Ga naar inhoud

Deuteronomium 7

  1. Wanneer u de HEERE, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die meerder en machtiger zijn dan gij;
  2. En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.
  3. Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.
  4. Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken, en u haast verdelgen.
  5. Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesnedene beelden met vuur verbranden.
  6. Want gij zijt een heilig volk de HEERE, uw God; u heeft de HEERE, uw God, verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op de aardbodem zijn.
  7. De HEERE heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken.
  8. Maar omdat de HEERE ulieden liefhad, en opdat Hij hield de eed, dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte.
  9. Gij zult dan weten, dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden tot in duizend geslachten.
  10. En Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het Zijn hater niet vertrekken, in zijn aangezicht zal Hij het hem vergelden.
  11. Houdt dan de geboden, en de inzettingen, en de rechten, die ik u heden gebiede, om die te doen.
  12. Zo zal het geschieden, omdat gij deze rechten zult horen, en houden, en dezelve doen, dat de HEERE, uw God, u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft;
  13. En Hij zal u liefhebben, en zal u zegenen, en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, uw koren, en uw most, en uw olie, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee, in het land, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft u te geven.
  14. Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten;
  15. En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaren, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen, die u haten.
  16. Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet verschonen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.
  17. Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven?
  18. Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de HEERE, uw God, aan Farao en aan alle Egyptenaren gedaan heeft;
  19. De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen, en de wonderen, en de sterke hand, en de uitgestrekten arm, door welken u de HEERE, uw God, heeft uitgevoerd; alzo zal de HEERE, uw God, doen aan alle volken, voor welker aangezicht gij vreest.
  20. Daartoe zal de HEERE, uw God, ook horzelen onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, en voor uw aangezicht verborgen zijn.
  21. Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht; want de HEERE, uw God, is in het midden van u, een groot en vreselijk God.
  22. En de HEERE, uw God, zal deze volken voor uw aangezicht allengskens uitwerpen; haastelijk zult gij hen niet mogen te niet doen, opdat het wild des velds niet tegen u vermenigvuldige.
  23. En de HEERE zal hen geven voor uw aangezicht, en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.
  24. Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder de hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.
  25. De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is de HEERE, uw God, een gruwel.
  26. Gij zult dan de gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult het ganselijk verfoeien, en ten enenmaal een gruwel daarvan hebben, want het is een ban.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk vermaant Mozes Israël:

I. In het algemeen, Gods geboden te houden, vers 11-12.
II. In het bijzonder, en ten einde dit te kunnen, zich verre te houden van alle gemeenschap met afgodendienaars,
1. Zij moeten de zeven vervloekte volken ten enenmale verdelgen, hen niet sparen en geen verbond met hen aangaan, vers 1, 2, 16, 24.
2. Zij moeten volstrekt geen huwelijk met hen sluiten, vers 3, 4.
3. Zij moeten hun altaren en hun beelden verderven en verbreken, en niet eens het zilver en goud er van nemen tot hun eigen gebruik, vers 5, 25, 26. Om aan dit bevel kracht bij te zetten, toont hij hen wat zij gehouden zijn te doen:
A. Als plicht, in aanmerking nemende:
a. Hun verkiezing door God, vers 6.
b. De reden van deze verkiezing, vers 7, 8.
c. In welke betrekking zij stonden tot God, vers 9, 10.
B. Als hun belang. Hier wordt beloofd:
a. In het algemeen, dat zo zij God dienden, Hij hen voorspoedig zou maken en zegenen, vers 12, 15.
b. In het bijzonder dat, indien zij de volken zullen uitdrijven, opdat deze hen niet tot verzoeking zijn, God hen zal uitdrijven, opdat zij geen kwelling voor hen zullen zijn, vers 17- 24.

Deuteronomium 7:1-11🔗

I. Hier is een zeer strenge waarschuwing tegen alle vriendschap en gemeenschap met afgoden en afgodendienaars. Zij, die in gemeenschap met God zijn toegelaten, moeten geen gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis. Deze dingen werden hen bevolen om hen te bewaren voor de strik, die thans op hun weg lag.

1. Zij moeten geen genade betonen, vers 1.

2. Er wordt hen hier bloedig werk te doen gegeven, maar het is Gods werk, en goed werk, op zijn tijd en plaats nodig, Gode welbehaaglijk en eervol.

