirs verlaten, om zich te pletter te gaan stoten tegen de rots des verderfs.
2. Welk een grote belediging dit was voor JHWH hun God.
a. Het was met recht verklaard als een vergeten van Hem, vers 18. De rotssteen, die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten. Het acht geven op God zou zonde voorkomen, maar als de wereld wordt gediend en aan het vlees wordt toegegeven, dan wordt God vergeten, en kan er iets meer laag en onwaardig zijn dan God te vergeten, die de oorzaak is van ons bestaan, door wie wij bestaan, en in wie wij leven en ons bewegen? En zie wat hiervan komt, Jesaja 17:10, 11. Omdat gij de God uws heirs hebt vergeten, en niet gedacht aan de Rotssteen uwer sterkte, zullen de ranken van de planten in het eerst wel lieflijk zijn, maar ten laatste zal de oogst maar een hoop van het gemaaide zijn in de dag van de ziekte en van de pijnlijke smart. Men wint er niets bij door God te vergeten.
b. Het werd met recht ten kwade geduid als een niet te verontschuldigen belediging. Zij hebben Hem tot ijver verwekt en tot toorn, vers 16, want hun afgoden waren Hem gruwelen. Zie hier Gods misnoegen tegen afgoden, hetzij deze opgericht worden in het hart of in het heiligdom. Hij is ijverzuchtig op hen als mededingers met Hem naar de troon in het hart. Hij haat hen als vijanden van Zijn kroon en regering. Hij is, en zal zijn, zeer toornig op hen, die eerbied of genegenheid voor hen hebben. Diegenen bedenken niet wat zij doen, die God tergen want wie kent de sterkte Zijns toorns?
Deuteronomium 32:19-25🔗
De methode van dit lied volgt de methode van de voorzeggingen in het vorige hoofdstuk, en daarom volgen na Israëls afval van God, beschreven in de vorige verzen nu onmiddellijk de besluiten van de Goddelijke gerechtigheid hen betreffende. Wij bedriegen ons als wij denken dat God zich aldus door een dwaas en trouweloos volk laat bespotten, dat onstandvastig met Hem is.
I. Hij had zich in hen verlustigd, maar nu zal Hij hen met verfoeiing en verachting verwerpen, vers 19. Toen de Heere hun valsheid en dwaasheid zag, en hun lage ondankbaarheid versmaadde Hij hen. De zonde maakt ons hatelijk in de ogen van de heilige God, en geen zondaren zijn zo afzichtelijk voor Hem als degenen, die Hij Zijn zonen en dochteren had genoemd, en die zichzelf zo genoemd hebben, en Hem toch hebben getergd en tot toorn verwekt. Hoe nader iemand is tot God in belijdenis, hoe walglijker zij Hem zijn, als zij zich verontreinigen door hun werken, Psalm 106:39-40.
II. Hij had hun de tekenen gegeven van Zijn tegenwoordigheid en van Zijn gunst, maar nu zal Hij zich van hen terugtrekken, en Zijn aangezicht van hen verbergen, vers 20. Het verbergen van Zijn aangezicht geeft Zijn groot misnoegen te kennen, zij hadden Gode hun rug toegekeerd, en nu zal God hun Zijn rug toekeren, vergelijk Jeremia 18:7 met Jeremia 2:27, maar hier geeft het ook te kennen de traagheid van Gods maatregelen in de weg des oordeels. In hun afval begonnen zij met nalaten van hetgeen goed is, en gingen toen voort met het doen van wat kwaad is. Evenzo zal God eerst Zijn gunsten opschorten, en laat Hij hun zien wat daar het gevolg van zal zijn, welk een vriend zij verliezen als zij God er toe brengen hen te verlaten, om te beproeven of dat hen tot berouw en bekering zal brengen. Zo bevinden wij dat God zich verbergt in de verwachting, als het ware, van de gebeurtenis, Jesaja 57:17. Om zich te rechtvaardigen in Zijn verlaten van hen toont Hij, dat zij van zo’n gemoedsaard waren, dat men niets met hen kon uitrichten, want zij zijn:
1. Een verkeerd geslacht, een volk, ontevreden van aard, hardnekkig in de zonde, en dat zich niet wilde verbeteren.
2. Zij waren trouweloos, een volk, dat men niet kon vertrouwen. Toen Hij hen verloste en opnam in het verbond, zei Hij, zij zijn kinderen, die niet liegen zullen, Jesaja 63:8, maar toen zij bleken anders te zijn, kinderen in welke geen trouw is, verdienden zij verlaten te worden, dat de God van de waarheid niets meer van doen met hen wilde hebben.
III. Hij had alles gedaan om het hun gemakkelijk te maken en hun genoegen te geven, maar nu wilde Hij hun datgene aandoen, dat uiterst kwellend voor hen zijn zal. De straf beantwoordt hier aan de zonde, vers 21.
