Ga naar inhoud

Éfeze 1

  1. PAULUS, een apostel van JEZUS CHRISTUS door den wil Gods, den heiligen die te Éfeze zijn, en gelovigen in Christus Jezus:
  2. Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.
  3. Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus.
  4. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde;
  5. Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil;
  6. Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde;
  7. In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade,
  8. Met welke Hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voorzichtigheid;
  9. Ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven;
  10. Om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is;
  11. In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil;
  12. Opdat wij zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid, wij die eerst in Christus gehoopt hebben.
  13. In Welken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte,
  14. Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregen verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid.
  15. Daarom ook ik, gehoord hebbende het geloof in den Heere Jezus, dat onder u is, en de liefde tot al de heiligen,
  16. Houd niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijn gebeden;
  17. Opdat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis;
  18. Namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij moogt weten welke is de hoop van Zijn roeping, en welke de rijkdom is der heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen;
  19. En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht,
  20. Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand in den hemel,
  21. Ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende;
  22. En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen;
  23. Welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen Die alles in allen vervult.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De inleiding tot de gehele brief, welke ongeveer is als die der andere, vers 1, 2;
II. Des apostels dankzegging en prijs aan God voor Zijn onschatbare zegeningen aan de gelovige Efeziërs geschonken, vers 3-14;
III. Zijn ernstig gebed tot God voor hen, vers 15-23. De grote apostel was gewoon vele gebeden en dankzeggingen tot de almachtige God op te zenden, en die over ‘t algemeen zo in te richten, dat ze gelijktijdig ook bevatten de grote en belangrijke leerstellingen van het Evangelie en de gewichtigste onderrichtingen voor allen, die hem ernstig volgen.

Eféze 1:1-2🔗

Hier is: 1. De titel, die Paulus zichzelf geeft als hem toekomende: Paulus, een apostel van Jezus Christus, enz. Hij rekende het een grote eer door Christus gebruikt te worden als een van zijn boodschappers aan de mensenkinderen. De apostelen waren de eerste dienaren in de kerk van Christus, buitengewone gezanten zoals alleen in die tijd aangesteld werden. Zij werden door hun Heere voorzien van buitengewone gaven en de onmiddellijke bijstand van de Geest, opdat zij bekwaam mochten zijn om het Evangelie te verkondigen en te verbreiden en de kerk in haar kindsheid te regeren. Zo'n man was Paulus, en dat niet door de wil eens mensen, die hem dat opgedragen had; noch op zijn eigen gezag, maar door de wil van God; zeer opzettelijk en duidelijk aan hem geopenbaard, daar hij (evenals de andere apostelen) onmiddellijk door Christus tot zijn werk geroepen was. Ieder getrouw dienaar van Christus (ofschoon zijn roeping en bediening niet van zo buitengewone aard zijn) mag met onze apostel, het zijn eer en troost rekenen dat hij is wat hij is, door de wil van God.

2. De personen, aan wie de brief werd gezonden. De heiligen, die te Eféze zijn, dat is de Christenen, die leden waren van de gemeente te Eféze, de hoofdstad van Azië. Hij noemt hen heiligen, want dat waren zij door belijdenis, en dus waren zij verplicht het in waarheid en werkelijk te zijn, en velen van hen waren dat. Alle Christenen moeten heiligen zijn, en indien zij dat niet worden op aarde, zullen zij nooit heiligen in de heerlijkheid zijn. Hij noemt hen de gelovigen in Christus Jezus, gelovende in Hem, en standvastig in hun toewijding aan Hem, Zijn waarheid en Zijn wegen. Zij zijn geen heiligen, die geen gelovigen zijn, gelovigen in Christus, Hem standvastig aanhangende, en trouw aan hun belijdenis Hem als hun Heere eerbiedigend. Het is de eer niet alleen van de dienaren, maar ook van de andere Christenen, genade van de Heere verkregen te hebben om getrouw te zijn. In Christus Jezus, van wie zij al hun genade en geestelijke kracht ontvingen, en in wie hun personen en al hun werken aangenaam gemaakt worden.

