Ezechiël 17
- EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
- Mensenkind, stel een raadsel voor en gebruik een gelijkenis tot het huis Israëls,
- En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder.
- Hij plukte den top zijner jonge takjes af, en bracht hem in een land van koophandel, hij zette hem in een stad van kooplieden.
- Hij nam ook van het zaad des lands en legde het in een zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren, met grote voorzichtigheid.
- En het sproot uit en werd tot een weelderig uitlopenden wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijn takken naar hem, dewijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbracht en scheuten uitwierp.
- Nog was er een grote arend, groot van vleugelen en overvloedig van vederen; en zie, deze wijnstok voegde zijn wortelen naar denzelven toe, en wierp zijn takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou naar de bedden zijner planting toe.
- Hij was in een goede landouw bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mocht.
- Zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Zal hij gedijen? Zal hij niet zijn wortels uitrukken en zijn vrucht afsnijden, dat hij droog worde? Hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; en dat niet door een groten arm, noch door veel volk, om dien van zijn wortels weg te voeren.
- Ja, zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, gans verdrogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen.
- Daarna geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
- Zeg nu tot dat wederspannig huis: Weet gij niet wat deze dingen zijn? Zeg: Zie, de koning van Babel is tot Jeruzalem gekomen, en heeft haar koning genomen en haar vorsten, en heeft hen tot zich gevoerd naar Babel.
- Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad genomen, en daarmede een verbond gemaakt, en heeft hem tot een eed gebracht, en de machtigen des lands heeft hij weggenomen;
- Opdat het koninkrijk nederig zou zijn, zich niet verheffende, en dat het zijn verbond houdende, bestaan mocht.
- Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijn boden in Egypte, opdat men hem paarden en veel volk bestellen zou; zal hij gedijen? Zal hij ontkomen die zulke dingen doet? Ja, zal hij het verbond breken en ontkomen?
- Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo hij niet in de plaats des konings die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht en wiens verbond hij gebroken heeft, bij hem in het midden van Babel zal sterven!
- Ook zal Farao door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering met hem in oorlog niets uitrichten, als men een wal zal opwerpen en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uit te roeien.
- Want hij heeft den eed veracht, brekende het verbond, daar hij, zie, zijn hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen.
- Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik Mijn eed, dien hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft, datzelve niet op zijn hoofd geve!
- En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft.
- Daartoe zullen al zijn vluchtenden met al zijn benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden; en gijlieden zult weten dat Ik, de HEERE, gesproken heb.
- Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook van den oppersten tak des hogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een tederen afplukken, denwelken Ik op een hogen en verheven berg planten zal;
- Op den berg der hoogte Israëls zal Ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zullen alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen.
- Zo zullen alle bomen des velds weten dat Ik, de HEERE, den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen.
Inleiding🔗
In het voorgaande hoofdstuk hield God rekening met het volk van Juda en bracht verwoesting over hen om hun verraderlijke bondsbreuk, in dit hoofdstuk houdt Hij rekening met de koning van Juda omdat deze verraderlijk het verbond met de koning van Babel heeft gebroken. Want toen God kwam om daarover met hem te twisten, vond Hij in menig opzicht overtreding. Nu onderhandelde Zedekia in het geheim met de koning van Egypte over onderstand om trouweloos het juk van de koning van Babel af te schudden, en bezworen trouw en gehoorzaamheid jegens hem te breken. Door de profeet,
I. Dreigt God de ondergang van koning en koninkrijk, door de gelijkenis van de twee arenden en de wijnstok vers 1-10, en de verklaring van die gelijkenis, vers 11-21. Maar ten slotte
II. belooft Hij het herstel van de koninklijke familie van Juda, het huis van David in de Messias en Diens koninkrijk, vers 22-24.
Ezechiël 17:1-21🔗
Wij moeten al die verzen samen nemen, omdat wij dan de gelijkenis en haar uitlegging met een blik kunnen overzien, en die beide elkaar verklaren.