1. Zij hadden God getergd met verachtelijke goden, die in het geheel geen goden waren, maar valse ijdelheden, schepselen van hun eigen verbeelding, die de eerbied hunner aanbidders noch verdienden of konden belonen. Hoe ijdeler en lager de goden waren, die zij nahoereerden, hoe groter de belediging was, die zij de grote en goede God aandeden, die zij de afgoden tot mededingers en tegenstanders gesteld hadden. Dit bracht twee grote boosheden in hun afgoderij, Jeremia 2:13.
2. God wilde hen daarom plagen met verachtelijke vijanden, die onwaardig, zwak, en van geen betekenis waren, de naam van volk niet verdienden, hetgeen voor hen een grote vernedering was, en de verdrukking, waaronder zij zuchtten, nog verzwaarde. Hoe lager het volk was, dat hen tiranniseerde, hoe wreder het zijn zal (niemand is zo lomp en onbeschoft als een bedelaar te paard), behalve nog, dat het smadelijk zal zijn voor Israël, dat zo dikwijls over grote en machtige volken had getriomfeerd, om nu zelf vertreden te worden door de zwakken en zotten, en onder de vloek te komen van Kanaän, die een knecht van de knechten moest zijn. Maar God kan het zwakste werktuig tot een gesel maken voor de sterkste zondaar, en zij, die door de zonde hun almachtige Schepper beledigen, worden rechtvaardiglijk beledigd door de geringste van hun medeschepselen. Dit werd op merkwaardige wijze vervuld in de dagen van de richteren, toen zij soms door diezelfde Kanaänieten verdrukt werden, die zij ten onder hadden gebracht, Richteren 4:2. Maar de apostel past het toe op de bekering van de heidenen, die een volk waren geweest, niet in verbond met God en dwaas omtrent Goddelijke zaken, maar in de kerk gebracht werden, zeer tot verdriet van de Joden, die daar bij alle gelegenheden een grote verontwaardiging om toonden, en dit was beide hun zonde en hun straf, zoals dit altijd met nijd en afgunst het geval is, Romeinen 10:19.
IV. Hij had hen in een goed land geplant, en hen voorzien van alle goede dingen, maar nu zal Hij hun al hun gerieflijkheden ontnemen en hen ten ondergang brengen. De bedreigde oordelen zijn zeer schrikkelijk, vers 22-25.
1. Het vuur van Gods toorn zal hen verteren. vers 22. Zijn zij trots op hun overvloed? Het zal de inkomsten van het land verteren. Vertrouwen zij op hun kracht? Het zal de gronden van de bergen in vlam zetten. Er is geen beschutting tegen de oordelen Gods, als zij komen met de opdracht om alles te verwoesten. Het zal branden tot in de onderste hel, dat is: het zal hen tot de diepste ellende brengen in deze wereld, hetgeen toch nog slechts flauw zou gelijken op de volkomen en eindeloze ellende en rampzaligheid in de andere wereld. De helse verdoemenis (zoals onze Heiland haar noemt) is het vuur van Gods toorn, dat zich hecht aan het schuldige geweten van de zondaar, tot zijn onuitsprekelijke en eeuwige kwelling, Jesaja 30:33.
2. De pijlen van Gods oordelen zullen op hen verschoten worden, totdat Zijn pijlkoker geheel ontledigd is vers 23. De oordelen Gods vliegen, evenals pijlen, zeer snel, Psalm 64:8, diegenen op een afstand bereikende, die zich vleien met de hoop er aan te zullen ontkomen, Psalm 21:9, 13. Zij komen van een onzichtbare hand, maar brengen dodelijke wonden toe want nooit mist God het doel, 1 Koningen 22:34. De bijzondere oordelen hier bedreigd, zijn:
A. Hongersnood. Zij zullen uitgeteerd zijn van honger.
B. Pestilentie en andere krankheden, hier genoemd karbonkel en bitter verderf.
C. Kwellingen door de mindere schepselen tanden van de beesten en venijn van slangen, vers 24.
D. Oorlog, en de noodlottige gevolgen er van, vers 25.
a. Onophoudelijke verschrikkingen. Als van buiten het zwaard is, dan kan het niet anders, of er moet van binnen vrees zijn, 2 Corinthiërs 7:5. Van buiten was strijd, van binnen vrees. Zij, die de vreze Gods van zich afwerpen, worden met recht blootgesteld aan de vrees voor vijanden.
b. Algemene sterfte. Als het zwaard des Heeren gezonden wordt om alles te verwoesten, dan zal het verderven zonder onderscheid te maken, noch de kracht van de jongeling, noch de schoonheid van de maagd, de onschuld van de zuigeling, noch de deftigheid of zwakheid van de grijsaard zal een beveiliging wezen tegen het zwaard, als het de een zowel als de ander verteert. Zulke verwoestingen worden aangericht door de oorlog, inzonderheid als hij gevoerd wordt door mensen roofgierig als wilde dieren en venijnig als slangen, vers 24. Zie hier het kwaad, dat door de zonde wordt aangericht, en acht hen dwaas, die er slechts een grap van maken.
