Ezechiël 15
- EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
- Mensenkind, wat is het hout des wijnstoks meer dan alle hout, of de wijnrank meer dan wat onder het hout eens wouds is?
- Wordt daarvan hout genomen om een stuk werk te maken? Neemt men daarvan een pin om enig vat daaraan te hangen?
- Zie, het wordt aan het vuur overgegeven, opdat het verteerd worde; het vuur verteert beide zijn einden, en zijn middelste wordt verbrand; zou het deugen tot een stuk werk?
- Zie, toen het geheel was, werd het tot geen stuk werk gemaakt; hoeveel te min als het vuur dat verteerd heeft, zodat het verbrand is, zal het dan nog tot een stuk werk gemaakt worden?
- Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk als het hout des wijnstoks is onder het hout des wouds, hetwelk Ik aan het vuur overgeef, opdat het verteerd worde, alzo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven.
- Want Ik zal Mijn aangezicht tegen hen zetten; als zij van het ene vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn aangezicht tegen hen gesteld zal hebben.
- En Ik zal het land woest maken, omdat zij zwaarlijk overtreden hebben, spreekt de Heere HEERE.
Inleiding🔗
Ezechiël heeft herhaaldelijk in Gods naam de algehele ondergang van Jeruzalem voorspeld, maar hij schijnt het zeer moeilijk te vinden, ze daarmee te verzoenen en de wil Gods in deze strenge strafoefening te rechtvaardigen. Daarom gebruikt God verscheidene middelen om hem te overtuigen niet alleen daarvan, dat die straf zal komen, maar ook daarvan, dat het oordeel onafwendbaar is. Hier, in dit korte hoofdstuk toont Hij hem (waarschijnlijk met de bedoeling dat hij ook het volk ermede zal bekend maken), dat Jeruzalem even noodzakelijk moest verwoest, als de dode, verdorde takken van een wijnstok afgehouwen en in het vuur geworpen worden.
I. De gelijkenis is zeer schoon, vers 1-5, maar
II. De uitlegging van de gelijkenis zeer vreselijk, vers 6-8.
Ezechiël 15:1-8🔗
De profeet, dus kunnen wij het ons voorstellen, dacht er aan, welk een roemrijke stad Jeruzalem was, boven iedere andere stad ter wereld uitmuntende, "zij was de kroon en vreugde van de gehele aarde." En dus, welk een jammer zou het zijn, als die stad verwoest werd, heerlijk gebouwd, wei samengevoegd, de stad Gods en de plaats van Israëls heiligdom en tempeldienst. Indien dit gedachten van zijn hart waren, antwoordt God daarop door Jeruzalem met een wijnstok te vergelijken.
1. Wel is waar, een vruchtbare wijnstok is een edele boom boven alle andere, hij behoort tot die, aan welke de heerschappij over alle bomen was opgedragen, "zijn vrucht maakt God en mensen vrolijk, " Richteren 9- 12, 13, "ze verheugt het hart des mensen, Psalm 104:15. "Zo was Jeruzalem een edele wijnstok, geplant als een geheel getrouw zaad, " Jeremia 2:21 en indien ze eens vrucht had voortgebracht in overstemming met haar karakter als heilige stad, dan zou zij inderdaad de roem Gods en Israëls geweest zijn. "Ze was een wijnstok, die Gods rechterhand had geplant, een scheut uit een dorre aarde, die, of schoon zijn aanvang gering en onaanzienlijk was, toch door God voor Zichzelf gesterkt was, Psalm 80:15, om Hem te zijn tot een naam en lof".