1. De profeet wordt opgedragen, tot het huis Israëls een raadsel te gebruiken, vers 2, niet om hen in de war te brengen, als Simsons raadsel onder de Filistijnse bruiloftsgasten, niet om de gedachten Gods in een duistere rede voor hen te verbergen en hen in onzekerheid te laten, zodat de een dit raadt en een ander dat, gelijk dat meer met raadsels het geval is. nee, hij deelt onmiddellijk de betekenis van het raadsel mede. "Daarom, die in een vreemde taal spreekt, die bidde, dat hij het moge uitleggen, " 1 Korinthe 14:13. Maar hij moest zijn boodschap onder de vorm van een raadsel of gelijkenis overbrengen, opdat men er meer aandacht aan schenken zou, er meer door getroffen worden, ze beter onthouden en met meer warmte aan anderen vertellen. Om deze redenen gebruikte God menigmaal gelijkenissen, als Hij Zijn dienaren, de profeten, uitzond, en Christus zelf opende Zijn mond in gelijkenissen. Raadsels en gelijkenissen worden gebruikt om ons zelf of onze vrienden te vermaken. De profeet moest er een aanwenden om te zien, of de dingen Gods in dit kleed beter ontvangen werden en zo dieper zinken in het gemoed van dit zorgeloos volk. Zie, predikanten moeten zoeken naar aangename woorden, gelijk de Prediker deed, Spreuken 12:10, en naar onderscheidene wijzen om iets goeds uit te werken, en, voor zover het dienen kan tot stichting, in hun prediking van bekende zaken ter vergelijking gebruik maken en verstaanbare woorden aanwenden, zodat er niet zo’n groot verschil zij tussen hun taal op de preekstoel en die van hun dagelijksen omgang.
2. Hij moet deze gelijkenis voorhouden aan een weerspannig huis, vers 12. Omdat zij weerspannig waren, kon God ze in onwetendheid gelaten hebben, opdat ze ziende zagen en niet bemerkten, toch zal de zaak hun verklaard worden. Weet gij niet, wat deze dingen zijn? Zij, die de geschiedenis kenden en wisten wat nu gevreesd werd, konden met enige scherpzinnigheid naar de betekenis raden, maar, opdat niemand zich zou verontschuldigen, moet de profeet die verklaring in duidelijke woorden geven, vrij van alle figuurlijke taal. Maar eerst werd hun het raadsel gegeven om er een tijdje over na te denken en het hun vrienden te Jeruzalem toe te zenden, opdat ook die er naar zoeken en de komende verklaring verwachten zouden. Laat ons nu de inhoud van de boodschap nagaan.
I. Nebukadnézar had enige tijd geleden Jehojachin gevankelijk weggevoerd, die ook wel Jechonia genoemd wordt, toen hij eerst achttien jaar oud was en slechts drie maanden te Jeruzalem had geregeerd, hem en zijn vorsten en groten, 2 Koningen 24:12. Dit wordt in de gelijkenis voorgesteld door een arend, die de bovenste tak van een ceder en de top van zijn takje afplukte, in een land van koophandel bracht en in een stad van kooplieden zette, vers 2, 4. Vers 12 verklaart dit: De koning van Babel is tot Jeruzalem gekomen, en heeft haar koning genomen, en haar vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Babel. Zo min een jonge twijg in staat is, zich tegen de roofvogel te verzetten, evenmin kon de koning van Juda die van Babel weerstaan. In Daniëls gezicht is Nebukadnezer een leeuw, de koning van de dieren. Daniel 7:4, daar heeft hij arendsvleugelen, zo vlug zijn zijn bewegingen en zo snel zijn veroveringen. In onze gelijkenis is hij een arend, de koning van de vogelen, een grote adelaar, die van roof leeft, welks jongen bloed zuipen, Job 39:33. Zijn heerschappij breidt zich ver uit, gelijk de grote, lange vleugelen eens arends, het volk is talrijk, want hij is vol van veren, zijn hof schitterend, want hij heeft verscheidene kleuren, die er als borduurwerk uitzien. Jeruzalem is de Libanon een woud van huizen, en zeer aangenaam. De koninklijke familie is de ceder, Jehojakim is de opperste tak, de vorsten zijn de top van zijn jonge takjes, die Nebukadnézar afplukt. Babel is het land van koophandel en de stad Babylon de stad van kooplieden, waarheen de ballingen gebracht worden. De koning van Juda, uit het huis van David, zal zich zelf wel diep vernederd en onteerd gevoeld hebben, te midden van kooplieden geplaatst te worden, maar hij moest er zich in schikken.