3. De apostolische zegen: Genade zij u, enz. Dit is het teken in elken brief, en het drukt des apostels welwillendheid voor zijn vrienden en een ernstig verlangen naar hun welzijn uit. Door genade moeten wij verstaan de vrije en ongehouden liefde en gunst van God, en de genade van de Geest, die door Hem gegeven wordt; door vrede alle overige zegeningen, geestelijk en tijdelijk, de vruchten en voortbrengselen van het eerste. Geen vrede zonder genade. Geen vrede en geen genade dan van God de Vader en van de Heere Jezus Christus. Deze bijzondere zegeningen komen van God, niet als onze Schepper maar als onze Vader, door buitengewone betrekking; en zij komen van onze Heere Jezus Christus, die, daar Hij ze voor Zijn volk verworven heeft, het recht heeft ze hun mede te delen. Inderdaad, de heiligen en gelovigen in Jezus Christus hebben reeds genade en vrede ontvangen, maar de toeneming daarvan is zeer begeerlijk, en de beste heiligen hebben behoefte aan nieuwen toevoer van de genade des Geestes, en kunnen niet anders dan daarnaar verlangen. En daarom behoren zij te bidden, ieder voor zichzelf en allen voor elkaar, dat deze zegeningen voor hen meer en meer overvloedig worden. Na deze korte inleiding komt hij tot het onderwerp van zijn brief, en hoewel dat in een brief misschien min of meer vreemd moge schijnen, de Geest van God heeft het nodig geoordeeld, dat zijn verhandeling over Goddelijke dingen in dit hoofdstuk vervat zou zijn in gebeden en lofzeggingen, welke, gelijk zij plechtige aanroepingen van God zijn, ook gewichtige onderwijzingen voor anderen bevatten. Het gebed kan prediking zijn en de lofverheffing evenzeer.

Eféze 1:3-14🔗

Hij begint met dankzegging en prijs, en weidt uit in grote woordenrijkheid en overvloed van aandoening over de buitengewoon grote en uitnemende zegeningen, die wij genieten in Jezus Christus. Want de grote voorrechten van onze godsdienst worden zeer geschikt opgesomd en voorgesteld in onze dank aan God.

I. In het algemeen zegent hij God voor geestelijke zegening, vers 3; en noemt Hem de God en Vader van onze Heere Jezus Christus; want de Vader was Zijn God, als Middelaar; en God was Zijn Vader, als God en Tweede Persoon in de Heilige Drieëenheid. Het toont de mystieke vereniging van Christus en Zijn gelovigen aan, dat de God en Vader van onze Heere Jezus Christus hun God en Vader is, in en door Hem. Alle zegeningen komen van God als de Vader van onze Heere Jezus Christus. Voor zondige schepselen kan geen goed verwacht worden van een rechtvaardig en heilig God dan door zijn tussenkomst. Hij heeft ons gezegend met alle geestelijke zegening. Geestelijke zegeningen zijn de beste zegeningen met welke God ons zegent, en waarvoor wij Hem zegenen moeten. Hij zegent ons door ons zulke dingen te geven, waardoor wij waarlijk gezegend worden. Wij kunnen God niet op die wijze zegenen, maar moeten het doen door Hem te prijzen en te verheerlijken, en om die reden wèl van Hem te spreken. Zij, wie God zegent met sommige zegeningen, ontvangen van Hem alle geestelijke zegening; hun, aan wie Hij Christus geeft, schenkt Hij al die dingen. Zo is het niet met tijdelijke zegeningen; sommigen zijn bevoorrecht met gezondheid, maar niet met rijkdom; anderen met rijkdom, maar niet met gezondheid, enz. Maar waar God zegent met geestelijke zegeningen, daar geeft Hij ze alle. Ze zijn geestelijke zegening in de hemel; dat is, volgens sommigen, in de gemeente onderscheiden van de wereld, uit welke zij geroepen is. Of men kan lezen, in hemelse dingen, zulke die van de hemel komen en bestemd zijn om de mensen daar voor te bereiden en hun aanneming daar zeker te maken. Wij moeten hieruit leren geestelijke en hemelse dingen als de voornaamste te waarderen, geestelijke en hemelse zegeningen als de beste, met welke wij niet ellendig zijn kunnen en zonder welke wij altijd ellendig zijn moeten. Bedenkt dus de dingen niet, die op de aarde zijn, maar zoekt de dingen, die boven zijn. Met deze zijn wij gezegend in Christus, want, gelijk al onze aanbidding tot God opstijgt door Christus, zo dalen al onze zegeningen neer langs dezelfde weg; Hij is de Middelaar tussen God en ons.

