Ga naar inhoud

Esther 9

  1. IN de twaalfde maand nu (dezelve is de maand Adar), op den dertienden dag derzelve, toen des konings woord en zijn wet nabijgekomen was, dat men het doen zou; ten dage als de vijanden der Joden hoopten over hen te heersen, zo is het omgekeerd, want de Joden heersten zelven over hun haters.
  2. Want de Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasvéros, om de hand te slaan aan degenen die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen.
  3. En al de oversten der landschappen en de stadhouders en landvoogden en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vreze van Mórdechai was op hen gevallen.
  4. Want Mórdechai was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man, Mórdechai, werd doorgaans groter.
  5. De Joden nu sloegen op al hun vijanden met den slag des zwaards en der doding en der verderving; en zij deden met hun haters naar hun welbehagen.
  6. En in den burcht Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen.
  7. En Parsandátha en Dalfon en Aspátha,
  8. En Porátha en Adália en Aridátha,
  9. En Parmástha en Arísai en Arídai en Vaizátha,
  10. De tien zonen van Haman, den zoon van Hammedátha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof.
  11. Ten zelven dage kwam voor den koning het getal der gedoden op den burcht Susan.
  12. En de koning zeide tot de koningin Esther: Te Susan op den burcht hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman; wat hebben zij al in de andere landschappen des konings gedaan? Wat is nu uw bede? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? het zal geschieden.
  13. Toen zeide Esther: Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden die te Susan zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tien zonen van Haman aan de galg.
  14. Toen zeide de koning dat men alzo doen zou; en er werd een gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman op.
  15. En de Joden die te Susan waren, vergaderden ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen, maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
  16. De overige Joden nu die in de landschappen des konings waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven en rust hadden van hun vijanden, en zij doodden onder hun haters vijf en zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
  17. Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op den veertiende derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde.
  18. En de Joden die te Susan waren, vergaderden op den dertiende derzelve en op den veertiende derzelve; en zij rustten op den vijftiende derzelve, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde.
  19. Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpssteden woonden, den veertienden dag der maand Adar ter vreugde en maaltijden, en een vrolijken dag, en der zending van delen aan elkander.
  20. En Mórdechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond brieven aan al de Joden die in al de landschappen van den koning Ahasvéros waren, dien die nabij, en dien die ver waren,
  21. Om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden dag der maand Adar en den vijftienden dag derzelve, in alle en een ieder jaar;
  22. Naar de dagen in dewelke de Joden tot rust gekomen waren van hun vijanden, en de maand die hun veranderd was van droefenis in blijdschap en van rouw in een vrolijken dag; dat zij dezelve dagen maken zouden tot dagen der maaltijden en der vreugde, en der zending van delen aan elkander, en der gaven aan de armen.
  23. En de Joden namen aan te doen wat zij begonnen hadden, en wat Mórdechai aan hen geschreven had;
  24. Omdat Haman, de zoon van Hammedátha, de Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het pur, dat is het lot, had geworpen om hen te verslaan en om hen om te brengen.
  25. Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn boze gedachte die hij gedacht had over de Joden, op zijn hoofd zou wederkeren; en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen.
  26. Daarom noemt men die dagen purim, van den naam van dat pur. Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelven daarvan gezien hadden en wat tot hen overgekomen was,
  27. Bevestigden de Joden en namen op zich en op hun zaad en op allen die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade, dat zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve en naar den bestemden tijd derzelve, in alle en een ieder jaar;
  28. Dat deze dagen gedacht zouden worden en onderhouden in alle en elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad; en dat deze dagen van purim niet zouden overtreden worden onder de Joden, en dat de gedachtenis derzelve geen einde nemen zou bij hun zaad.
  29. Daarna schreef de koningin Esther, de dochter van Abicháïl, en Mórdechai, de Jood, met alle macht, om dezen brief van purim ten tweeden male te bevestigen.
  30. En hij zond de brieven aan al de Joden in de honderd zeven en twintig landschappen des koninkrijks van Ahasvéros, met woorden van vrede en trouw,
  31. Dat zij deze dagen van purim bevestigen zouden op hun bestemde tijden, gelijk als Mórdechai, de Jood, over hen bevestigd had, en Esther, de koningin, en gelijk als zij het bevestigd hadden voor zichzelven en voor hun zaad; de zaken van het vasten en hunlieder geroep.
  32. En het bevel van Esther bevestigde de geschiedenissen van deze purim, en het werd in een boek geschreven.