A. God verbindt zich hier om het Zijne te doen. Er wordt van gesproken als van een aangenomen, overeengekomen zaak, dat God hen in het beloofde land zal brengen, dat Hij de volken, die de tegenwoordige bezitters van het land zijn, voor hun aangezicht zou uitdrijven, daar bleef geen twijfel over. Zijn macht is onweerstaanbaar, en daarom kan Hij het doen, Zijn belofte is onverbreekbaar, en daarom zal Hij het doen.

a. Deze aan het verderf gewijde natiën worden hier genoemd en geteld, vers 1. Het zijn er zeven, en zeven tegen een scheen wel een zeer ongelijke strijd te zullen opleveren. Zij worden genoemd, opdat Israël de perken en grenzen van zijn opdracht zou kennen, tot hiertoe moet hun strengheid gaan, maar niet verder, en zij moesten ook niet onder schijn of voorgeven van hun opdracht, allen doden, die in hun weg kwamen. De beperking van hun opdracht tot de hiergenoemde volken geeft duidelijk te kennen, dat dit in latere eeuwen niet tot precedent moet genomen worden, het zal de barbaarse oorlogen niet rechtvaardigen, waarin geen lijfsgenade wordt verleend. Hoezeer deze methode, toen God zelf haar voorschreef, in overeenstemming moge geweest zijn met de bedeling, onder welke zo’n menigte van dieren geslacht en verbrand werden tot offeranden, thans, nu alle zoenoffers volmaakt zijn in en vervangen door de grote verzoening aangebracht door het bloed van Christus is menselijk bloed wellicht kostbaarder geworden dan het geweest is, en zij die de meeste macht hebben, moeten het niet verspillen. b. Hier wordt erkend dat die volken groter en machtiger waren dan Israël. Zij waren lang gevestigd in dat land, voor hetwelk de Israëlieten vreemdelingen waren, zij waren talrijker, van groter lichaamsbouw en meer ervaren in de oorlog, dan Israël, en toch zal dat alles niet beletten dat zij voor het aangezicht van Israël uitgedreven zullen worden. De kracht van Israëls vijanden verheerlijkt de kracht van Israëls God die hen voorzeker te groot zal zijn.

B. Hij spoort hen aan om dan nu ook het hunne te doen. Gij zult hen slaan en hen ganselijk verbannen, vers 2. Als God hen uitwerpt, moet Israël hen niet binnenlaten, neen zelfs niet als huurders, of schatplichtigen, of dienstknechten. Generlei verbond, van welke aard ook, moet met hen gemaakt, geen genade hen bewezen worden. Die strengheid werd geboden:

a. Om de boosheid te straffen, waaraan zij en hun vaderen zich hadden schuldig gemaakt. De ongerechtigheid van de Amorieten was nu vervuld, en hoe langer het heeft geduurd eer zij vervuld was, hoe strenger de wraak was, toen die eindelijk kwam.

b. Om het kwaad te voorkomen, dat zij aan Gods Israël zouden doen, indien zij in het leven werden gelaten. Het volk van deze verfoeiselen moet niet gemengd worden met het heilig zaad, opdat zij dit niet tot bederf brengen. Het is beter dat al deze levens van de aarde verdelgd worden, dan dat de Godsdienst, de ware aanbidding van God in Israël verloren ga. Aldus moeten wij handelen met onze lusten, die oorlogvoeren tegen onze ziel, God heeft ze in onze handen overgeleverd door deze belofte: "De zonde zal over u niet heersen, tenzij het uw eigen schuld is." Laat ons er dan geen verbond mee sluiten, of hen genade bewijzen, maar ze doden en kruisigen, en volkomen uitdelgen.