II. De bijzondere geestelijke zegeningen, waarmee wij in Christus gezegend zijn en waarvoor wij God behoren te zegenen, worden (vele daarvan) hier opgeteld en uitgebreid.

1. Uitverkiezing en verordinering; welke de geheime bronnen zijn, waaruit al de andere voortvloeien, vers 4, 5, 11. Uitverkiezing of verkiezing ziet op dat geheel der mensheid, waaruit sommigen verkozen zijn, van de anderen afgezonderd en onderscheiden. Verordinering slaat op de zegeningen, waarvoor zij bestemd zijn, namelijk de aanneming tot kinderen, daar het Gods voornemen was, dat zij op de bepaalden tijd Zijn aangenomen kinderen zouden worden, en daardoor al de voorrechten en de gehele erfenis van kinderen zouden verkrijgen. Wij hebben hier de datum van die liefdedaad; het was vóór de grondlegging der wereld, niet alleen vóór dat Gods volk bestond, maar vóór het begin der wereld; want zij werden in de raad Gods verkozen van alle eeuwigheid. Het verheerlijkt deze zegeningen in hogen graad, dat zij de gevolgen van Gods eeuwigen raad zijn. De aalmoezen, die gij aan uw huisdeur de armen uitreikt, zijn het gevolg van een plotseling besluit; maar de beschikkingen, welke ouders voor hun kinderen maken, zijn het besluit van veel doordenken, en worden in hun testament met grote plechtigheid als hun laatste wil neergeschreven. En evenzeer als dit de Goddelijke liefde verheerlijkt, verzekert het de zegeningen aan Gods uitverkorenen, want het voornemen Gods aangaande de verkiezing zal blijven. Hij handelt volgens Zijn eeuwig voornemen, wanneer Hij geestelijke voorrechten aan Zijn volk verleent. Hij heeft ons gezegend gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem; in Christus Jezus, het grote hoofd der verkiezing, welke nadrukkelijk Gods verkorene genoemd wordt; en in die verkoren Verlosser werd het oog met gunst op hen geworpen.

Merk hier op een groot doel van deze keuze, verkoren opdat wij zouden heilig zijn, niet omdat Hij voorzag dat wij heilig zouden zijn, maar omdat Hij besloot ons heilig te maken. Allen, die verkoren zijn tot zaligheid als het doel, zijn verkoren tot heiligheid als het middel. Hun heiligmaking, zowel als hun verlossing, is het gevolg van de raad der Goddelijke liefde. En onberispelijk voor Hem; dat hun heiligheid niet alleen bloot uitwendig en voor het oog zou zijn, om aanmerkingen van mensen te voorkomen, maar inwendig en werkelijk, en zodanige als God, die het hart aanziet, er voor rekent; zulke heiligheid als voortvloeit uit liefde tot God en tot onze naasten; daar deze liefde het beginsel van alle ware heiligheid is. Het oorspronkelijke woord betekent zulk een onschuld, als waarop niemand aanmerking maken kan; en daarom verstaan sommigen het van de heiligheid, die de heiligen in het toekomende leven zullen bereiken, welke voor God bestaan kan, zodat zij eeuwig in Zijn tegenwoordigheid verkeren zullen.

Het is alzo de regel en de diepste oorzaak van Gods verkiezing; naar het welbehagen van zijn wil, vers 5, niet om enig vooruit in hen gezien goed, maar omdat het Zijn vrijmachtige wil was en Hem in hoge mate behaagde. Het is naar het voornemen (den vasten en onveranderlijken wil) van Hem, die alle dingen werkt naar de raad van zijn wil, vers 11; die machtig vervult alles wat Zijn uitverkorenen betreft, zoals Hij het wijs en vrijmachtig vooruit bepaald heeft. En het laatste en grootste doel van dat alles is zijn heerlijkheid: Opdat wij zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid, vers 12; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, vers 6; dat is, dat wij zouden leven en ons gedragen op zulke wijze, dat Zijn rijke genade er door verheerlijkt wordt, en blijkt glansrijk en de hoogste eer waardig te zijn. Alles is uit God, door Hem en tot Hem, en daarom moet alles voor Hem zijn en zich verenigen in Zijn lof. Merk op: De heerlijkheid Gods is Zijn eigen doel, en zij moet het onze zijn in al wat wij doen. Deze woorden worden echter door sommigen in geheel anderen zin opgevat en beschouwd als bijzonder te slaan op de bekering van deze Efeziërs tot het Christendom. Die daarvan meer begeren te weten, kunnen Locke en andere welbekende schrijvers raadplegen.