Inleiding🔗

Wij lieten twee koninklijke edicten van kracht, beide gegeven op de burcht Susan, het één gedateerd de dertiende dag van de eerste maand, bepalende dat op de dertiende dag van de twaalfde maand al de doden gedood zouden worden, en het andere gedateerd de drie en twintigste dag van de derde maand, waarbij de Joden gemachtigd worden, om op de dag, bestemd voor de algemene moord, het zwaard te trekken tot hun eigen verdediging en zich zo goed als zij konden tegen hun vijanden te verweren. Grote verwachtingen werden ongetwijfeld gekoesterd van die dag, en van wat hij zou opleveren. De zaak van de Joden zal door strijd worden geproefd en beslist, en door het gezag was de dag van de strijd vastgesteld. Hun vijanden besloten de voordelen niet prijs te geven, die hun door het eerste edict verleend waren, in de hoop hen door grotere getalssterkte te kunnen overweldigen en oververmeesteren, de Joden steunden en bebouwden op de goedheid van hun God, en het rechtvaardige van hun zaak, en besloten zich tot het uiterste tegen hun vijanden te verdedigen. De dag is eindelijk gekomen, en wordt ons hier gezegd:

I. Welk een glorierijke dag het was voor de Joden in dat jaar, en ook de twee volgende dagen, een dag van zegepraal en overwinning, beide in de stad Susan en in alle provincies van het rijk van de koning, vers 1-19.
II. Tot welk een gedenkwaardige dag hij gemaakt werd voor het nageslacht door een jaarlijks feest, ter gedachtenis van deze grote verlossing, het Purimfeest genoemd, vers 20-32.

Esther 9:1-19🔗

Wij hebben hier een beslissende slag, geleverd tussen de Joden en hun vijanden waarin de Joden overwinnaars zijn gebleven. Geen van beide partijen werd door de andere verrast of overvallen, want beide hadden er lang genoeg tevoren kennis van, dat die slag geleverd moest worden, zodat het een eerlijke proeve van macht en bekwaamheid tussen hen was. Geen van beide kon ook de andere van muiterij. betichten, want beide werden door het koninklijk gezag gesteund.

I. De vijanden van de Joden waren de aanvallers. In weerwil van het tweede edict hoopten zij over hen te heersen krachtens het eerste edict, vers 1, en dienovereenkomstig vielen zij hen aan. Zij verenigden zich tot corpsen en traden in verbond met elkaar tegen hen om hun verderf te zoeken, vers 2. De Chaldeeuwse Parafrase zegt dat niemand tegen de Joden optrad dan alleen de Amalekieten, die verdwaasd en verblind waren, wier hart, evenals dat van Farao, verhard was tegen Israël, en die aldus tot hun eigen verderf de wapens hebben opgevat. Sommigen hadden zo’n ingekankerde boosaardigheid tegen de Joden, dat Hamans val en Mordechaï’s verhoging, in plaats van hen tot inkeer en berouw te brengen, hen slechts des te meer verbitterde en hen nog meer verwoed maakten en vast besloten hen om het leven te brengen. De zonen van Haman inzonderheid hebben de gelofte gedaan om de dood van hun vader te wreken en zijn plannen tot uitvoering te doen komen, die zij edel en kloekmoedig noemden, welk gevaar zij daarbij ook zouden lopen, en daartoe hadden zij beide in Susan en in de provincies een sterke partij gevormd. Strijden wilden zij, hoewel zij duidelijk zagen dat Gods voorzienigheid tegen hen streed en zo werden zij dan verdwaasd tot hun verderf. Indien zij stil hadden willen zitten, en niets tegen het volk van God hadden ondernomen, geen haar van hun hoofd zou gedeerd zijn, maar daartoe kunnen zij zich niet bewegen, zij moeten strijden, al zal dit ook op hun verderf uitlopen, en een lastige steen rollen, die op henzelf vallen en hen verpletteren zal.