Deuteronomium 32:26-38🔗
Na vele schrikkelijke bedreigingen van wèlverdiende toorn en wraak, hebben wij hier verbazingwekkende aanduidingen van genade en onverdiende barmhartigheid, die roemt tegen het oordeel, en waaruit blijkt, dat God geen lust heeft in de dood van zondaren, maar wèl daarin dat zij zich bekeren en leven.
I. In ijver voor Zijn eigen eer, zal Hij geen voleinding met hen maken, vers 26-28.
1. Het kan niet ontkend worden dat zij verdienden geheel ten verderve te worden gebracht en dat God hun gedachtenis van onder de mensen zou doen ophouden, zodat de naam van een Israëliet niet anders dan in de geschiedenis bekend zou zijn, want zij waren een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en waarin geen verstand is, vers 28, het meest dwaze, onnadenkende volk, dat ooit bestond, dat de heerlijkheid Gods niet wilde geloven, ofschoon zij haar zagen, Zijn goedertierenheid niet begrepen hoewel zij haar ondervonden en er op leefden. Van hen, die zo’n God konden verwerpen, zo’n wet, zulk een verbond, voor ijdele drekgoden, kon in waarheid gezegd worden: er is geen verstand is hen.
2. Het zou voor God gemakkelijk zijn geweest hen te verderven en hun gedachtenis uit te roeien, toen de meesten van hen waren gedood door het zwaard, was het slechts een verstrooien van het overblijfsel naar enige onbekende volken van de aarde, dan zou nooit meer van hen gehoord worden, en de zaak ware afgedaan. Zie Ezechiël 5:12. God kan hen verderven, die het best versterkt zijn, hen verstrooien, die het nauwst saamverbonden zijn in eeuwige vergetelheid de namen begraven van hen, die het beroemdst waren.
3. De gerechtigheid eiste het: Ik zei: Ik zou hen verstrooien. Het is voegzaam dat diegenen weggedaan worden van de aarde, die weggegaan zijn van hun God, waarom zou er met hen niet naar verdienste gehandeld worden?
4. De wijsheid dacht aan de hoogmoed en de onbeschaamdheid van de vijanden, die uit het verderf van een volk, dat aan God zo dierbaar is geweest en voor hetwelk Hij zulke grote dingen gedaan had, aanleiding zouden nemen, om zich ongunstig uit te laten over God, en zich in te beelden dat, omdat zij Israël ten onder hebben gebracht, zij nu ook over de God Israëls hadden gezegevierd. De tegenstanders zullen zeggen: Onze hand is hoog geweest, hoog voorwaar, als zij te hoog was voor hen, voor wie God zelf streed, ook zullen zij niet bedenken dat de Heere dit alles heeft gewrocht, maar wanen dat zij het gedaan hebben in weerwil van Hem, alsof de God Israëls even zwak en onmachtig was, en even gemakkelijk ter neer te werpen, als de voorgewende godheden van andere volken.
5. Uit aanmerking hiervan heeft de barmhartigheid de overhand, zodat een overblijfsel gespaard en het onwaardige volk voor een algehele ondergang behoed zal worden: Ik schroomde de toorn des vijands. Het is een uitdrukking naar de wijze van de mensen, het is zeker dat God de toorn niet vreest van een mens, maar in deze zaak handelde Hij alsof Hij hem vreesde. Die weinige vromen in Israël aan wie de eer van Gods naam ter harte ging, vreesden de toorn des vijands ten opzichte van deze zaak meer dan wat het ook zij, zoals Jozua, Jozua 7:9, en dikwijls ook David, en omdat zij hem vreesden, wordt van God zelf gezegd dat Hij hem vreesde. Hij had Mozes niet nodig om hierop bij Hem te pleiten, maar gedacht er zelf aan. Wat zullen de Egyptenaren zeggen? Laat allen, wier hart beeft voor de ark Gods en voor Zijn Israël, zich hiermede troosten, dat God zelf voor Zijn eigen eer zal zorgen en Zijn naam niet zal laten ontheiligen. Hoezeer wij ook verdienen onteerd te worden nooit zal God de troon van Zijn heerlijkheid laten onteren.
II. In zorg voor hun welzijn begeert God ernstig hun bekering, en opdat zij hiertoe zullen komen, dat zij op hun einde zullen merken vers 29. Merk op:
1. Hoewel God hen een dwaas volk genoemd heeft, waarin geen verstand is, wenst Hij toch dat zij wijs waren, zoals Deuteronomium 5:29, Och, dat zij zo’n hart hadden om Mij te vrezen! Psalm 94:8, en gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? God verlustigt zich er niet in te zien, dat zondaren zich in het verderf storten, maar begeert dat zij zichzelf zullen helpen, en, zo zij willen, is Hij bereid hen te helpen.