2. De volgende geestelijke zegening, waarvan de apostel melding maakt, is de aanneming tot kinderen door Jezus Christus; door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde, vers 6. Jezus Christus is de Geliefde van Zijn Vader, Matth. 3:17, zowel als van de engelen en de heiligen. Het is ons grote voorrecht door God aangenomen te zijn, wat in zich bevat zijn liefde tot ons en onze opname onder Zijn zorg en in Zijn gezin. Wij kunnen zó door God niet aangenomen worden dan in en door Jezus Christus. Hij heeft Zijn volk lief ter wille van de Geliefde.

3. Vergeving der misdaden en verlossing door het bloed van Jezus, vers 7. Geen vergeving zonder verlossing. Het was ter wille van onze zonden, dat we gevangenen werden; en wij kunnen niet uit onze gevangenschap ontslagen worden dan door de vergeving onzer zonden. Deze verlossing hebben wij in Christus en deze vergeving door Zijn bloed. De schuld en de smet der zonden kunnen niet anders weggenomen worden dan door het bloed van Jezus. Al onze geestelijke -zegeningen vloeien ons toe door die stroom. De grote zegening, welke ons om niet geschonken wordt, werd duur gekocht en betaald door onze gezegende Heere; en zij is overeenkomstig de rijkdom van de genade Gods. Christus’ verzoening en Gods rijke genade gaan samen in de grote daad van des mensen verlossing. God werd voldaan door Christus als onze plaatsvervanger en borg, maar het was Gods rijke genade, die zulk een borg wilde aannemen, toen Hij al de strengheid van zijn wet op de overtreder had kunnen toepassen; en het was Zijn rijke genade, die ons zulk een borg gaf in Zijn eigen Zoon en Hem vrijwillig overgaf, toen niets van die aard in onze gedachten opkomen kon, of op enige andere wijze voor ons uitgevonden kon worden. Daarin heeft Hij niet alleen de rijkdom Zijner genade geopenbaard, maar Hij is overvloedig geweest over ons in alle wijsheid en voorzichtigheid, vers 8; wijsheid in het bedenken van deze bedeling; voorzichtigheid in de uitvoering van de raad van Zijn wil op de wijze, waarop Hij dat deed. Hoe schitterend hebben de Goddelijke wijsheid en voorzichtigheid zich geopenbaard in de gelukkige wijze, waarop gerechtigheid en barmhartigheid beide in deze grote zaak tot haar recht kwamen, door de ere van God en zijn wet te handhaven en tegelijkertijd de zondaren te redden en hun verlossing te verzekeren.

4. Een ander voorrecht, waarvoor de apostel God hier zegent, is de Goddelijke openbaring; dat God ons heeft bekend gemaakt de verborgenheid van zijn wil, vers 9: dat is zoveel van zijn welwillendheid jegens mensen, dat zolang verborgen is geweest en voor een groot deel der wereld nog verborgen is. Dat danken wij aan Christus, die, van eeuwigheid in de schoot des Vaders zijnde, gekomen is om ons Zijn wil jegens de mensen te verklaren. Naar Zijn welbehagen, Zijn geheime raad betreffende ‘s mensen verlossing, hetwelk Hij voorgenomen had in zichzelf; waartoe Hij het besluit nam enig en alleen in zichzelf, en niet om iets dat in hen was. In deze openbaring, in dit bekendmaken van de verborgenheid van zijn wil, schitteren de wijsheid en voorzichtigheid Gods overvloedig.