II. Maar de Joden waren de overwinnaars. Dezelfde dag, waarop het decreet van de koning ten uitvoer zou worden gebracht, en die de vijanden dachten hun dag te zullen zien, bleek Gods dag te wezen, Psalm 37:13. "Het is omgekeerd," het tegenovergestelde kwam van hetgeen verwacht werd, en "de Joden heersten zelf over hun haters," vers 1. Er wordt ons hier gezegd:

1. Wat de Joden voor zichzelf hebben gedaan, vers 2. Zij vergaderden zich in hun steden, verenigden zich tot een lichaam, namen een verdedigende houding aan, deden niemand geweld aan, maar trotseerden allen. Indien zij geen edict hadden gehad, dat hen hiertoe machtigde, zij zouden dit niet hebben durven doen, maar aldus gemachtigd zijnde, hebben zij wettig gestreden. Indien zij afzonderlijk hadden gehandeld, iedere familie of gezin voor zich, dan zouden zij een gemakkelijke prooi zijn geweest voor hun vijanden, maar gemeenschappelijk optredende en zich bijeen vergaderende in hun steden, versterkten zij elkaar en durfden zij hun vijanden het hoofd bieden. Vis unita fortior - Verenigde krachten zijn het sterkst. Zij, die van de staat van de Joden van onze tijd schrijven, geven als reden op waarom zij, hoewel zij in vele plaatsen zeer talrijk en rijk zijn toch zo weinig in tel zijn, dat zij over het algemeen zó zelfzuchtig zijn dat zij zich niet tot een lichaam kunnen verenigen, daar zij ook werkelijk onder de vloek van de verstrooiing liggen, is het hun ook niet mogelijk zich te verenigen, noch zich (zoals hier) bijeen te vergaderen, want, indien zij dit wèl konden, dan zouden zij door hun groot aantal en hun rijkdom een bedreiging wezen voor de machtigste staten.

2. Wat de bestuurders van de provincies onder de invloed van Mordechaï voor hen deden. Al de beambten van de koning, aan wie door het bloedig edict bevolen was mee te werken om hen uit te roeien, Hoofdstuk 3:12, 13, hielden zich nu aan het laatste edict, dat hun de vrijheid liet om aan datgene van beide te gehoorzamen, dat hun geviel, hielpen de Joden, vers 3, waardoor de schaal naar hun zijde oversloeg. De provincies handelden gewoonlijk naardat de bestuurders van de provincies hen neigden zodat hun begunstiging van de Joden er grotelijks toe bijdroeg om hen te doen zegevieren. Maar waarom hielpen zij hen? Niet omdat zij enigerlei genegenheid voor hen koesterden, maar omdat de vrees van Mordechaï op hen was gevallen, daar hij blijkbaar beide door God en de koning gesteund en geholpen werd. Zij allen zagen dat het in hun belang was Mordechaï’s vrienden te helpen, niet alleen omdat hij groot was in het huis van de koning en geliefkoosd werd door de hovelingen (zoals er velen zijn, wier roem door geen innerlijke waardigheid gesteund wordt) maar omdat zijn roem wegens wijsheid en deugd vandaar door alle provincies van het rijk was verbreid, overal sprak men van hem als van een groot man, hij werd ook beschouwd als een voorspoedig man, en één die gaandeweg groter werd, vers 4, en daarom hebben uit vrees voor hem al de beambten van de koning de Joden geholpen. Grote mannen kunnen door hun invloed zeer veel goed doen, velen, die God niet vrezen, zullen ontzag hebben voor hen.