II. Toen hij hem naar Babel voerde, maakte hij zijn oom Zedekia koning in zijn plaats, vers 5. 6. Zijn naam was Mattanja, de gift des Heeren, die Nebukadnézar veranderde in Zedekia, de gerechtigheid des Heeren, om hem te vermanen, recht te doen gelijk de God, die hij diende, uit vreze voor zijn eigen gerechtigheid. Dit was het zaad van het lands, een inboorling en geen vreemde, niet éé van de Babylonische vorsten, hij werd gelegd in een zandakker, of vruchtbaar veld, naar de Engelse vertaling, want dat was Jeruzalem. Hij werd gezet bij vele wateren, waar hij alle kans had te groeien, als een wilgeboom, die snel groeit en het best tiert in vochtige grond, maar nimmer verwacht kan worden, tot een statige boom op te groeien. Hij zette hem met voorzichtigheid, hij lette wijselijk op de voorwaarden tot voorspoedige wasdom, maar toch niet tot te hogen groei. Hij nam van het koninklijke zaad, zo verklaart vers 13, en maakte daarmee een verbond, dat hij het koninkrijk zou bezitten en koninklijke macht en waardigheid genieten, maar Nebukadnézars vazal en hem verantwoordelijk blijven. Hij bracht hem tot een eed, deed hem trouw zweren, zweren bij zijn eigen God, de God Israëls, dat hij hem onderworpen en trouw zou blijven, Ezech. 36:16. Hij heeft ook de machtigen des lands weggenomen, de voornaamste krijgslieden, gedeeltelijk als gijzelaars, om de onderhouding van het verbond te waarborgen, gedeeltelijk om het land daardoor te verzwakken, om het de koning minder gemakkelijk te maken, het verbond, zo hij daartoe in verzoeking mocht komen, ontrouw te worden. Het doel wordt duidelijk genoemd in vers 14: Opdat het koninkrijk nederig zou zijn, zowel wat zijn eer als wat zijn kracht aangaat, geen mededinger zou worden in verband met machtige naburen, noch de schrik voor zwakke, zoals het geweest was, zich niet verheffende om met het koninkrijk van Babel te wedijveren, of een van de rijkjes, die er aan onderworpen waren, aan te vallen. Tegelijkertijd bedoelde hij, dat het, zijn verbond houdende, bestaan mocht. Hiermede zou de trots en eerzucht van die machtige potentaat bevredigd worden, die "de Allerhoogste wilde gelijk worden", Jesaja 14:14, alles rondom zich onderwerpende.
Zie nu hier, 1. Hoe treurige verandering de zonde in Juda’s koningshuis had teweeggebracht. Er was een tijd geweest, dat alle omliggende volken aan Juda belastingplichtig waren, nu was niet alleen die oppermacht verloren, maar het was zelf belastingplichtig geworden. "Hoe was het goud verdonkerd! Door de zonde verkopen de natiën haar vrijheid, en vorsten hun waardigheid, zij ontheiligen hun kroon tegen de aarde."
2. Hoe wijs handelde Zedekia, toen hij deze voorwaarden aannam, al waren ze niet eervol, toen hij geen andere uitweg meer had. Iemand kan in welstand en tevreden leven, al kan hij geen hoge en vooraanstaande plaats innemen als voorheen. Een koninkrijk kan veilig en zeker zijn, al is het van zijn vroegere grootheid omlaag gekomen. En zo kan het ook met een huisgezin gaan.
III. Zolang Zedekia de koning van Babel trouw bleef, handelde hij verstandiglijk, en, wanneer hij nu maar tot God ware teruggekeerd zijn plicht gedaan en zijn koninkrijk hervormd had, zou hij nog beter hebben gedaan. Ja, hij zou daardoor tot zijn vroegere waardigheid gestegen zijn, vers 6. Deze plant groeide, en al was ze ook een wilgenboom (naar de Engelse vertaling, vers 5, de onze heeft: met grote voorzichtigheid), en al nam men er weinig notitie van, ze werd tot een welig uitlopende wijnstok, doch nederig van stam, een grote zegen voor zijn eigen land, en zijn vruchten verblijdden het hart. Het is beter een nederige, maar welig uitlopende wijnstok te zijn dan een verheven ceder, die geen vruchten draagt." Nebukadnézar was voldaan, want de takken zagen naar hem en steunden op hem gelijk de wijnstok op een muur, en hij ontving zijn deel van de vruchten, zijn wortels waren onder hem te van zijn beschikking". De Joden hadden evenzeer oorzaak om tevreden te zijn, zij zaten onder hun eigen wijnstok, die ranken voortbracht en scheuten uitwierp, en er goed uitzag en vrucht beloofde. Zie, hoe langzaam God Zijn oordelen over dit weerspannig volk brengt, het uitstel geeft en het tijd tot bekering laat. Hij maakte hun koninkrijk nederig, dat is laag, klein, om te zien of dat hen verootmoedigen zou, alvorens Hij ook het koningschap wegnam, Hij maakte het hun degelijk, om ze te winnen, opdat zij tot Hem terugkeerden, en de gedreigde ellende uit mocht blijven.