2. Het is een groot blijk van verstand, en zal zeer veel bijdragen tot van de zondaren weerkeren tot God, als zij ernstig merken op het einde, of de toekomende staat. Hier is het inzonderheid bedoeld van hetgeen God door Mozes voorzegd had betreffende dit volk in de laatste dagen, maar het kan meer in het algemeen worden toegepast. Wij behoren te denken aan:
a. Het einde des levens en de toekomende staat van de ziel. Wij moeten aan de dood denken als aan ons heengaan van een wereld van de zinnen naar een wereld van geesten, het einde van onze staat van beproeving, en ons ingaan in de onveranderlijke staat van beloning en vergelding.
b. Het einde van de zonde en de toekomende staat van hen, die er in leven en sterven. O dat de mensen wilden merken op de zaligheid, die zij zullen verliezen, en de rampzaligheid, die zij gewis over zich zullen brengen. Indien zij in hun schulden wandelen, wat zal er het einde van wezen? Jeruzalem heeft dit vergeten, daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, Klaagliederen.1:9
III. Hij herinnert aan de grote dingen, die Hij vroeger voor hen gedaan heeft, als een reden, waarom Hij hen niet geheel zou verstoten. Dit schijnt de betekenis te zijn van de woorden, vers 30, 31. "Hoe zou een Israëliet te sterk zijn geweest voor duizend Kanaänieten, zoals zij dikwijls geweest zijn, als het niet was omdat God, die groter is dan alle goden, voor hen heeft gestreden?" En zo komt dit overeen met Jesaja 63:10, 11. Toen Hij hun, zoals hier, in een vijand was verkeerd, en tegen hen streed om hun zonde, toen heeft Hij gedacht aan de dagen vanouds, zeggende: Waar is Hij, die hen uit de zee opgebracht heeft? Zo ook hier. Evenals vanouds begint Zijn arm zich uit te strekken tegen de toorn des vijands, Psalm 138:7. Er was een tijd, toen Israëls vijanden verkocht werden door hun eigen rotssteen, dat is: hun afgoden, die hen niet konden helpen, maar hen verrieden, omdat JHWH, de God Israëls, hen besloten had als schapen ter slachting. Want de vijanden zelf moeten erkennen dat hun goden volstrekt niet waren opgewassen tegen de God van Israël. Want hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom, vers 32, 33. Dat moet bedoeld zijn van Israëls vijanden, die zo gemakkelijk vielen voor het zwaard van Israël, omdat zij rijp waren voor het verderf en de mate van hun ongerechtigheid vol was. Maar deze verzen kunnen ook verstaan worden van het verwonderlijke overmogen van Israëls vijanden over hen, toen God hen gebruikte als de roede Zijns toorns, Jesaja 10:5, 6. "Hoe zou één Kanaäniet duizend Israëlieten jagen" (zoals gedreigd is tegen hen, die op hulp van Egypte vertrouwden, Jesaja 30:17, "van het schelden van een enkeling zullen duizend vlieden) "als het niet was dat Israëls Rotssteen hen had verlaten en overgegeven?" Want anders, hoe zij hun kracht ook mogen toeschrijven aan hun goden, Habakuk 1:11, zoals de Filistijnen hun overwinning toeschreven aan Dagon, het is zeker: de rotssteen van de vijanden zou niet overmocht hebben tegen de Rotssteen Israëls, God zou spoedig hun vijanden gedempt hebben, Psalm 81:15, als niet de goddeloosheid van Israël hen in hun handen had overgeleverd. Want hun wijnstok, dat is: Israëls wijnstok, is uit de wijnstok van Sodom, vers 32, 33. Zij waren geplant als een edele wijnstok, een geheel getrouw zaad, maar door de zonde zijn zij veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok, Jeremia 2:21, en zij hadden de zonde en ongerechtigheid van Sodom niet alleen overgenomen, maar overtroffen, Ezechiël 16:48. God noemde hen Zijn wijngaard, een plant van Zijn verlustiging, Jesaja 5:7. Maar hun vruchten waren:
1. Zeer walglijk voor God, bitter als gal.
2. Zeer boosaardig en verderfelijk voor elkaar, als adderenvergif. Sommigen verstaan dit van hun straf, hun zonde zal in het laatste bitterheid zijn, 2 Samuel 2:26, zij zal bijten als een slang en steken als een adder, Spreuken 23:32, Job 20:14.
IV. Hij besluit tot het verderf ten laatste van hen, die hun vervolgers en hun verdrukkers zijn geweest. Als de beker van de wijn van de grimmigheid rondgaat, dan zal de koning van Babel er ten laatste uit drinken. Jeremia 25:26, zie ook Jesaja 51:22, 23. De dag komt, wanneer het oordeel, dat begon van het huis Gods, zal eindigen met de goddeloze en de zondaar, 1 Petrus 4:17, 18. Ter bestemder tijd zal God de vijanden van de kerk neerwerpen.