3. Wat God voor hen gedaan heeft. Hij heeft hun schrik op al die volkeren doen vallen vers 2, zoals de verschrikking van Israël op de Kanaänieten is gevallen, Jozua 2:9, 5:1, zodat zij, hoewel zij stoutmoedigheid genoeg hadden om hen aan te vallen, toch geen moed genoeg hadden om de aanval voort te zetten. Toen zij de strijd zouden beginnen, ontzonk hun de moed, en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden.

4. Welk een slachting zij toen onder hen hebben aangericht. Niemand bestond voor hen vers 2. Zij deden met hun haters naar hun welbehagen, vers 5. Zo verwonderlijk waren de Joden bekrachtigd en bezield en hun vijanden verzwakt en ontmoedigd, dat niemand van hen die zichzelf getekend hadden voor het verderf, ontkwam, zij sloegen op al hun vijanden met de slag van het zwaard. In het bijzonder:

a. Op de dertiende dag van de maand Adar sloegen zij in de stad Susan vijfhonderd mannen, vers 6, en de tien zonen van Haman, vers 10. Als de Joden op het Purimfeest dit boek Esther lezen, dan houden zij zich verplicht om de namen van de tien zonen van Haman allen in een adem te lezen, zonder tusschenpoos, omdat, zeggen zij, allen tezamen gedood werden allen op hetzelfde ogenblik de geest gaven. Buxt. Synag Jud.c.24. De Chaldeeuwse Parafrase zegt dat, toen deze tien gedood werden, Zeres met zeventig anderen van zijn kinderen ontkomen is, en dat deze later van huis tot huis om brood gebedeld hebben.

b. Op de veertienden dag hebben zij in Susan nog driehonderd mannen gedood, die op de vorige dag aan de slachting waren ontkomen, vers 15. Hiertoe verkreeg Esther verlof voor hen van de koning, ter meerdere verschrikking van hun vijanden en ter algehele verplettering van deze boosaardige partij. De koning had berichten ingewonnen omtrent het aantal van de verslagenen op de eerste dag, vers 11, en gaf er Esther kennis van, vers 12, haar vragende wat zij nog meer verlangde. "Niets anders", zegt zij, "dan verlof om nog zo’n dag werk te mogen doen". Esther behoorde gewis niet tot de bloeddorstigen, niet tot hen, die zich verlustigen in moord en doodslag, maar zij had enige zeer goede en geldige redenen, die haar bewogen om dit verzoek te doen. Zij verlangde ook dat de dode lichamen van de tien zonen van Haman aan de galg gehangen zouden. worden, waaraan hun vader gehangen was, tot groter smaad en schande van dat geslacht, en ter verschrikking van de partij vers 13, en dienovereenkomstig is het geschied, vers 14. Men veronderstelt dat zij in ketenen werden gehangen, en enige tijd aan de galg werden gelaten.

c. De Joden op het land hielden zich aan hun orders en versloegen van hun vijanden niet meer dan op de dertiende dag verslagen werden, welke allen tezamen in al de provincies vijf en zeventig duizend bedroegen, vers 16. Indien dit allen Amalekieten waren (zoals de Joden zeggen), dan voorzeker was de gedachtenis van Amalek nu geheel uitgedelgd, Exodus 17:14. Maar wat hen erin. rechtvaardigde, dat zij zovelen hebben ter dood gebracht, was dat zij het zuiver en allen ter zelfverdediging hebben gedaan, uit rechtvaardig noodzakelijk zelfbehoud. Zij stonden voor hun leven, daartoe gemachtigd door de wet van het zelfbehoud zowel als door het edict van de koning.

d. Er wordt nota van genomen, dat zij hun handen niet sloegen aan de roof, vers 10, 15-16. Het verlof van de koning had hen gemachtigd de buit van hun vijanden te roven, Hoofdstuk 8:11 en zij hadden nu wel een goede gelegenheid om er zich mee te verrijken. Indien Hamans partij de overhand had behouden, zij zouden ongetwijfeld wel gebruik hebben gemaakt van hun machtiging om hun buit te roven, Hoofdstuk 3:13.