IV. Zedekia verstond zijn eigen belang niet, maar werd ontevreden over zijn vernedering, als vazal onder de koning van Babel te staan en hem belastingplichtig te zijn. Om zich van die band te ontslaan, begon hij geheime onderhandelingen te voeren met de koning van Egypte. Hij had generlei reden zich over de koning van Babel te beklagen, als zou die hem nieuw vernederingen doen ondergaan of van zijn overmacht misbruik maken, zijn land verdrukken of verarmen. Gelijk de profeet tevoren had gezegd, vers 6, (en hierdoor werd zijn verraad te snoder), hij had het goed: hij was geplant in een zandakker, in goede grond, bij vele wateren, zijn koningshuis genoot eer en zou bevestigd zijn geworden, zijn kas was goed gevuld, spoedig zou weer welvaart gaan heersen, zo hij trouw was geweest, zou hij een welig uitlopende wijnstok geweest zijn. Maar er was nog een grote arend, en daarvoor gevoerde hij genegenheid, en daarin stelde hij zijn vertrouwen, en dat was de koning van Egypte, vers 7. Deze twee grote vorsten, de koningen van Babel en Egypte, waren slechts twee grote arenden, twee machtige roofvogels. Van deze grote Egyptische arend wordt gezegd, dat hij groot van vleugels, maar niet, dat hij lang van vlerken was, als de koning van Babel, omdat het koninkrijk Egypte, hoewel sterk, minder groot van omvang was. De grote arend, Babel wordt voorgesteld als vol van veren, en de andere Egypte, als overvloedig van veren, dat ziet op de rijkdom en de grote legers, waarop beide vertrouwden, en die toch weer niet met gelijke namen genoemd worden, de een vol, de andere overvloedig. Zedekia beloofde zich zelf vrijheid, maar maakte zich afhankelijk van Egypte, hij verwachtte dwaselijk, verlichting van wat niet kan zijn dan wisseling van meester. "Deze wijnstok nu veegde zijn wortelen naar deze, de koning van Egypte, toe, en wierp zijn takken naar hem uit, dus zocht eerst meer geheim, daarna meer openlijk hulp bij hem, toonde zich dus zeer op diens bijstand gesteld, opdat die hem bevochtigen zou naar de bedden van zijn planting toe, terwijl hij toch geplant was bij vele wateren, en geen betere besproeiing nodig had." Dit wordt in vers 15 duidelijk verklaard. Zedekia rebelleerde tegen de koning van Babel door zijn boden naar Egypte te zenden, opdat men hem paarden en veel volks zou doen toekomen, om hem in staaf te stellen, tegen de koning van Babel te bestaan. Zie welk een verandering de zonde in Gods Volk had teweeggebracht! God had beloofd, dat het een talrijk volk zou zijn, "gelijk het zand aan de oever van de zee, en thans, nu veel volk nodig is, moet hij naar Egypte zenden, omdat de zonde het verminderd en ten ondergebracht had," Psalm 107:39. Zie ook de dwaasheid van die mokkende, ontevreden geesten, die hun eigen ondergang bewerken door hun streven om het beter te hebben dan God verordend had, terwijl zij gelukkig en tevreden hadden kunnen zijn, als zij zich in de huidige omstandigheden hadden willen schikken.