2. Zij moeten geen huwelijk aangaan met diegenen van hen, die aan het zwaard zijn ontkomen, vers 3, 4. De geslachten van de Kanaänieten waren oud, en waarschijnlijk werden sommigen er van edel of aanzienlijk genoemd, en dat zou voor de Israëlieten, inzonderheid voor diegenen van hen, die minder in tel waren in hun stam, een verzoeking kunnen zijn om een verbintenis met hen te wensen, ten einde tot beter bloed te geraken, te meer, omdat hun bekendheid met het land hen van dienst zou kunnen zijn voor de bebouwing ervan, maar de Godsdienst en de vreze Gods moeten over al deze bedenkingen en overwegingen de bovenhand hebben. Wederzijdse huwelijken onder hen waren ongeoorloofd, omdat zij gevaarlijk waren, het was juist deze zaak, die van zo noodlottige gevolgen is gebleken voor de oude wereld, Genesis 6:2. En in de tegenwoordige wereld zijn duizenden door ongodsdienstige, goddeloze huwelijken ten verderve gegaan, want bij gemengde huwelijken is er meer grond om te vrezen dat de goeden verkeerd, dan om te hopen dat de kwaden bekeerd zullen worden. In de uitkomst is ook het redelijke gebleken van deze waarschuwing: "zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken." Aan Salomo is zijn dwaasheid hierin zeer duur te staan gekomen. Wij lezen van een nationaal berouw over deze zonde om vreemde vrouwen te huwen, en van zorg die toen gedragen werd voor een hervorming in dit opzicht, Ezra 10:19 enz, Nehemia 13:23, en er is een Nieuw-Testamentische waarschuwing om niet een ander juk aan te trekken met de ongelovigen, 2 Corinthiërs 6:14. Zij, die bij het kiezen van echtgenoot of echtgenote niet binnen de perken blijven van tenminste een goede belijdenis van Godsdienst, kunnen niet verwachten in hen een geschikte hulp voor zichzelf te zullen vinden. De Chaldeeuwse Paraphrast voegt hierbij als een reden voor dit gebod, vers 3. "Want hij die afgodendienaars trouwt, huwt zich hierdoor aan hun afgoden."

3. Zij moeten alle overblijfselen van hun afgoderij vernietigen, vers 5. Hun altaren en zuilen, hun bossen en opgerichte beelden en gesneden beelden, het moet alles verwoest en vernietigd worden, beide in heilige toorn tegen afgoderij, en om besmetting te voorkomen. Dit gebod was reeds tevoren gegeven, Exodus 23:24, 34:13. Veel goed werk van die aard werd door het volk in hun vrome ijver gedaan, 2 Kronieken 31:1, en door de Godvruchtige Josia, 2 Kronieken 34:3, 7, en daarmee kan vergeleken worden het verbranden van de toverboeken, Handelingen 19:19.

II. Hier zijn goede redenen, om aan deze waarschuwing kracht bij te zetten.

1. Dat God zich dit volk ten eigendom had verkoren, vers 6. Er was een verbond gemaakt en een gemeenschap gevestigd tussen God en Israël, zoals er niet was tussen Hem en enig ander volk ter wereld. Zullen zij nu door hun afgoderijen Hem onteren, die hen aldus geëerd heeft? Zullen zij Hem geringschatten, die aldus Zijn vriendelijkheid aan hen heeft bewezen? Zullen zij zich op een lijn stellen met andere volken, als God hen aldus boven alle andere volken geëerd en verhoogd heeft? Had God zich hen, en niemand dan hen, tot een bijzonder volk aangenomen en zullen zij dan God niet aannemen tot hun God, en niemand anders dan Hem?

2. Het vrije van de genade, die deze keus gedaan heeft.

a. Er was in hen niets, dat hen voor deze gunst heeft aanbevolen of hen er recht op gaf. "In de menigte des volks is des konings heerlijkheid", Spreuken 14:28. Maar hun aantal was gering, zij waren slechts zeventig zielen toen zij naar Egypte gingen, en hoewel zij daar zeer vermenigvuldigd werden, waren andere volken toch veel talrijker, gij waart het weinigste van alle volken, vers 7. De schrijver van de Jeruzalemse Targum bewijst zijn natie al te veel eer door deze lezing te geven van de tekst: "Gij waart nederig van gemoed, en zachtmoedig boven alle volken", het tegendeel was waar. Zij waren veeleer boven alle andere volken hardnekkig en gemelijk.

b. God ontleent de reden er voor zuiver en alleen aan zichzelf, vers 8.

(1). Hij heeft u liefgehad omdat Hij u wilde liefhebben. Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. Alles wat God liefheeft heeft Hij vrijwillig lief, Hosea 14:4. Zij, die omkomen, komen om door hun eigen verdiensten, maar allen, die behouden worden, worden behouden door voorrecht, dat is door de vrije genade Gods.

(2). Hij heeft Zijn werk gedaan omdat Hij Zijn woord wilde houden. "Hij heeft u uitgeleid uit Egypte ingevolge van de eed, gezworen aan uw vaderen." Niets in hen, of gedaan door hen, kon God tot een schuldenaar van hen maken, maar Hij heeft zich tot een schuldenaar gemaakt van Zijn eigen belofte, die Hij niettegenstaande hun onwaardigheid wilde vervullen.