Dat wordt, vers 13, genoemd: het woord der waarheid, het Evangelie uwer zaligheid. Elk woord er van is waar. Het bevat en leert ons de gewichtigste en belangrijkste waarheden, en het is bevestigd en verzegeld door de eed van God, waaruit wij moeten leren ons in al ons zoeken naar de Goddelijke waarheid alleen daaraan te houden. Het is het Evangelie onzer zaligheid, het brengt ons de blijde boodschap onzer zaligheid en bevat daarvan de aanbieding; het toont ons de weg, die daartoe leidt, en de gezegende Geest maakt de lezing en de bediening van dat Woord dienstbaar tot de redding der zielen. O, hoe behoorden wij dit heerlijk Evangelie te prijzen en God er voor te zegenen! Dit is het licht, schijnende in een duistere plaats, en wij hebben reden om er dankbaar voor te zijn en het in waarde te houden.

5. De vereniging in en met Christus is een groot voorrecht, een geestelijke zegening, en de grondslag van vele andere. Hij heeft alles tot één vergaderd in Christus. Alle lijnen van Goddelijke openbaring lopen in één in Christus; van allen godsdienst is Hij het middelpunt. Joden en heidenen werden tot elkaar gebracht en tot één vergaderd in Christus. De dingen, die in de hemel, en de dingen, die op aarde zijn, werden in Hem tot één vergaderd; vrede gemaakt en gemeenschap gesticht tussen hemel en aarde, door Hem. De ontelbare menigte der engelen wordt één met de gemeente, door Christus. Dit had God in zichzelf voorgenomen, en dat was Zijn doel met de bedeling, die gegeven werd door de zending van Christus in de volheid der tijden; op de juisten tijd, die God daarvoor had gekozen en vastgesteld.

6. De eeuwige erfenis is de grote zegening, met welke wij in Christus gezegend zijn. In Hem, in wie wij ook een erfdeel geworden zijn, vers 11. De hemel is de erfenis; de gelukzaligheid des hemels is een voldoend aandeel voor ene ziel; zij is ons toegestaan in de vorm van een erfenis, zijnde de gave van de Vader aan zijn kinderen. Indien wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen. Al de zegeningen, die reeds in ons bezit zijn, zijn klein in vergelijking met de erfenis. Wat een erfgenaam ontvangt gedurende zijn minderjarigheid is weinig, in vergelijking met hetgeen voor hem bewaard wordt tot zijn meerderjarigheid. De Christenen worden gezegd deze erfenis verkregen te hebben, omdat zij er nu recht op hebben en haar eenmaal werkelijk bezitten zullen in Christus hun hoofd en vertegenwoordiger.

7. De verzegeling en de eerstelingen des Geestes behoren tot deze zegening. Gij zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte, vers 13. De gezegende Geest is heilig en maakt ons heilig. Hij wordt genoemd de Geest der belofte omdat Hij de beloofde Geest is. Door Hem worden de gelovigen verzegeld, dat is afgezonderd en afzonderlijk gehouden voor God, en onderscheiden en getekend als Zijn eigendom. De Geest is het Onderpand van onze erfenis, vers 14. Een onderpand is een deel van het gehele bedrag en geeft zekerheid voor de volle betaling; zo is de Gave des Heiligen Geestes; al Zijn invloeden en werkingen, zowel als Heiligmaker en Vertrooster, zijn de hemel in aanvang, de heerlijkheid in zaad en knop. De verlichting des Geestes is onderpand van eeuwig licht; heiligmaking onderpand van volkomen heiligheid; Zijn vertroostingen onderpand van eeuwige vreugde.

Dat wordt gezegd onderpand te zijn van de verkregen verlossing. Die wordt hier verkregen genoemd, omdat het onderpand haar voor de erfgenamen zo zeker maakt, alsof zij ze reeds verkregen hadden; en omdat zij hun verworven is door het bloed van Christus. Zij was verbeurd en vernietigd door de zonde, maar werd door Christus hersteld, en zo wordt zij gezegd "verkregen" te zijn. Zie uit dit alles welk een heerlijke belofte het is, die de Gave des Heiligen Geestes verzekert aan allen, die er om bidden. De apostel vermeldt het grote doel, dat God heeft met het verlenen van al deze geestelijke voorrechten, opdat wij zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid.