1. In misnoegen tegen hun goddeloosheid, die Hij opmerkt, vers 34, 35. "Is deze hun onvermurwbare woede tegen Israël niet bij Mij opgesloten, om hiernamaals verrekend te worden, als het zal blijken, dat Mij de wraak is?" Sommigen verstaan het van de zonde van Israël, inzonderheid van hun vervolgen van de profeten, die tegen hen opgesloten was, dat is: tegen hen bewaard bleef, van het bloed van de rechtvaardige Abel af, Mattheus 23:35. Hoe dit zij, ons leert het dat de goddeloosheid van de goddelozen in Gods schatkamer bewaard wordt, verzegeld in Zijn schatten.
a. Hij merkt haar, Psalm 90:8. Hij weet beide wat de wijn is en wat de druiven zijn, wat de gezindheid is van het hart en wat de daden zijn van het leven.
b. Van beide houdt Hij een register in Zijn eigen alwetendheid, en in het geweten van de zondaar, en dit is verzegeld in Zijn schatten, hetgeen veiligheid en geheimhouding aanduidt, deze boeken kunnen niet verloren gaan, en zij zullen niet voor de grote dag worden geopend. Zie Hosea 13:12.
c. Dikwijls stelt Hij de straf van de zonde zeer lang uit, zij is weggelegd tot dat de maat vol is, en de dag van de lankmoedigheid Gods voorbij is. Zie Job 21:28-30.
d. Er komt een dag van afrekening, als al de schatten van schuld en toorn opengedaan zullen worden, en de zonde van de zondaren hen gewis zal vinden.
(1). De zaak zelf zal voorzeker geschieden, want de Heere is een God, wiens de wraak is, en daarom zal Hij het vergelden, Jesaja 59.: 18. Dit wordt aangehaald door de apostel, om de strengheid te tonen van Gods toorn tegen hen, die van het geloof van Christus afvallen, Hebreeën 10:30.
(2). Het zal ter bestemder tijd geschieden in de beste tijd, ja het zal binnen korte tijd geschieden. De dag van hun ondergang is nabij, en hoewel hij schijnt te toeven, draalt hij toch niet en sluimert niet, maar zal haasten. In één uur zal het oordeel over Babylon komen.
2. Hij zal het doen in mededogen met Zijn eigen volk, dat, hoewel het Hem grotelijks getergd had, toch in betrekking tot Hem stond, en in hun ellende en beroep deed op Zijn ontferming, vers 36. De Heere zal Zijn volk recht doen, dat is hun recht doen tegen hun vijanden, hun zaak voorstaan, het juk van de verdrukking verbreken, waaronder zij zolang gezucht hadden. Het zal Hem over Zijn knechten berouwen, Hij zal niet van zin veranderen, maar van weg en wijze, voor hen strijdende zoals Hij tegen hen gestreden heeft, als Hij ziet dat hun kracht is weggegaan. Dit verwijst duidelijk naar de verlossingen, die God voor Israël gewrocht heeft door de richteren uit de hand dergenen, aan wie Hij hen verkocht had om hun zonden. Zie Richteren 2:11-18, en hoe Zijn ziel verdrietig werd over de arbeid van Israël, Richteren 10:16, en dat wel, toen zij tot de uiterste nood en ellende waren gekomen. God hielp hen, als zij zichzelf niet konden helpen, en toen er niemand besloten of gelaten was, dat is niemand van hen die in steden of ommuurde plaatsen woonde waarin zij opgesloten waren, noch iemand, die in verstrooide huizen op het land woonde, waar zij op een afstand waren van hun naburen. Gods tijd om te verschijnen voor de verlossing van Zijn volk is gekomen, als het op zijn ergst met hen is. God beproeft hun geloof, wekt hen op tot gebed, door de benauwdheid het zwaarst te laten worden, en dan verheerlijkt Hij Zijn kracht, beschaamt het aangezicht van Zijn vijanden, en vervult het hart van Zijn volk met zoveel grotere vreugde, door hen uit dit uiterste gevaar te redden, hen als vuurbranden uit het vuur te rukken.
3. Hij zal het doen in minachting en tot versmaadheid van de afgoden, vers 37, 38. Waar zijn hun goden? Dit kan op tweeërlei wijze verstaan worden.
a. Dat God voor Zijn volk doen zal wat de afgoden die zij gediend hadden, niet voor hen konden doen. Zij hadden God verlaten en waren zeer mild in hun offeranden aan de afgoden, brachten het vet van hun slachtoffers en de wijn van hun drankoffers naar hun altaren, en veronderstelden dat hun godheden er zich mee voedden, en met hen vergastten zij er zichzelf op. "Welnu" zegt God, zullen deze goden, die gij met zo grote onkosten gediend hebt, u helpen in uw benauwdheid en u aldus belonen voor de onkosten, die gij voor hen gedaan hebt? Gaat henen en roept tot de goden die gij verkoren hebt, laat u die verlossen ten tijde uwer benauwdheid, Richteren 10:14. Dit is bedoeld om hen hun dwaasheid te doen inzien door God te verlaten, die hen kon helpen, voor goden die het niet konden, en hen aldus tot berouw en bekering te brengen en hen toe te bereiden voor de verlossing. Als de overspeelster haar boeleerders naloopt, maar dezelf niet aantreft tot haar afgoden bidt, en geen goedheid van hen ervaart, dan zal zij zeggen: Ik zal heengaan en keer weer tot mijn vorige man Hosea 2:6. Zie Jesaja 16:12, Jeremia 2:27, 28. Of
b. Dat God aan Zijn vijanden doen zal hetgeen waarvan de afgoden, die zij gediend hebben, hen niet kunnen redden. Sanherib en Nebukadnezar hebben de God van Israël stoutmoedig getart om Zijn aanbidders te verlossen Jesaja 37:10, Daniel 3:15, en Hij heeft hen verlost, tot beschaming van hun vijanden. Maar de God van Israël heeft Bel en Nebo getart om hun aanbidders te verlossen op te staan en hen te helpen en hun bescherming te zijn, Jesaja 47:12, 13, maar zij hebben hen zo weinig kunnen helpen, dat zij zelf, dat is hun beelden, hetgeen alles was wat er van hen was, in gevangenschap gingen, Jesaja 46:2. Zij, die op enigerlei rotsstenen vertrouwen buiten God zullen die ten dage van hun benauwdheid zand bevinden, zij zullen hun falen, als zij ze het meest nodig hebben.