2. Maar, zo deze wijnstok niet vruchtbaar is, nergens voor deugt, even waardeloos en nutteloos als doornen en distelen, wat is de wijnstok dan als boom op zichzelf, afgezien van de vruchten? Wat is het hout van de wijnstok meer dan enig ander hout, dat er zoveel zorg aan besteed en zoveel moeite aan ten koste gelegd zou worden? Wat is de wijnstok, al spreidt die zich ook verder uit, meer dan dat onder het hout van een woud is, waar hij veronachtzaamd en aan alles blootgesteld, in het wild groeit? Of, zo als sommigen vertalen: "Wat is de wijnstok meer dan enige andere boom, zo zijn rank is als die van de bomen van het woud?" Dat is, als die geen vrucht draagt, gelijk woudbomen zelden doen, daar zij wel goed hout, maar geen eetbare vrucht opleveren? Nu zijn er wel ooftbomen, die, al dragen zij weinig of geen vrucht, toch nuttig zijn, omdat zij goed timmerhout geven, maar daartoe behoort de wijnstok niet, als die geen vrucht draagt, is hij als timmerhout niets waard. Merk op,
I. Hoe deze gelijkenis hier wordt voorgesteld. "De wilde wingerd, die onder de bomen van het woud is, of de welige wijnstok, waarmee Hosea 10:1, Israël vergeleken wordt, die niet meer vrucht draagt dan een andere woudboom, deugt tot niets, hij is even nutteloos als een doorn, die nog altijd aan een doornheg prikkers geeft, hetwelk de wijnrank zelfs niet doet". Hij toont aan.
1. Dat hij tot niets nut is. Het hout wordt niet genomen om een werkstuk van te maken, zelfs neemt men daarvan geen pin, om enig vat aan te hangen, vers 3. Zie, hoe verschillend de gaven van de natuur voor de dienst des mensen verdeeld zijn. Onder de planten gebruiken wij van sommige de wortels, van andere de bladeren, van weer andere de stengel. Onder de bomen zijn sommige sterk, maar dragen geen belangrijke vrucht, zo als de eik en de ceder, andere zijn teder, maar zeer vruchtbaar, gelijk de wijnstok, onaanzienlijk, laag, geen kracht zonder steun hebbende, maar toch zeer nuttig. Rachel was schoon, maar onvruchtbaar, Lea niet schoon, maar met vele kinderen gezegend.
2. Dat hij nog alleen voor brandhout dient om de oven mee te stoken. Het wordt aan het vuur overgegeven, opdat het verteerd worde, maar deugt tot geen werkstuk, vers 4, 5. Als het nergens anders voor deugt, is het nog hiervoor goed en heeft toch nog enig nut: voor brandstof kunnen wij het hout van de wijnstok gebruiken. Als wij daarvoor hout namen, dat voor werkhout deugt, waren wij dwaas. Waartoe dient dit verlies? Met de onvruchtbare wijnstok wordt eveneens gehandeld als met doornen en distelen, die verwerpelijk zijn welker einde is tot verbranding, Hebreeën 6:8. En wat zorg wordt er dan voor gedragen? Zo een stuk goed werkhout verbrand wordt, kan iemand het wellicht als een brandhout uit het vuur rukken en zeggen: Het is jammer dit te verbranden, want het kan beter gebruikt worden. Maar als een wijnrank op het vuur geworpen wordt, en, zoals gewoonlijk, het vuur zijn beide einden verteert en zijn middelste verbrandt dan geeft niemand zich moeite om het te sparen. Toen het geheel was, werd het tot geen werkstuk gemaakt, hoeveel te min als het vuur dat verteerd heeft, vers 5, zelfs de as is het bewaren niet waard.
II. Hoe deze gelijkenis op Jeruzalem wordt toegepast.
1. Die heilige stad was nutteloos geworden en deugde nergens meer toe. Ze was geweest een wijnstok onder de bomen van het bos overvloeiende van vruchten van gerechtigheid tot roem en prijs van God. Toen de godsdienst daar bloeide, en de zuivere Godsverering daar plaats vond, werd menige rijke oogst binnengehaald, en zolang dat duurde, omtuinde God die, "en was zij een plaats van Zijn verlustigingen" Jesaja 5:7. "Hij bevochtigde die alle ogenblik en bewaarde hem nacht en dag", Jesaja 27:3. "Maar nu was het een verbasterde rank van een vreemde wijnstoks, " Jesaja 2:21, (als waarvan wij 2 Koningen 4:39 lezen), "een wijnstok onder de bomen van het bos, die, wild zijnde, wilde druiven voortbrengt, Jesaja 5:4, die niet alleen geen nut doen, maar ook vergiftig en bitter zijn", Deuteronomium 32:32, "hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere bessen." Deze verklaring wordt gegeven, vers 8: Zij hebben zwaarlijk overtreden, dat is, zij hebben verraderlijk uitvluchten gezocht om God te misleiden en zijn trouweloos van Hem afgeweken, want dat betekent het woord. Zie, belijdende Christenen, zo zij niet overeenkomstig hun belijdenis leven maar die tegenspreken, zo zij ontaarden en ze verloochenen, zijn de nuttelooste wezens van de wereld, evenals "het zout dat smakeloos is geworden en daardoor nergens meer voor deugt, " Markus 9:50. Andere volken waren beroemd om dapperheid of staatkunde en bleven een goede naam behouden, maar de Joodse natie, die eens als een heilig volk bekend had gestaan, werd, toen ze haar heiligheid verloor en goddeloos werd, "nergens goed voor." Daarmee verloor ze alle nuttigheid en alle vertrouwen en werd het laagste en verachtelijkste volk onder de zon, door de heidenen vertreden. Daniël en andere vrome Joden waren groot in hun geslacht, maar de afgodische Joden van die tijd en de ongelovige Joden van de onze zijn, wijl zij de prediking van het Evangelie verwerpen, van geen nut en deugen voor geen werk.