Wij, die eerst in Christus gehoopt hebben; wij, aan wie het Evangelie eerst gepredikt is, en die het eerst bekeerd werden tot het geloof in Christus en om al onze hoop. en ons vertrouwen op Hem te stellen. De eerste in jaren te zijn is genade in hogere mate. Die vóór mij in Christus waren, zegt de apostel, Rom. 16:7; die hebben gedurende langere tijd de genade van Christus genoten en zijn daarom nog meer verplicht God te verheerlijken. Zij moeten sterk in het geloof zijn; uitmunten in lof van God; maar dat moet het doel van allen zijn. Daartoe zijn wij gemaakt en daartoe zijn wij verlost; dat is het grote doel van het Christendom en van al wat God voor ons gedaan heeft: tot prijs Zijner heerlijkheid, vers 14. Hij wil dat Zijn genade, Zijn mach t en al Zijn overige volmaaktheden door deze middelen bekend en heerlijk gemaakt worden, en dat de mensenkinderen die zullen verheerlijken.

Eféze 1:15-23🔗

Wij komen nu tot het tweede gedeelte van dit hoofdstuk, hetwelk Paulus’ ernstig gebed voor deze Efeziërs bevat. Wij behoren te bidden voor hen, voor wie wij mogen danken. Onze apostel zegent God voor hetgeen Hij voor hen gedaan heeft en bidt daarna, dat Hij nog meer voor hen moge doen. Hij dankt voor de geestelijke zegeningen en bidt om meerdere gaven daarvan, want God wil daarom aangeroepen zijn door het huis Israëls. Hij heeft deze geestelijke zegeningen voor ons gelegd in handen van Zijn Zoon, de Heere Jezus; maar Hij heeft bepaald en vastgesteld dat ze zullen geschonken worden hun, die er om bidden. Wij hebben niet meer deel en lot er aan, dan voor zover wij door geloof en gebed daarvan verlangen.

Een aanleiding, die hij had om voor hen te bidden, was de goede verwachting, die hij van hen had; hij had gehoord het geloof in de Heere Jezus en de liefde tot al de heiligen, die onder hen waren, vers 15. Geloof in Christus en liefde tot de heiligen gaan gepaard met al de andere genaden. Liefde tot de heiligen als zodanig en omdat zij dat zijn, sluit noodwendig liefde tot God in. Zij, die de heiligen liefhebben, hebben alle heiligen lief, hoe zwak ook in genade, hoe laag in de wereld, hoe gemelijk en onaangenaam sommigen van hen ook zijn mogen.

Een andere aanleiding voor hem om voor hen te bidden was, dat zij het Onderpand der erfenis ontvangen hadden; dit mogen wij afleiden uit het woordje daarom, dat vers 15 met de voorafgaande zin verbindt. Misschien zou u denken, dat nu zal volgen: daarom zijt gij gelukkig genoeg en behoeft geen verdere zorg; gij behoeft niet voor uzelf te bidden en ik niet voor u. Juist het tegendeel!Daarom houd ik niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijn gebeden, vers 16.

Terwijl hij God dankt omdat die hun de Geest gegeven heeft, houdt hij niet op te bidden dat Hij hun de Geest geven wil, vers 17; dat Hij hun in ruimer mate de Geest geve. Zelfs de beste Christenen hebben er behoefte aan dat voor hen gebeden wordt; en wanneer wij het goede horen van onze Christelijke vrienden, moeten wij ons verplicht achten voor hen tot God te naderen, opdat ze meer en meer mogen toenemen en overvloedig worden. En wat is het nu, waarom Paulus voor deze Efeziërs bidt? Niet dat zij mogen bevrijd worden van vervolging; niet dat zij rijkdom, eer en de genoegens van deze wereld mogen bezitten; maar de grote zaak waar hij om bidt is verlichting van hun verstand, en dat hun kennis moge wassen en overvloedig worden; dat wil zeggen hun praktische en ondervindelijke kennis. De genade en vertroostingen van de Geest worden meegedeeld aan de ziel door verlichting des verstands. In deze weg neemt en houdt Hij bezit. Satan doet dat langs de tegenovergestelde weg; hij neemt bezit door de zinnen en hartstochten; Christus door het verstand.