Deuteronomium 32:39-43🔗
Dit besluit van het lied spreekt van drie dingen.
I. Eer aan God vers 39. "Zie nu ten opzichte van geheel de zaak, dat Ik, Ik DIE ben. Leer dit uit het verderf van de afgodendienaars, en van de onmacht hunner goden om hen te helpen". De grote God eist hier:
1. De eer van het bestaan in en uit zichzelf. Ik ben Die ik ben. Aldus besluit Mozes met die naam van God, bij welke Hij hem het eerst bekend was gemaakt, Exodus 3:14. "Ik ben Die Ik ben. Ik ben Die Ik geweest ben, Die zijn zal, Die Ik beloofd heb te zijn, Dien Ik gedreigd heb te zijn, allen zullen Mij getrouw bevinden aan Mijn woord". De Targum en de Uzziëlides geeft hier deze Paraphrase van: Als het Woord des Heeren zich zal openbaren om Zijn volk te verlossen, dan zal Hij tot alle volken zeggen: Zie dat Ik nu ben wat Ik ben, en geweest ben, en zijn zal, hetgeen wij zeer goed weten toe te passen op Hem, die tot Johannes gezegd heeft: Ik ben Die is, en Die was, en Die komen zal, Openbaring 1:8. Deze woorden: Ik, Ik ben Die, ontmoeten wij dikwijls in die hoofdstukken van Jesaja, waarin God Zijn volk aanmoedigt om te hopen op hun verlossing uit Babylon, Jesaja 41:4, 43:11, 13, 25, 46:4.
2. Van de enige oppermacht. "Er is geen God met Mij. Geen om met Mij te helpen, geen om met Mij te wedijveren". Zie Jesaja 43:10, 11.
3. Van een volstrekte vrijmacht: Ik dood en maak levend, dat is: alle kwaad en alle goed komen van Zijn hand van voorzienigheid, Hij formeert beide het licht des levens en de duisternis des doods, Jesaja 45:7, Klaagliederen 3:37, 38. Of, Hij doodt en wondt Zijn vijanden, maar geneest en maakt levend Zijn volk, doodt en wondt met Zijn oordelen hen, die van Hem afvallen en tegen Hem rebelleren, maar als zij berouw hebben en zich bekeren, dan geneest Hij hen en maakt hen levend door Zijn goedertierenheid en genade. Of wel, het geeft Zijn onbetwistbaar gezag te kennen om te beschikken over al Zijn schepselen, en het aanzijn, dat Hij hun gegeven heeft, teneinde er Zijn eigen doeleinden door tot stand te brengen. Als Zijn oordelen zijn uitgegaan, verslaat Hij wie Hij wil, en behoudt bij het leven wie Hij wil. Of wel zo: Ofschoon Hij doodt, maakt Hij toch weer levend. als Hij bedroefd heeft zo zal Hij zich ontfermen, Klaagliederen 3:32. Hoewel Hij ons gescheurd heeft, zal Hij ons genezen, Hosea 6:1. De Targum van Jeruzalem leest hier: Ik dood hen, die levend zijn in deze wereld, en maak hen, die dood zijn levend in de andere wereld. En sommigen van de Joodse wetgeleerden zelf hebben opgemerkt, dat dood en een leven na de dood, dat is: eeuwig leven, in deze woorden te kennen worden gegeven.
4. Van een onweerstaanbare macht, die niet bedwongen kan worden. Daar is niemand die uit Mijn hand redt hen, die Ik ter verderfenis heb getekend. Gelijk er geen tegenwerping kan gemaakt worden tegen het vonnis van Gods gerechtigheid, zo is er ook geen ontkomen aan de tenuitvoerlegging van Zijn macht.
II. Verschrikking voor Zijn vijanden, vers 40-42. Verschrikking, voorwaar, voor hen, die Hem haten, gelijk allen doen, die andere goden dienen, volharden in moedwillige ongehoorzaamheid aan de Goddelijke wet, en Zijn getrouwe dienstknechten mishandelen en vervolgen. Dat zijn degenen, op wie God de wraak zal doen weerkeren, deze Zijn vijanden, die niet willen dat Hij over hen zal heersen. Teneinde de zodanigen bijtijds te verschrikken tot berouw en tot een wederkeren tot hun plicht jegens God, wordt hier de toorn Gods van de hemel tegen hen geopenbaard.