Maar de Joden wilden dit niet doen aan hen:

(1). Opdat zij ter ere van hun Godsdienst blijk zouden geven van een heilige, edelmoedige minachting van wereldse rijkdom, in navolging van hun vader Abraham, die het versmaadde om zich met de buit van Sodom te verrijken.

(2). Om te doen blijken dat zij niets anders dan zelfbehoud op het oog hadden, hun invloed aan het hof gebruikten ter redding van hun leven, niet om hun bezittingen te vermeerderen.

(3). Hun verlof machtigde hen om het geslacht van hun vijanden te verdelgen, zelfs de kleine kinderen en de vrouwen Hoofdstuk 8:11. Maar hun menselijk gevoel liet hun dit niet toe, hoewel het de bedoeling was geweest aldus aan hen te doen. Zij hebben niemand gedood dan hen, die zij met de wapens in de hand vonden, en daarom hebben zij ook de buit niet geroofd, maar lieten die voor de vrouwen en kleine kinderen, die zij hadden gespaard, om er hun levensonderhoud van te hebben, want anders zou het evengoed zijn geweest hen terstond te doden als hen te laten verhongeren, hun het leven te benemen als hun het levensonderhoud te ontnemen. Hierin hebben zij met een welwillendheid en mededogen gehandeld, wel waardig om nagevolgd te worden.

5. Welk een blijdschap zij smaakten in hun verlossing. De Joden op het land ontdeden zich van hun vijanden op de dertiende dag van de maand, en rustten op de veertiende dag, vers 17, en maakten hem tot een dag van de dankzegging, vers 19. De Joden te Susan, de koninklijke stad, gebruikten twee dagen voor de militaire strafvoltrekking, zodat zij rustten op de vijftiende dag, en die dag tot een dag van dankzegging maakten, vers 18. Beiden vierden hun feest op de eigen dag, nadat zij hun werk volbracht hadden en hun doel hadden bereikt. Als wij bijzondere zegeningen van God hebben verkregen, dan behoren wij er snel en vaardig dankzegging voor te doen terwijl de zegen en de weldadigheid ons nog vers in het geheugen liggen, en wij nog het sterkst onder de indruk ervan zijn.

Esther 9:20-32🔗

Wij kunnen ons voorstellen hoe diep getroffen Mordechaï en Esther waren door de triomf van de Joden over hun vijanden en hoe zij de uitslag van die beslissende dag aanzagen met een blijdschap en voldoening, geëvenredigd aan de zorg en kommer, waarmee zij hem tegemoet hadden gezien. Hoe was hun hart verruimd door blijdschap in God en Zijn heil, en welke lofliederenn waren in hun mond gegeven! Maar nu wordt ons hier gezegd welke maatregelen zij genomen hebben om er de kennis van te verspreiden onder hun volk, en er de gedachtenis van te bestendigen onder het nageslacht, tot eer van God en om Zijn volk aan te moediger om te allen tijde op Hem te vertrouwen.