Merk hier op:

I. Vanwaar die kennis komen moet. Van de God van onze Heere Jezus Christus, vers 17. De Heere is een God der wetenschappen, en daar is geen gezonde kennis dan die van Hem komt. Daarom moeten wij haar van Hem begeren, die de God van onze Heere Jezus Christus en de Vader der heerlijkheid is, vers 17. Dat is een hebraïsme. God is oneindig heerlijk in zichzelf; en al Zijn schepselen zijn Hem heerlijkheid verschuldigd, en Hij is de bewerker van al de heerlijkheid, die aan zijn heiligen gegeven is of zal worden. Nu geeft Hij kennis door de Geest der kennis, want de Geest van God is de leraar der heiligen; de Geest der wijsheid en der openbaring. Wij hebben de openbaring van de Geest in het Woord, maar wat zal ons dat helpen indien wij niet de wijsheid van de Geest in het hart hebben? Indien dezelfde Geest, die de Heilige Schrift ingaf, niet het deksel van onze harten wegneemt en ons bekwaam maakt haar te verstaan en te genieten; dan zullen wij er nooit beter door worden. In zijn kennis; of in de bekendheid met Hem; niet alleen een bespiegelende kennis van Christus en al wat op Hem betrekking heeft, maar ene kennis van Christus’ gezag door een gehoorzame gelijkvormigheid met Hem, die ons moet toekomen van de Geest der wijsheid en der openbaring. Deze kennis is de eerste in het verstand. Hij bidt hun toe verlichte ogen des verstands, vers 18. Zij, die de ogen geopend hebben en iets begrijpen van de dingen Gods, hebben er behoefte aan meer en meer verlicht te worden, en gedurig helderder kennis te hebben en meer bij ondervinding en duidelijk te verstaan. De Christenen moeten niet denken, dat het genoeg is warme aandoeningen te gevoelen, maar zij moeten zich inspannen om duidelijk te verstaan; zij moeten zich inspannen om wetende en oordeelkundige Christenen te worden.

II. Waarin begeert hij voornamelijk dat hun kennis groeien zal?

1. De hoop van Zijn roeping, vers 18. Christus eren is onze roeping. God heeft er ons toe geroepen en daarom wordt het Zijn roeping genoemd. Er is in deze roeping een hoop; want die op God vertrouwen, vertrouwen op waarheid. En het is zeer begeerlijk te weten welke deze hoop van onze roeping is; zulk een bekendheid te hebben met de uitnemende voorrechten van Gods volk en met de verwachtingen, die zij van God hebben en ten opzichte van de toekomende wereld, dat men er door opgewekt wordt tot de meest-mogelijke ijver en geduld in de Christelijke loopbaan. Wij moeten ernstig streven naar en vurig bidden om een helderder inzicht in en een volkomener bekendheid met de grote voorwerpen van de Christelijke hoop.

2. De rijkdom der heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen. Behalve de hemelse erfenis, die voor de heiligen bereid is, is er een tegenwoordige erfenis in de heiligen; want genade is aangevangen heerlijkheid, en heiligheid is gelukzaligheid in de bloesem. Er is heerlijkheid in deze erfenis; rijkdom van heerlijkheid, waardoor de Christen uitnemender en waarlijk eerwaardiger wordt dan allen rondom hem; en het is begeerlijk dit proefondervindelijk te kennen; en daardoor gemeenzaam te worden met de beginselen, genoegens en machten van het geestelijk en Goddelijk leven. Het kan verstaan worden van de heerlijke erfenis der heiligen in de hemel, waar God als ‘t ware al Zijn schatten openlegt om hen gelukkig en heerlijk te maken, en waar de heiligen in bezit worden gesteld van al Zijn mededeelbare heerlijkheid, zowel als van de kennis, die hier op deze aarde daarvan verkregen worden kan en die zeer begeerlijk en buiten verwachting opbouwend en verblijdend is. Laat ons trachten door lezen, overdenken en bidden zoveel mogelijk van de hemel te weten, zodat wij begerig en verlangend worden om daar te zijn.