V. God bedreigt Zedekia hier met finale ondergang van zijn persoon en zijn koninkrijk. In Zijn heilig ongenoegen brengt Hij dit vonnis over hen om zijn verraderlijk gedrag jegens de koning van Babel. Dit wordt in de gelijkenis, vers 9, 19, voorgesteld door zijn wortels uit te rukken en zijn vrucht af te snijden, dat hij droog worde, en al de bladeren van zijn gewas te verdrogen, als het nog in Zijn grimmigheid was, Job 8:12, reeds voordat de herfst komt en de bladeren natuurlijk wegblaast. Het voornemen zal verijdeld worden, het zal ten enenmale verdorren. De zaken van deze meinedige vorst zullen onherstelbaar te gronde gaan, gelijk een wijnstok, wanneer de oostenwind hem aanroert, zodat hij nergens meer voor deugen zal dan om verbrand te worden, zoals wij dat reeds in de gelijkenis, Hoofdstuk 15:4, gezien hebben. Hij zal verdrogen op de bedden van zijn gewas, hoe rijkelijk ze ook besproeid waren. Hij zal verwoest worden niet door een groten arm, noch door veel volks, om die van zijn wortelen weg te voeren, vers 9. Want hoe weinig krijgslieden zijn nodig om een wijnstok uit te roeien? Zie, God kan grote dingen doen zonder "veel drukte te maken". Hij heeft geen grote macht noch veel volk nodig om Zijn raad uit te voeren, een handvol is voldoende als het Hem behaagt. Hij vermag zonder enige moeilijkheid een zondige koning en zijn koninkrijk te verderven, gemakkelijker dan wij een boom vellen, die nutteloos de grond beslaat. In de verklaring van de gelijkenis wordt het vonnis in de brede genoemd: Zal hij gedijen? vers 15. Kan hij rekenen op voorspoed en wasdom? Ja, zal hij, die goddeloosheid doet, ontkomen? Zal hij het verbond verbreken en de wraak ontgaan, die de rechtvaardige straf is voor zijn verraad? nee, hij kan niet verwachten, kwaad te doen en goed te ondervinden.
Laat hem zijn vonnis horen. 1. Het wordt door een eed van Godswege bevestigd. "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo hij niet zal sterven!" Dit toont aan, hoe hogelijk God hem zijn misdaad aanrekent en hoe zeker en streng zijn straf zijn zal. God zweert in Zijn toorn, " als in Psalm 95:11. Zie, als Gods beloften met een eed bevestigd worden, tot troost voor Zijn heiligen, zo is het een schrik voor de goddelozen, als Hij Zijn bedreigingen onder ede uitspreekt. Zo waarachtig als God leeft (ik kan er bijvoegen, en zo lang Hij leeft), zo gewis en zo lang zullen onboetvaardige zondaars ellendig zijn.
2. Het wordt gerechtvaardigd door de schandelijkheid van de misdaad, waaraan hij schuldig stond.
a. Hij was jegens zijn weldoener zeer ondankbaar geweest, die hem koning had gemaakt, hem had beschermd en tot vorst verheven, toen hij hem even gemakkelijk als gevangene had kunnen meevoeren. Zie het is zonde tegen God, als wij onvriendelijk zijn jegens onze vrienden en de rug toekeren aan hen, die ons omhoog gebracht hebben.
b. Hij was zeer vals geweest jegens hem, met wie hij in een verbond stond. Hierop wordt vooraf nadruk gelegd: "Hij heeft mijn eed veracht." Toen zijn geweten of zijn vrienden hem eraan herinnerden, speelde hij met de eed, nam een onbeschaamd besluit en brak dien, vers 15, 16-18, 19. Hij brak de eed en beroemde zich daarop, als een grote tiran in onze dagen wiens grondstelling, naar men zegt deze is. Vorsten moeten geen slaven van hun woord zijn, verder dan hun belang meebrengt. Wat Zedekia’s trouweloosheid verergerde was, dat de eed waardoor hij zich aan de koning van Babel verbonden had, was
c. Een plechtige eed. Daarop wordt nadruk gelegd, vers 18: Daar hij, zie, zijn hand gegeven had, als bondgenoot des konings van Babel, niet maar als zijn onderdaan, maar als zijn vriend, de hand te geven was een teken van zijn hart te binden.
d. Een heilige eed. God zegt, vers 19: Mijn eed, die hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft. In iedere plechtige eed wordt God aangeroepen als getuige voor de oprechtheid van degene, die zweert, en ingeroepen als rechter en wreker voor zijn leugen, zo hij valselijk zweert of ooit zijn eed breekt. Maar de eed van trouw aan een vorst wordt bijzonderlijk een eed Gods genoemd Psalm. 8:2, als was die eed heiliger dan enige andere eed, want vorsten zijn dienaars Gods ons ten goede, Romeinen 13:4. Nu is Zedekia’s breken van deze eed en dit verbond de zonde, die God hem op zijn hoofd geven zal, vers 19, de overtreding, waardoor hij overtreden heeft, waarover God met hem rechten wil, vers 20. Zie, meineed is een afschuwelijke zonde, die de God des hemels zeer vertoornt. Het zou hem geen verontschuldiging zijn:
Ten eerste, dat de eedzweerder koning was, koning uit het huis Davids, wiens vrijheid en waardigheid hem zeker voor de bindende kracht van de eed zou verheffen. nee, al waren vorsten goden genoemd, tegenover God zijn zij mensen en staan ze niet boven de wet en het oordeel. Een vorst is ongetwijfeld voor God door zijn kroningseed even vast gebonden aan zijn volk, als het volk aan de vorst door zijn eed van trouw.