I. De geschiedenis werd geschreven en afschriften ervan verspreid onder al de Joden in al de provincies van het rijk, die nabij en die verre waren, vers 20. Allen wisten iets van de geschiedenis, daar zij er van zeer nabij in betrokken waren - zich door het eerste edict bewust waren geworden van hun gevaar en door het tweede van hun verlossing, maar hoe die verbazingwekkende ommekeer gewerkt was, wisten zij niet. Daarom heeft Mordechaï deze geschiedenissen beschreven. En indien dit boek hetzelfde is dat hij schreef, zoals velen denken, dan moet ik wijzen op het verschil tussen Mordechaï’s stijl en die van Nehémia. Nehémia neemt bij iedere wending nota van Gods voorzienigheid en de goede hand van zijn God over hem, hetgeen zeer geschikt is om Godvruchtige aandoeningen op te wekken in het hart van zijn lezers, maar Mordechaï noemt in geheel zijn boek de naam van God niet eens. Nehémia schreef zijn boek te Jeruzalem waar de Godsdienst in zwang was, en dit bleek zelfs in de gewone gesprekken van de mensen, Mordechaï schreef het zijne op de burcht Susan waar staatkunde meer heerste dan vroomheid, en zo schreef hij dan naar de aard van de plaats Zelfs zij, die de wortel van de zaak in zich hebben, zijn er aan onderhevig om de geur en smaak van de Godsdienst te verliezen en hun blad te laten verdorren, als zij geheel en al omgang hebben met hen, die slechts weinig Godsdienst hebben. Het is Nehémia’s schrijfwijze, die ik gaarne zou navolgen, maar uit die van Mordechaï leer ik dat mensen waarlijk Godvruchtig zijn kunnen, al zijn zij ook niet overvloedig in de uiterlijke kenmerken en uitdrukkingen ervan, en dat wij dus onze broederen niet moeten oordelen of verachten. Omdat er echter zo weinig van de tale Kanaäns in dit boek is, denken velen dat het niet door Mordechaï werd geschreven, maar dat het een uittreksel is van de jaarboeken van de koningen van Perzië, slechts een bericht gevende van de feiten, die de doden zelf dan wel nader zullen weten te verklaren.

II. Er werd een feest ingesteld, dat jaarlijks van geslacht tot geslacht door de Joden gevierd moest worden ter gedachtenis aan dit wonderwerk, dat God voor hen gewrocht heeft, "opdat de kinderen, die geboren zouden worden," het zouden weten en het "hun kinderen zouden vertellen, en hun hoop op God zouden stellen," Psalm 78:6,7. Het zal wezen tot eer van God als de beschermer van Zijn volk, en tot de eer van Israël als het voorwerp van de zorg van de hemel, een bevestiging zijn van de getrouwheid van Gods verbond, een uitnodiging aan vreemdelingen om tot de gemeenschap ervan toe te treden, en een aanmoediging voor Gods eigen volk om goedsmoeds ook in de grootste moeilijkheden en gevaren op Hem, op Zijn wijsheid en macht en goedheid te steunen en te betrouwen. Het nageslacht zal het voordeel oogsten van deze verlossing, weshalve zij de gedachtenis ervan behoren te vieren. Betreffende dit feest wordt ons hier meegedeeld:

1. Wanneer het gevierd moet worden: ieder jaar op de veertiende en vijftiende dag van de twaalfde maand, juist een maand voor het pascha vers 21. Aldus hebben de eerste maand en de laatste maand van het jaar de maanden in herinnering gehouden, die voorbijgegaan waren, de dagen toen God hen bewaarde. Zij hielden twee opeenvolgende dagen als dagen van dankzegging, en achtten die niet te veel om doorgebracht te worden in het loven van God. Laat ons niet karig zijn in Hem onze dankzegging te brengen, die ons zo mildelijk Zijn gunsten en weldaden schenkt. Merk op: Zij hielden de dag niet toen zij streden, maar wel de dagen toen zij rustten, op de veertiende dag rustten de Joden van de provincies, en op de vijftiende die te Susan woonden, en zij hielden beide dagen. De sabbat was vastgesteld niet op de dag dat God Zijn werk volbracht had maar op de dag toen Hij er van rustte. De hedendaagse Joden nemen de dertiende dag, de dag vastgesteld voor hun verdelging, waar als een vastendag, en gronden dit op vers 31, de zaken van het vasten en hun geroep. Maar dat ziet op de dag van hun benauwdheid, Hoofdstuk 4:3, 16, die niet bestendigd moest worden, nadat God hun vasten in "vreugde en blijdschap" verkeerd had, Zacharia 8:19.