1. Het vonnis Gods wordt bekrachtigd met een eed, vers 40. Hij heft Zijn hand op tot de hemel, de woonplaats van Zijn heiligheid, dit was een aloud en veelzeggend teken, gebruikt bij het zweren, Genesis 14:22. En daar Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij zichzelf en bij Zijn eigen leven. Diegenen zijn onherstelbaar rampzalig, die het woord en de eed Gods tegen zich hebben. De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, dat de zonde van de zondaren hun verderf zal wezen, indien zij er mee voortgaan.
2. Er worden toebereidselen gemaakt voor de voltrekking van het vonnis: het glinsterend zwaard is gewet. Zie Psalm 7:13. Het is een zwaard, dat dronken is geworden in de hemel, Jesaja 34:11. Terwijl het zwaard gewet wordt, wordt nog ruimte gelaten aan de zondaar om zich te bekeren en, zo hij dit dan veronachtzaamt, zal het zwaard hem zoveel dieper wonden. En gelijk het zwaard gewet is, zo grijpt de hand, die het moet gebruiken, het oordeel aan met het vaste voornemen om er mee door te gaan.
3. De uitvoering van het vonnis zal ontzettend wezen. Het zwaard zal vlees eten en de pijlen zullen dronken gemaakt worden van bloed, er zal zo ontzettend veel bloed worden vergoten, het bloed van de verslagenen in de oorlog, en van de gevangenen, aan wie geen lijfsgenade zal worden verleend, maar die onder de krijgswet allen ter dood zullen gebracht worden. Als Hij de wraak begint te oefenen, dan zal Hij haar voleinden. De uitleggers zijn in grote verlegenheid om de laatste zinsnede te verklaren: van het hoofd af (of naar de Engelse overzetting: van het begin af) zullen er wraken des vijands zijn. Bisschop Patrick, de uitnemende Schriftverklaarder, denkt dat hiervoor gelezen kan worden: Van de koning af tot de slaaf des vijands toe, Jeremia 50:35-37. Als het zwaard van Gods toorn getrokken is, dan zal er bloedig werk geschieden, er zal bloed zijn tot aan de tomen van de paarden, Openbaring 14:20.
III. Troost voor Zijn eigen volk, vers 43. Juicht, gij heidenen, met Zijn volk. Hij besluit het lied met woorden van blijdschap, want in Gods Israël is een overblijfsel, welks einde vrede zal wezen. Gods volk zal ten laatste juichen, zal juichen tot in eeuwigheid. Er worden hier drie dingen genoemd, als oorzaken van vreugde:
1. De uitbreiding van de grenzen van de kerk. De apostel past de eerste woorden van dit vers toe op de bekering van de heidenen, Romeinen 15:10. Weest vrolijk, gij heidenen, met Zijn volk. Zie wat de genade Gods doet in de bekering van zielen, zij brengt hen er toe om zich te verblijden met het volk van God, want de ware Godsdienst maakt ons bekend met ware vreugde zo groot is de vergissing van hen, die denken dat hij de strekking heeft om de mensen naargeestig te maken.
2. Het wreken van het twisten met de kerk op haar tegenstanders. Hij zal een onderzoek instellen naar het bloed van Zijn knechten, en het zal blijken hoe dierbaar en kostelijk het Hem is, want aan hen, die het vergoten hebben, zal bloed te drinken worden gegeven.
3. De genade, die God weggelegd heeft voor Zijn kerk en voor allen, die er toe behoren. Hij zal verzoenen Zijn land en Zijn volk, dat is: allen, die Hem overal vrezen en dienen. Welke oordelen er ook gebracht zullen worden over de zondaren, met het volk Gods zal het wèl wezen. Laat Joden en heidenen zich hierin tezamen verblijden.
Deuteronomium 32:44-52🔗
I. Wij hebben hier de plechtige overgave van dit lied aan het volk van Israël, vers 44, 45. Mozes sprak het tot zo velen als hem konden horen, terwijl Jozua het terzelfder tijd in een andere vergadering sprak voor zo velen als zijn stem kon bereiken. Aldus tot hen komende uit de mond van beide hun bestuurders, van Mozes, die de regering neerlegde, en van Jozua, die haar op zich nam, zouden zij zien dat beide van één geest, éénzelfde gevoelen waren, dat zij, hoewel van bevelhebber veranderende, toch geen verandering kregen in het Goddelijk gebod, Jozua, zowel als Mozes, zou tegen hen getuigen, indien zij ooit God gingen verlaten.
II. Een ernstig bevel hun gegeven, om hun hart te zetten op deze en alle andere goede woorden, die Mozes tot hen gesproken heeft. Hoe vurig verlangt hij het goede voor hen allen, hoe begeert hij dat het woord Gods een diepe en blijvende indruk bij hen teweeg zal brengen, hoe ijvert hij over hen met een Godvruchtige ijver, uit vrees dat zij deze grote dingen eenmaal zullen laten varen!