Ten tweede ook niet, dat de eed de koning van Babel gezworen was, een heidens vorst, erger dan een ketter, aangaande wie de kerk van Rome leert, dat men jegens hem aan zijn belofte niet gebonden is. nee, hoewel Nebukadnézar een aanbidder van valse goden was, toch zal de trouw God wrake oefenen, wanneer een van Zijn dienaren zijn eed jegens die heiden breekt, want trouw moet men allen mensen houden. Wanneer belijders van de ware godsdienst trouweloos handelen jegens aanhangers van een valse, dan zal hun belijdenis allerminst een verontschuldiging zijn, veleer een verzwaring van schuld. God zal hun meineed zoveel eer en te meer straffen, omdat zij daardoor de vijanden des Heeren aanleiding geven, Hem te lasteren. Gelijk die Mohammedaanse vorst, die, toen Christenen hun verbond met hem braken, uitriep: "O Jezus! zijn dat christenen?"
Ten derde zou het hem ook niet verontschuldigen, dat die eed hem door een veroveraar was afgedwongen, want het verbond was gemaakt op aannemelijke voorwaarden. Leven en kroon waren hem gegund op voorwaarde, dat hij trouw zou zijn en de koning van Babel onderworpen blijven. Wanneer hij de voordelen van dit verbond genoot, dan was het onrechtvaardig, de plichten te verzaken. Laat hem weten, dat hij, omdat hij de eed veracht en "het verbond gebroken heeft, niet zal ontkomen." En zo de verachting en breuk van zo’n eed en verbond zo streng gestraft werd, hoeveel te zwaarder straf zullen zij dan waardig geacht worden, die hun verbond met God breken (die, zie, er hun hand op gegeven hadden, dat zij getrouw zouden zijn) die het bloed des Testaments onrein hebben geacht. Die twee verbonden zijn niet te vergelijken.
3. Onderscheidenlijk wordt erop gewezen, waarin de straf beantwoordt aan de zonden.
a. Hij had tegen de koning van Babel gerebelleerd, en deze was zijn wezenlijke overwinnaar. In de plaats, waar de koning woont, wiens verbond hij gebroken heeft, bij hem in het midden van Babel zal hij sterven, vers 16. Hij meent uit zijn hand te ontkomen, maar hij zal juist in zijn hand vallen, dieper dan ooit in zijn macht geraken. God zelf zal met de koning van Babel en tegen hem zijn: Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, vers 20. God heeft een net voor degenen, die trouweloos handelen en toch Zijn rechtvaardige oordelen denken te ontsnappen. In dat net zullen zij vallen en blijven, die niet gebonden wilden zijn door eed en verbond. Zedekia vreesde Babylon. "Daar heen zal Ik hem brengen", zegt God, "en daar zal Ik met hem rechten". De mens zal rechtvaardig in die ellende vallen, welke hij door zijn zonde tracht te ontvlieden.