2. Hoe het genoemd werd: het feest van Purim, vers 26, naar pur, een Perzisch woord dat lot betekent, omdat Haman door het lot beslist had dat dit de dag zou wezen voor de verdelging van de Joden, terwijl de Heere, wiens het beleid is van het lot, bepaald had dat het de tijd zou wezen van hun triomf. De naam van dit feest zal hen herinneren aan de soevereine heerschappij van de God Israëls, die de dwaze bijgelovigheden van de heidenen tot Zijn eigen doeleinden heeft doen dienen, en "die naar de nieuwe manen voorzeggen" overtroffen heeft in wijsheid, Jesaja 47:13, "de tekenen van de leugendichters vernietigende, en de waarzeggers dol makende," Jesaja 44:25.

3. Door wie het ingesteld en verordend werd. Het was geen Goddelijke inzetting, en daarom wordt het ook geen heilige dag genoemd, maar een menselijke bepaling, waardoor hij tot een vrolijker dag werd gemaakt, vers 19, 22.

A. De Joden hebben het verordend, en namen op zich, vers 27, zij namen vrijwillig aan te doen wat zij begonnen hadden, vers 23. Zij verplichtten zich er toe met algemene instemming.

B. Mordechaï en Esther bevestigden hun besluit, opdat het te meer bindend zou zijn voor het nageslacht, en hun door die grote, eerwaardige namen goed aanbevolen zou zijn.

Zij schreven:

a. Met alle macht, vers 29, of gezag zoals het hun toekwam, Esther als koningin en Mordechaï als eerste staatsminister. Het is goed als zij, die macht hebben, machtigen tot hetgeen goed is.

b. Met woorden van vrede en trouw. Hoewel zij schreven met macht, schreven zij met tederheid en liefde, niet gebiedend geen last opleggende, maar in de taal, zoals het concilie van Jeruzalem haar gebruikte in zijn decreet, Handelingen 15:29 :"Indien gij zo en zo doet, zo zult gij wel doen, Vaarwel." Dat was de stijl van hun brieven of hun begroeting, hun woord van afscheid. "Vrede en trouw," of waarheid, "zij met ulieden."

4. Door wie het gehouden moest worden: door al de Joden en door hun zaad, en door allen, die zich tot hen vervoegen zouden, vers 27. De waarneming van dit feest moest beide algemeen en persoonlijk wezen, de proselieten moeten het waarnemen ten teken van hun oprechte genegenheid voor het Joodse volk, en om te tonen dat zij zich met hun belangen verenigd hadden. Samenstemming in blijdschap en lofzegging behoort tot de gemeenschap van de heiligen.

5. Waarom het waargenomen moest worden: opdat de gedachtenis aan de grote dingen, die God voor Zijn kerk gedaan heeft, geen einde nemen zou hij hun zaad, vers 28. God doet geen wonderen voor een enkele dag, maar om in eeuwige gedachtenis gehouden te worden. "Wat God doet zal in eeuwigheid zijn," en moet daarom voor eeuwig in gedachtenis worden gehouden, Prediker 3:14. In deze zaak moeten zij gedenken:

a. Aan Hamans slechte handelingen tegen de kerk tot zijn eeuwige schande, vers 24, omdat hij tegen de Joden gedacht had hen om te brengen. Laat dit in gedachte worden gehouden, opdat Gods volk zich nooit aan gerustheid overgeve zolang zij zulke boosaardige vijanden hebben, op wie zij een wakend oog moeten. houden, hun vijanden beogen niets minder dan hun verderf, laat hen dus op God betrouwen om hen te verlossen.