1. De plichten, die hij hun op het hart bindt zijn:
a. "Zelf deze dingen waar te nemen. Zet uw hart beide op de wetten en op de beloften en bedreigingen op de zegeningen en de vloeken, en nu eindelijk op dit lied. Laat uw geest vlijtig deze dingen overdenken en erdoor getroffen zijn, weest ijverig in het betrachten van uw plicht, en houdt u er aan met een vast voornemen des harten."
b. Deze dingen getrouwelijk over te brengen aan hen, die na hen komen zullen. Gebruikt de invloed, die gij hebt op uw kinderen, voor dit doel, en beveelf hun, zoals uw vader Abraham gedaan heeft, Genesis 18:19, dat zij waarnemen te doen al de woorden van deze wet. Zij, die zelf goed en Godvruchtig zijn, kunnen niet anders dan begeren dat ook hun kinderen het zijn zullen, en dat de nakomelingen in hun tijd de Godsdienst in ere zullen houden.
2. De argumenten, die hij aanvoert om hen te bewegen werk te maken van de Godsdienst en er in te volharden, zijn:
a. Het grote gewicht van de zaken zelf, die hij hun had opgedragen, vers 47. Het is geen vergeefs woord, maar het is uw leven. Het is geen onverschillige zaak, maar van volstrekte noodzakelijkheid, geen beuzeling, maar een zaak van aanbelang, een zaak van leven en dood, neemt haar ter harte, en het is voor eeuwig wel met u, veronachtzaamt haar, en gij zijt voor eeuwig verloren. O dat de mensen er toch ten volle van overtuigd waren, dat de Godsdienst hun leven is, ja het leven van hun ziel!
b. Het grote voordeel, dat het voor hen zijn zou, door ditzelfde woord zult gij de dagen verlengen op het land Kanaän, welke belofte een type is van dat eeuwige leven, tot hetwelk, naar Christus ons verzekerd heeft, diegenen zullen ingaan, die de geboden onderhouden, Mattheus 19:17.
III. Orders, gegeven aan Mozes betreffende zijn dood. Nu deze vermaarde getuige voor God zijn getuigenis voleindigd heeft, moet hij opklimmen tot de berg Nebo en er sterven. In de profetie van Christus’ twee getuigen is een duidelijke toespeling op Mozes en Elia, Openbaring 11:6, en daar hun wegneming door het martelaarschap plaats had, was zij wellicht niet minder glorierijk dan die van Mozes of Elia. Die orders werden op dezelfde dag aan Mozes gegeven, vers 48. En waarom zou hij, nu zijn werk volbracht was nog een dag langer wensen te leven? Wèl had hij tevoren gebeden, dat hij over de Jordaan mocht gaan maar nu is hij volkomen tevreden en, zoals God hem bevolen had, sprak hij niet meer van deze zaak.
1. God herinnert hem hier aan de zonde, waaraan hij zich had schuldig gemaakt, waarom hij van Kanaän was buitengesloten, vers 51, opdat hij de bestraffing zoveel geduldiger zou dragen omdat hij gezondigd had, en nu zijn droefheid zou vernieuwen om dat onbedachte woord, want ook voor de beste van de mensen is het goed om, als zij sterven, berouw en leedwezen te hebben over de zwakheden en gebreken, waarvan zij zich bewust zijn. Het was een nalaten, dat aldus aan God mishaagd heeft, hij heeft God niet geheiligd, zoals hij Hem had behoren te heiligen in het midden van de kinderen Israëls, hij heeft zich niet met betamelijkheid gedragen bij het volbrengen van de orders, die hij toen ontvangen had.
2. Hij herinnert hem aan de dood van zijn broer Aäron, vers 50, teneinde hem zijn eigen dood meer gemeenzaam te maken, en minder vreeslijk. Het is, als wij sterven, een grote bemoediging voor ons, om te denken aan onze vrienden, die ons zijn voorgegaan door het dal van de schaduwen des doods, inzonderheid aan Christus, onze oudste Broeder en grote Hogepriester.
3. Hij zond hem naar een hoge heuvel om van diens top het land Kanaän in ogenschouw te nemen en dan te sterven, vers 50. De herinnering aan zijn zonde mocht de dood verschrikkelijk maken, maar het gezicht, dat God hem gaf op Kanaän, nam er de verschrikking van weg en was een teken dat God met hem verzoend was, en een duidelijke aanwijzing voor hem dat, hoewel zijn zonde hem buitensloot van het aardse Kanaän, zij hem toch het betere land niet zou ontroven, dat in deze wereld niet anders gezien kan worden dan met het oog des geloofs. Diegenen kunnen getroost en gerust sterven, wanneer het ook zij dat God hen oproept, (in weerwil van de zonden, die zij tegen zichzelf gedenken) die een gelovig vooruitzicht en een wèl gegronde hoop hebben op het eeuwige leven na de dood.