3. De zin, of inhoud, van het verbond, waarin zij waren opgenomen, was in korte woorden dat wat zij voor God waren, God voor hen zijn zou. Zij zullen Hem voorzeker bevinden te zijn:

A. Goed en goedertieren voor Zijn vrienden, vers 9. De Heere, uw God, is niet gelijk de goden van de volken, de schepselen van de verbeelding, geschikte onderwerpen voor loszinnige poëzie, maar geen gepaste voorwerpen van ernstige aanbidding, neen, Hij is God, in waarheid God, alleen God, de getrouwe God, in staat en bereid niet alleen om Zijn eigen beloften te vervullen, maar om te beantwoorden aan al de rechtmatige verwachtingen van Zijn aanbidders, "en Hij zal gewis het verbond en de weldadigheid houden", dat is: "weldadigheid betonen overeenkomstig het verbond aan hen, die Hem liefhebben en Zijn geboden houden" en tevergeefs wenden wij voor Hem lief te hebben, indien wij er geen gewetenszaak van maken om Zijn geboden te houden en (gelijk hier bijgevoegd is ter verklaring van het tweede gebod), "dit niet slechts aan duizenden van personen, maar aan duizenden van geslachten". Zo onuitputtelijk is de bron, zo gestadig zijn de stromen!

B. Rechtvaardig jegens Zijn vijanden, Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, vers 10.

a. Moedwillige zondaars zijn haters van God, want het bedenken des vleses is vijandschap tegen Hem. Afgodendienaars zijn dit op bijzondere wijze, want zij zijn in verbond met Zijn mededingers.

b. Zij, die God haten, kunnen Hem niet schaden, maar zullen gewis zichzelf ten verderve brengen. Hij zal hen vergelden in hun aangezicht, in weerwil van hen en van hun machteloze boosaardigheid. Van Zijn pijlen wordt gezegd, dat zij gericht zijn op hun aangezicht, Psalm 21:13. Of, Hij zal die oordelen over hen brengen, die voor henzelf zullen blijken de rechtvaardige straf te zijn van hun afgoderij. Vergelijk Job 21:19. Hij vergeldt hem, dat hij het gewaar wordt. Hoewel de wraak traag schijnt, is zij toch niet slap. De goddeloze en zondaar zal vergolden worden op de aarde, Spreuken 11:31. Ik kan de uitlegging van de Jeruzalemse Targum op deze plaats niet stilzwijgend voorbijgaan, omdat zij het geloof aanduidt van de Joodse kerk betreffende een toekomstige staat. "Hij geeft hen, die Hem haten, het loon van hun goede werken in deze wereld, teneinde hen te verderven in de toekomende wereld."

Deuteronomium 7:12-26🔗

I. De waarschuwing tegen afgoderij is hier herhaald, evenals tegen gemeenschap met afgodendienaars, vers 16. Gij zult die volken verteren, en gij zult hun goden niet dienen. Wij zijn in gevaar om gemeenschap te hebben met de wreker van de duisternis, als wij behagen vinden in gemeenschap met hen, die deze werken doen. Hier is ook een herhaling van het bevel om de beelden te vernietigen, vers 25, 26. De afgoden, die de heidenen hadden aanbeden, waren een gruwel voor God, en daarom moeten zij ook hen een gruwel zijn, allen, die God waarlijk liefhebben, haten wat Hij haat. Let er op, hoe hierop bij hen wordt aangedrongen: "gij zult het ganselijk verfoeien en ten enenmale een gruwel daarvan hebben", even zo’n heilige toorn moeten wij hebben tegen de zonde, de gruwel, die God haat. Zij moeten de beelden niet houden om aan hun begeerlijkheid te voldoen: het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren noch voor u nemen, en het niet jammer vinden, dat dit vernietigd wordt. Het is Achan duur te staan gekomen dat hij het verbannene tot zijn eigen gebruik heeft aangewend. Zij moeten ook de beelden niet behouden om aan hun nieuwsgierigheid te voldoen: "Gij zult de gruwel in uw huis niet brengen, om er als sieraad in opgehangen te worden, of als een antiquiteit te worden bewaard. Neen, in het vuur er mee! dat is er de beste plaats voor." Er worden hier twee redenen gegeven voor deze waarschuwing: opdat gij daardoor niet verstrikt wordt, vers 25, dat is: "opdat gij niet, eer gij het weet, er toe komt, om er van te houden, er lust toe krijgt en er eer aan bewijst," en opdat gij niet een ban zoudt worden gelijk datzelve is, vers 26. Zij, die beelden maken, worden gezegd hen gelijk te zijn, dom, gevoelloos, levenloos, hier worden zij in nog erger zin gezegd hen gelijk te zijn: vervloekt door God, ten verderve gewijd. Vergelijk deze twee redenen met elkaar, en merk op, dat alles wat een strik voor ons is, ons onder een vloek zou brengen.