b. Esthers goede diensten aan de kerk, tot haar onsterflijke eer. Toen Esther met gevaar van haar leven voor de koning kwam, heeft hij het edict vernietigd, vers 25. Ook dit moet herdacht worden, opdat, overal waar dit feest gehouden en deze geschiedenis ter verklaring ervan gelezen zou worden hetgeen zij deed verhaald zou worden ter gedachtenis aan haar. Goede daden, gedaan voor het Israël Gods, moeten herdacht worden ter aanmoediging van anderen, om desgelijks te doen. God zal ze niet vergeten, en daarom moeten wij ze ook niet vergeten.

c. Hun eigen gebeden en de verhoring ervan, vers 31, de zaken van het vasten en hun geroep. Hoe meer wij in onze benauwdheid geroepen hebben, hoe meer gebeden om verlossing wij hebben opgezonden, des te meer zijn wij verplicht God te danken voor de verlossing. Roept Mij aan in de dag van de benauwdheid, en dan, offert Gode dank.

6. Hoe het gehouden moest worden. En laat ons daarvan zien:

A. Wat hier geboden werd, hetgeen zeer goed was. Dat zij het zouden maken:

a. Tot een dag van vrolijkheid, een dag van maaltijden en vreugde, vers 22. "Men maakt maaltijden om te lachen." Prediker 10:19. Als God ons reden geeft om ons te verblijden, waarom zouden wij onze vreugde dan niet te kennen geven?

b. Een dag van milddadigheid, van zending van delen aan elkaar, ten teken van hun opgeruimdheid en van hun wederzijdse achting, en van hun verbonden zijn aan elkaar door dit en andere algemene gevaren en verlossingen in innige hartelijke liefde.

c. Een dag van barmhartigheid, van zending van gaven aan de armen, het is niet alleen aan onze bloedverwanten en rijke naburen, dat wij tekenen moeten zenden, maar aan "de armen en verminkten," Lukas 14:12-13. Zij, die barmhartigheid verkregen hebben, moeten ten teken van hun dankbaarheid barmhartigheid bewijzen, en de gelegenheid daartoe ontbreekt ons nooit, want de armen hebben wij altijd met ons. Dankzegging en het geven van aalmoezen moeten samengaan, opdat, als wij ons verheugen en God danken, het hart van de armen zich met ons verheuge en hun lenden ons zegenen.

B. Wat daar aan toegevoegd werd, was nog veel beter. Op het feest lezen zij iedere dag de gehele geschiedenis in de synagogen en zenden driemaal een gebed op tot God. In het eerste loven zij God dat zij waardig geacht zijn om die dienst bij te wonen, in het tweede loven zij Hem voor de wonderbaarlijke bewaring van hun voorouders, in het derde loven zij Hem dat zij het nog eenmaal beleefd hebben dit feest ter gedachtenis er aan te vieren. Aldus bisschop Patrick.

C. Waartoe het sedert ontaard is, en dat is veel erger. Hun eigen schrijvers erkennen dat dit feest gewoonlijk met gulzig eten en drinken gevierd wordt, en met uitspatting van vermakelijkheden. Hun Talmud zegt uitdrukkelijk, dat op het feest van purim men drinken moet, totdat men het verschil niet weet tussen "Ge vloekt zij Haman" en "Gezegend zij Mordechaï." Zie waartoe de verdorven, boze natuur van de mens dikwijls datgene brengt, wat oorspronkelijk goed bedoeld was, hier wordt een Godsdienstig feest in een carnaval, in brassen en zwelgen verkeerd. Niets reinigt meer het hart en versiert de Godsdienst dan heilige vreugde, niets verontreinigt het hart meer en smaadt meer de Godsdienst dan vleselijke pret en zinnelijk genot. Corruptio optimi est pessima - Wat het beste is, wordt nadat het verdorven is het slechtste.