2. Daarom worden ze tot een voedsel van het vuur gegeven, vers 5. Zie, die geen vrucht dragen tot verheerlijking van Gods genade, zullen een voedsel zijn voor het vuur van Zijn toorn. Op die wijze, nu zij Hem geen ere willen geven, zullen zij Hem toch moeten eren, met een ere, die helder zal schijnen bij dat brandende vuur, dat de tegenstander zal verslinden. Hij zal tenslotte door al Zijn schepselen verheerlijkt worden. "De Heere heeft alle dingen om Zijns Zelfs wil gemaakt, ook de goddeloze, die Hem niet wilde dienen, tot de dag des kwaads", Spreuken 16:4. En in degenen, die Hem niet wilden verheerlijken als de God, Wien zij gehoorzaamheid schuldig zijn, zal Hij verheerlijkt worden als de God, wie de wraak toekomt. Het vuur van Gods toorn heeft beide einden van de Joodse natie verteerd, vers 4. Samaria en de steden van Juda, en nu werd Jeruzalem, dat het midden ervan was, in het vuur geworpen, als ongeschikt tot enig werk. Door al wat God met Zijn volk gedaan had, was gebleken, dat het nergens toe deugde. De inwoners van Jeruzalem waren gelijk een wijnrank, verrot en verdorven, en daarom, vers 7, Ik zal Mijn aangezicht tegen hen zetten, om hun raadslagen te verijdelen, wanneer zij hun aangezicht tegen God zetten, om Zijn Woord tegen te spreken en Zijn bedoelingen te dwarsbomen. Het besluit is genomen, de verwoesting is besloten, Ik zal het land woest maken, en daarom, als zij van het een vuur uitgaan, zal dat andere vuur hen verteren, vers 7. Het einde van het een oordeel zal het begin van een ander zijn, en aan het een ontsnapt, zullen zij in een ander vallen, van de ellende in hun eigen vaderland zullen zij in de ellende van Babel komen. Wie het zwaard weet te ontgaan, zal door honger of pestilentie het leven verliezen. Wanneer de een inval van de Chaldeeën voorbij was, en zij meenden, dat de bitterheid van de dood geweken was, dan kwamen zij spoedig met dubbel geweld terug, totdat zij een einde gemaakt hadden. Zo zullen zij weten dat Ik de Heere ben, een almachtig God, wanneer Ik Mijn aangezicht tegen hen zet. Zie, God toont Zich altijd de Heere, zowel in de verdelging van Zijn onverzoenlijke vijanden als in de verlossing van Zijn gehoorzaam volk. Zij, tegen wie God Zijn aangezicht zet, zullen, al ontlopen zij het een kwaad met weinig schade, in een ander omkomen, "als zij uit de kuil opklimmen, zullen zij in de strik gevangen worden", Jesaja 24:18. Ofschoon zij het zwaard van Hazaël ontsnappen, zullen zij vallen door dat van Jehu, 1 Koningen 19:17, want het kwaad vervolgt de zondaren. Ja, al komen zij uit het vuur van tijdelijke oordelen en schijnen in vrede te zullen sterven, toch is daar een eeuwig vuur, dat hen zal verteren. "Want wanneer God oordeelt, zal Hij vroeger of later overwinnen, en bekend worden door de oordelen, die Hij uitricht", zie Mattheüs 3:10, Johannes 15:6.