II. Bij de belofte van Gods gunst over hen indien zij gehoorzaam zijn, wordt uitvoerig stilgestaan, in liefdevolle, welsprekende bewoordingen wordt er over uitgeweid, waardoor te kennen wordt gegeven hoezeer het Gods begeerte en in ons belang is, dat wij Godsdienstig zijn. Alle mogelijke verzekering wordt hen gegeven:

1. Dat, zo zij in oprechtheid er naar streven hun deel van het verbond na te komen, God Zijn deel er van zal houden. Hij zal het verbond en de weldadigheid houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft, vers 12. Laat ons standvastig zijn in onze plicht, wij kunnen de standvastigheid van Gods weldadigheid niet in twijfel trekken.

2. Dat, indien zij God willen liefhebben en dienen en zich, met die bij hen horen, aan Hem willen wijden, Hij hen zal liefhebben, hen zal zegenen en grotelijks vermenigvuldigen, vers 13, 14. Wat konden zij meer begeren om gelukkig te zijn?

a. Hij zal u liefhebben. In liefde tot ons is Hij begonnen, 1 Johannes 4:19 en als wij Zijn liefde in kinderlijke gehoorzaamheid beantwoorden, dan maar dan ook alleen kunnen wij er de voortduring van verwachten Johannes 14:21.

b. Hij zal ons boven alle volken zegenen met de tekenen van Zijn liefde. Indien zij zich van hun naburen willen onderscheiden door bijzondere diensten, dan zal God hen boven hun naburen eren door bijzondere zegeningen.

c. Hij zal u doen vermenigvuldigen. Toeneming, vermenigvuldiging, was de aloude zegen voor het bevolken van de wereld, telkens en nogmaals, Genesis 1:28, 9:1 , en hier voor het bevolken van Kanaän, dat een kleine wereld was op zichzelf. De toeneming van henzelf en van hun vee is beloofd, zij zullen noch bezittingen hebben zonder erfgenamen, noch erfgenamen zonder bezittingen, zij zullen de volkomen voldoening genieten van veel kinderen te hebben, en voor allen een overvloedige voorziening en een ruim deel.

3. Dat, zo zij zich rein willen houden van de afgoderij van Egypte, God hen vrij zal houden van de ziekten van Egypte, vers 15. Dat schijnt te wijzen, niet alleen op de plagen van Egypte, door de kracht waarvan zij verlost werden, maar ook op andere epidemische landziekten, zoals wij het noemen, en waarvan zij het heersen onder de Egyptenaren zich herinnerden, en door welke God hen kastijdde wegens nationale zonden. Krankheden zijn Gods dienaressen, zij gaan waar Hij ze zendt, en doen wat Hij haar gebiedt. Het is dus goed voor de gezondheid van ons lichaam, om de zonde van onze ziel te doden.

4. Dat, zo zij de verbannen volken wilden uitdelgen, zij hen ook zouden uitdelgen, geen hunner zou voor hun aangezicht kunnen bestaan. Hun plicht in deze zaak zou zelf hen ten voordeel zijn. Gij zult dan al die volken verteren, die de Heere, uw God, u geven zal, dat is het gebod, vers 16. En de Heere zal hen geven voor uw aangezicht en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden, dat is de belofte, vers 23. Aldus wordt ons geboden de zonde niet te laten heersen, er ons niet in toe te geven of haar te ondersteunen, maar haar te haten, en er tegen te strijden en dan heeft God beloofd, dat de zonde niet over ons zal heersen, Romeinen 6:12, 14, maar wij zullen meer dan overwinnaars over haar zijn. Het moeilijke en twijfelachtige van de verovering van Kanaän is een struikelblok geweest voor hun vaderen, hier bemoedigt hij hen ten opzichte van die dingen, die hen waarschijnlijk het meest zouden ontmoedigen, hen zeggende niet voor hen te vrezen, vers 18, en wederom vers 21.