b. Hij had op de koning van Egypte vertrouwd, en die zou blijken, geen hulp te kunnen verlenen, Farao zal door een groot leger en door menigte van krijgsvergadering met hem in oorlog niets uitrichten, vers 17, zal hem geen dienst doen, noch de inval van de Chaldeeuwse benden tegenhouden. Hij zal hem in het beleg niet steunen door een wal op te werpen, en sterkten te bouwen, noch in de slag door vele zielen uit te roeien. Zie ieder schepsel is voor ons wat God het voor ons maakt, Hij verzwakt gewoonlijk en maakt krachteloos die vlesen arm, waarop wij vertrouwen en bouwen. Nu werd opnieuw vervuld wat bij een vroegere gelegenheid was gezegd, Jesaja 30:7: "Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen". Zo ging het nu weer, want ofschoon de Chaldeeuwse strijdmacht op de nadering van de Egyptische het beleg van Jeruzalem opbrak, ze kwam terug, toen de Egyptenaren weer verdwenen, en nam de stad in. Het schijnt, dat de Egyptenaren dapper en machtig genoeg waren, maar Zedekia niet van harte te hulp kwamen. Zie, degenen, die trouweloos handelen jegens hen, die vertrouwen in hen stellen, zullen op hun beurt trouweloos behandeld worden door hen, op wie zij vertrouwden. Toch waren de Egyptenaren niet de enigen, op wie Zedekia rekende, hij had ook een eigen krijgsmacht, maar, al mogen wij veronderstellen dat die uit geoefende en de beste soldaten bestond die het koninkrijk bezat, ze zouden vluchtelingen worden, hun post verlaten en vallen door het zwaard des vijands. De overgeblevenen zouden in alle winden verstrooid worden, vers 21. Dit werd vervuld, toen de stad werd doorgebroken, en alle de krijgslieden vloden, Jeremia 52:7. "Dan zult gij weten, dat Ik, de Heere, het gesproken heb. Zie, vroeger of later zal Gods Woord blijken waar te zijn, en zij, die het niet geloven willen, zullen bij ervaring de betekenis en werkelijkheid ervan leren verstaan.
Ezechiël 17:22-24🔗
Toen de koninklijke familie van Juda door de verbanning van Jehojakim en Zedekia ondergegaan was, zo mag gevraagd worden, wat was er nu geworden van het verbond met David, "dat hij en zijn kinderen op de troon des koninkrijks zouden zitten tot in eeuwigheid?" "Zijn de gewisse weldadigheden Davids ongewis geworden?" Om deze tegenwerpingen tot zwijgen te brengen, is het genoeg, te antwoorden, dat de belofte voorwaardelijk was. "Indien zij mijn verbond houden, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten, " Psalm 132:12. Maar Davids nakomelingschap heeft het verbond verbroken en daardoor de belofte verbeurd. Toch zou het ongeloof des mensen Gods belofte niet krachteloos maken. Hij zou een ander zaad Davids stellen en daarin zijn belofte verwezenlijken en dat wordt in deze verzen toegezegd.
I. het huis van David zal weer grootgemaakt worden, en uit zijn as zal een andere phoenix verrijzen. De gelijkenis van een boom, waarvan gebruik was gemaakt als bedreiging, wordt hier weer gebezigd voor de belofte, vers 22, 23.
1. De belofte werd reeds gedeeltelijk vervuld, toen Zerubbábel, een tak van het huis Davids, verheven werd tot een hoofd van de Joden bij hun terugkeer uit de ballingschap, om de stad en de tempel te herbouwen en kerk en staat te herstellen. Maar de volle vervulling zou ze hebben in het koninkrijk van de Messias, "die een wortel was uit een dorre aarde, en Wien God, naar de belofte, de troon van Zijn vader David geven zou, " Lukas 1:32. God zelf neemt op Zich, het huis Davids te doen herleven en te herstellen. Nebukadnézar was de grote arend geweest, die het herstel van Davids huis had beproefd in afhankelijkheid van hem, vers 5. Maar de poging was mislukt, zijn planting verdorde en werd uitgeroeid. "Wel", zegt God, "de volgende poging zal van Mij uitgaan: Ik zal ook van de bovenste tak van de hoge ceder een stekje nemen, dat Ik inzetten zal." Zie, gelijk mensen hun plannen hebben, zo heeft God de Zijne, maar de zijn zullen voorspoedig zijn, terwijl geen mislukken. Nebukadnézar verhovaardigde zich, dat hij koninkrijken stichtte naar Zijn welgevallen, Daniel 5:19. Maar die koninkrijken hadden een spoedig einde, terwijl "de God des hemels een koninkrijk zou verwekken, dat in der eeuwigheid niet zou verstoord worden, " Daniel 2:44.
2. Het huis Davids herleeft in "een tere tak van het bovenste van zijn jonge takjes." Dat was Zerubbábel, wat hem hoop gaf was de dag van de kleine dingen, Zacharia 4:10, toch werden voor hem grote bergen vlak gemaakt. Onze Heere Jezus was de bovenste tak van de hoge ceder, het verst verwijderd (want spoedig na Zijn verschijning werd het huis Davids afgesneden en uitgeroeid), maar het naast bij de Hemel, want Zijn koninkrijk is niet van deze wereld. Hij werd genomen van de bovenste van zijn jonge takjes, "want Hij is de man, de scheut, de tedere plant, en een wortel uit de dorre aarde, Jesaja 53:2, maar een spruit van de gerechtigheid, de planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde."