3. De uitnemende grootheid Zijner kracht aan ons, die geloven, vers 19. Het werkdadig geloof aan de algenoegzaamheid Gods en aan de almacht der Goddelijke genade is beslist noodzakelijk voor een innige en gedurige wandel met Hem. Het is zeer begeerlijk bij ondervinding kennis te hebben van de machtige werking dier genade, die het werk des geloofs in onze harten aanvangt en voortzet. Het is moeilijk een ziel te brengen tot het geloof in Christus en haar te richten geheel op Zijn rechtvaardigheid en de hope des eeuwigen levens. Niets minder dan een almachtige kracht kan dit werk in ons tot stand brengen. De apostel spreekt hier met grote rijkdom en overvloed van uitdrukkingen, en toch, tegelijkertijd, komt hij woorden tekort om de uitnemende grootheid van Gods almachtige kracht te schilderen; die kracht, welke God bij de zijn aanwendt en waardoor Hij Christus uit de doden opgewekt heeft, vers 20. Dit was inderdaad het grote bewijs voor de waarheid van het Evangelie tegenover de wereld; en de wederwerking daarvan in ons (onze heiligmaking en opwekking uit de dood der zonden, in gelijkvormigheid aan de opstanding van Christus) is het grote bewijs in ons. hoewel het geen bewijs voor de waarheid van het Evangelie zijn kan voor een ander, die niets van de zaak verstaat (daar is de opstanding van Christus het bewijs voor) toch zal de zekerheid van met de Samaritanen te kunnen zeggen: "Wij hebben Hemzelf gehoord; wij hebben de machtigen ommekeer in onze harten gevoeld", ons instaat stellen om met de blijdste voldoening te zeggen: Nu geloven wij en zijn er zeker van, dat deze is de Christus, de Zoon van God. Velen menen dat de apostel hier spreekt van de uitnemende grootheid van Gods kracht, die Hij betonen zal door de lichamen der gelovigen ten eeuwigen leven op te wekken, door dezelfde werking, waardoor Hij Christus uit de doden opgewekt heeft. En hoe begeerlijk is het met deze kracht eindelijk bekend te worden, wanneer zij ons uit het graf ten eeuwigen leven doet opstaan!

Na van Christus en Zijn opstanding gesproken te hebben, maakt de apostel over dat onderwerp een kleine uitweiding, waarin hij melding maakt van de heerlijke verdere verhoging van de Heere Jezus. Hij zit aan de rechterhand des Vaders in de hemel, enz., vers 20, 21. Jezus Christus is boven allen verheven en Hij is over hen allen in macht gesteld, opdat allen Hem onderdanig zullen zijn. Al de heerlijkheid van de hogere wereld en alle machten van de beide werelden zijn volkomen aan Hem onderworpen. De Vader heeft alle dingen onder zijn voeten gesteld, vers 22, volgens de belofte in Psalm 110:1. Alle schepselen zonder onderscheid zijn Hem onderworpen, zij moeten òf oprecht Hem gehoorzamen òf vallen onder het gewicht van Zijn scepter en van Hem hun veroordeling ontvangen. God gaf Hem tot een Hoofd boven alle dingen. Het was een gave aan Christus, beschouwd als Middelaar, om tot zulke heerschappij te worden verheven, en zulk een mystiek lichaam zich bereid te zien. En het was een Gave aan de gemeente, om zulk een Hoofd te ontvangen, begiftigd met zoveel macht en gezag. God gaf Hem te zijn een Hoofd boven alle dingen. Hij gaf Hem macht in hemel en op aarde. De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in zijn handen gegeven.

Maar wat de vertroosting, die hierin gelegen is, voltooit is dat Hij tot een Hoofd over alle dingen gegeven is aan de gemeente. Hij is toegerust met alle macht; dat is, Hij kan beschikken over alle dingen van het beloofde koninkrijk ten einde Zijn genadige bedoelingen jegens Zijn gemeente te bevorderen. Daarom mogen wij de boodschappers van de volken zijn, dat de Heere Sion gegrond heeft. Dezelfde macht, die de wereld onderhoudt, onderhoudt ook de gemeente; en wij zijn verzekerd dat Hij Zijn gemeente liefheeft, want zij is Zijn lichaam, vers 23. Zijn mystiek lichaam, en Hij zal zorg voor haar dragen. Het is de vervulling van Hem, die alles in allen vervult. Jezus Christus vervult alles in allen; Hij vervult alle gebreken in Zijn leden, vervult hen met Zijn Geest en ook met de volheid Gods, Hfdst. 3:19. En toch wordt de gemeente Zijn vervulling genoemd, want Christus als Middelaar zou niet volledig zijn zo Hij geen gemeente had. Hoe zou Hij koning zijn zonder koninkrijk? Dit behoort dus tot de heerlijkheid van Christus als Middelaar, dat de gemeente is Zijn vervulling.