a. Laat hen niet ontmoedigd zijn door het aantal en de sterkte van hun vijanden. Zegt niet: Deze volken zijn meerder dan ik, hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven?, vers 17. Wij zijn geneigd te denken dat de talrijksten moeten zegevieren, maar om hen te versterken tegen deze verzoeking, herinnert Hij hen aan het verderf van Farao en al de macht van Egypte, vers 18, 19. Zij hadden gezien de grote verzoekingen, of de wonderen zoals de Chaldeer leest de tekenen en de wonderen, waarmee God hen uitgevoerd had uit Egypte, ten einde hen in Kanaän te brengen, en daaruit konden zij gemakkelijk afleiden dat God de Kanaänieten uit het bezit kon verdrijven, die ofschoon zij geducht genoeg waren, toch niet zo in het voordeel waren over Israël als de Egyptenaren. Hij, die het grotere gedaan had kon ook het mindere doen, want anders zou het ook geen vriendelijkheid voor hen geweest zijn, dat Hij hen uit Egypte had uitgevoerd. Hij, die begonnen heeft, zal ook voleindigen. Daarom zult gij dit steeds gedenken, vers 18. Het woord en de werken Gods worden wel herdacht, als zij gebruikt worden als hulpmiddelen voor ons geloof en onze gehoorzaamheid. De zaak wordt goed bewaard, als wij er terstond het gebruik van kunnen hebben in onze tijd van nood.

b. Laat hen niet ontmoedigd zijn door de zwakheid en het gebrekkige van hun eigen strijdkrachten, want God zal hen hulpbenden zenden in troepen van horzelen of wespen, zoals sommigen het woord vertalen, vers 20, grotere, waarschijnlijk, dan de gewone, die hun vijanden zo zullen verschrikken en kwellen, (en wellicht ook van velen onder hen de dood veroorzaken) dat hun talrijkste legers een gemakkelijke prooi zullen worden voor Israël. God plaagde de Egyptenaren met vliegen, maar de Kanaänieten met horzelen. Zij, die zich door de mindere oordelen over anderen niet laten waarschuwen, kunnen grotere verwachten over zichzelf. Maar hun grootste bemoediging bestond hierin, dat God in hun midden was, een groot en vreselijk God. En zo God voor ons is, zo God met ons is, behoeven wij de macht van geen schepsel tegen ons te vrezen.

c. Laat hen niet ontmoedigd worden door de langzame voortgang van hun wapenen noch denken dat de Kanaänieten wel nooit tenonder gebracht zullen worden. Zij werden niet in het eerste jaar uitgedreven, neen, zij moeten grondig en niet haastiglijk uitgeworpen worden, vers 22. Wij moeten niet denken dat, wijl de kerk niet terstond verlost wordt en haar vijanden niet dadelijk vernietigd worden, het daarom ook wel nooit zal geschieden, God zal Zijn eigen werk op Zijn eigen wijze en op Zijn eigen tijd doen, en wij kunnen er zeker van zijn, dat Zijn wijze van doen en Zijn tijd om het te doen de beste zijn. Zo wordt ook het bederf uit het hart van de gelovigen nauwkeurig uitgedreven. Het werk van de heiligmaking gaat trapsgewijze voort, maar dit oordeel zal ten laatste in een volkomen overwinning uitkomen. De reden, hier gegeven is, (evenals tevoren in Exodus 23:29, 30) opdat het wild des velds niet tegen u vermenigvuldige. De aarde heeft God aan de kinderen van de mensen gegeven, en daarom zal er veeleer een overblijfsel van Kanaänieten zijn om het bezit te bewaren, totdat Israël talrijk genoeg is om het land te vervullen, dan dat het de woning zal worden van de draken, een zaal voor de jongen van de struisen, Jesaja 34:13. Dit kwaad van de dieren had God echter kunnen weerhouden, Leviticus 26:6 6, maar hoogmoed en vleselijke gerustheid, en andere zonden, die de gewone uitwerkingen zijn van een gevestigde voorspoed, waren vijanden, gevaarlijker dan de dieren van het veld, die allicht zich onder hen vermenigvuldigd zouden hebben. Zie Richteren 3:1, 4.