3. Deze tak wordt geplant op een hoge en verheven berg, vers 22, Op de berg van de hoogte van Israël, vers 23. Daarheen heeft Hij Zerubbábel gebracht in triomf, daar verwekte Hij Zijn Zoon Jezus, zond Hem om de verlorene schapen van het huis Israëls te vergaderen, zalfde Hem tot koning over Sion, de berg van Zijn heiligheid, zond het Evangelie uit van de berg Sion, het Woord des Heeren van Jeruzalem, daar op de hoogte van Israël, een volk, waarop zijn naburen het oog gericht hadden als uitstekend en verheven, werd de Christelijke kerk het eerst geplant. De kerken in Judea waren de meest oorspronkelijke kerken. De ongelovige Joden deden wat zij konden om die planting te verhinderen, maar wie kan uitroeien wat God heeft geplant?
4. Van daar verspreidt ze zich ver en wijd. De Joodse staat, of schoon die onder Zerubbábel zeer nederig begon, was als een tere tak die gemakkelijk kon afgesneden worden. Maar die schoot wortel breidde zich wonderbaarlijk uit en werd na enige tijd zeer aanzienlijk, uit andere volken kwamen "vogels van allerlei pluimage en nestelden in zijn takken". De Christelijke kerk was eerst als een mosterdzaad, maar werd, als deze tere tak, een grote boom door zijn toename ieders bewondering wekkend. Toen de heidenen de kerk kwamen binnenstromen, toen kwamen "de vogels van allerlei pluimage (zelfs roofvogels, als wolf en lam samen weidende, Jesaja 11:6) en nestelden in zijn takken, " Daniel 4:21.
II. God zelf zal hierin verheerlijkt worden, vers 29. De oprichting van het koninkrijk van de Messias in de wereld zal de kinderen van de mensen duidelijker dan ooit tonen, dat God de koning is van de gehele aarde, Psalm 47:3. Nooit is er krachtiger bewijs van deze waarheid geleverd, dat alle dingen door een wijze en almachtige Voorzienigheid geregeerd worden, dan in de verhoging van Christus en de vestiging van Zijn koninkrijk onder de mensen. Daardoor bleek, dat God alle harten in Zijn hand heeft en soeverein over alle dingen beschikt. Alle bomen des velds zullen weten,
1. Dat de boom, die God wil vernederen en verdrogen, vernederd en verdroogd zal worden, hoe hoog en statig, hoe fris en groen hij ook moge zijn. Geen eer of welvaart, geen uiterlijke voorspoed of innerlijke waardij, is een waarborg tegen Gods vernederende werking.
2. Dat de bomen, die God wil verheffen en doen bloeien, verheven worden en bloeien zullen, al zijn ze nog zo laag en dor. Het huis van Nebukadnézar, dat nu op het toppunt van macht en aanzien stond, zou uitgeroeid worden, en het huis van David, dat nu zo’n pover figuur maakte, zou groot worden, en de Joodse natie, nu veracht, belangrijk. Het koninkrijk van Satan, dat zo lang en zo breed geheerst heeft zal verbroken worden., en Christus’ koninkrijk met verachting aangezien, zal bevestigd worden tot in eeuwigheid. De Joden, die door God als Zijn volk rijk begenadigd waren, zouden verworpen worden, en de heidenep, lage en dorre bomen, zouden in hun plaats worden aangenomen, Jesaja 54:1. Al de vijanden van Christus zullen vernederd en een voetbank van Zijn voeten gemaakt, maar Zijn macht bevestigd en uitgebreid worden: "Ik, de Heere, heb het gesproken (het is het besluit, het geopenbaarde besluit, dat Christus moet verhoogd, ten uiterste hoeksteen worden, en Ik heb het gedaan, dit is, Ik zal het op Mijn tijd doen, even zeker als ware het reeds volbracht". Bij mensen zijn zeggen en doen twee, niet alzo bij God. Wat Hij heeft gesproken zal Hij, daarvan kunnen wij zeker zijn, ook doen, geen tittel of jota ervan zal op de aarde vallen, "want Hij is geen mens, dat Hij liegen, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou". En dat geldt zowel Zijn bedreigingen als Zijn beloften.