Ga naar inhoud

Ezechiël 27

  1. WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
  2. Gij dan, mensenkind, hef een klaaglied op over Tyrus;
  3. En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus, gij zegt: Ik ben volmaakt in schoonheid.
  4. Uw landpalen zijn in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt.
  5. Zij hebben al uw denningen uit dennenbomen van Senir gebouwd; zij hebben ceders van den Libanon gehaald om masten voor u te maken.
  6. Zij hebben uw riemen uit eiken van Basan gemaakt; uw berderen hebben zij gemaakt van welbetreden elpenbeen uit de eilanden der Chittieten.
  7. Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een zeil ware; hemelsblauw en purper uit de eilanden van Elísa was uw deksel.
  8. De inwoners van Sidon en Arvad waren uw roeiers; uw wijzen, o Tyrus, die in u waren, die waren uw schippers.
  9. De oudsten van Gebal en haar wijzen waren in u, verbeterende uw breuken; alle schepen der zee en hun zeelieden waren in u, om onderlingen handel met u te drijven.
  10. Perzen en Lydiërs en Puteeërs waren in uw heir, uw krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op; die maakten uw sieraad.
  11. De kinderen van Arvad en uw heir waren rondom op uw muren, en de Gammadieten waren op uw torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen.
  12. Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten.
  13. Javan, Tubal en Mesech, die waren uw kooplieden; met mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u.
  14. Uit het huis van Togárma leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uw markten.
  15. De kinderen van Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel uwer hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weder tot een verering.
  16. Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer werken; met smaragden, purper en gestikt werk en zijde en ramoth en cadkod handelden zij op uw markten.
  17. Juda en het land Israëls, die waren uw kooplieden; met tarwe van Minnit en pannag, en honing en olie en balsem dreven zij onderlingen handel met u.
  18. Damascus dreef koophandel met u, om de veelheid uwer werken, vanwege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon en witte wol.
  19. Ook leverden Dan en Javan, de omreizer, op uw markten; glad ijzer, kassie en kalmoes was in uw onderlingen koophandel.
  20. Dedan handelde met u, met kostelijk want tot wagens.
  21. Arabië en alle vorsten van Kedar, die waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmede handelden zij met u.
  22. De kooplieden van Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten.
  23. Haran en Kanne en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad handelden met u.
  24. Die waren uw kooplieden met volkomen sieradiën, met pakken van hemelsblauw en gestikt werk, en met schatkisten van schone klederen; gebonden met koorden en in ceder gepakt, onder uw koopmanschap.
  25. De schepen van Tarsis zongen van u vanwege den onderlingen koophandel met u; en gij waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën.
  26. Die u roeien, hebben u in grote wateren gevoerd; de oostenwind heeft u verbroken in het hart der zeeën.
  27. Uw goed en uw marktwaren, uw onderlinge koophandel, uw zeelieden en uw schippers, die uw breuken verbeteren, en die onderlingen handel met u drijven, en al uw krijgslieden die in u zijn, zelfs met uw ganse gemeente die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën, ten dage uws vals.
  28. Van het geluid des geschreeuws uwer schippers zullen de voorsteden beven.
  29. En allen die den riem handelen, zeelieden en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen nederklimmen; op het land zullen zij staan blijven.
  30. En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen, en zij zullen stof op hun hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de as.
  31. En zij zullen zich over u gans kaal maken en zakken aangorden, en zullen over u wenen met bitterheid der ziel en bittere rouwklage.
  32. En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u opheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee?
  33. Als uw marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid uwer goederen en uw onderlingen koophandel hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.
  34. Ten tijde dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepten der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uw ganse gemeente in het midden van u gevallen.
  35. Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezicht.
  36. De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid.

Inleiding🔗

Nog wonen wij de begrafenis van Tyrus bij en horen de klaagliederen over de val van die beroemde stad. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een breed verslag van de waardigheid, de rijkdom en de pracht van Tyrus Terwijl het op zijn toppunt stond, zijn uitgebreide handel en zijn betrekkingen met andere volken, vers 1-25, hetgeen zijn val te betreurenswaardiger maakt.
II. Een voorzegging van zijn val en ondergang en de verwarring en ontsteltenis, die daarom de naburen zal aangrijpen, vers 26-38. En het doel daarvan, de hoogmoed van wereldse roem te brandmerken door het één tegenover het andere te stellen, om ons de ijdelheid en onzekerheid van rijkdom, eer en aards genoegen te tonen, tevens om te laten zien hoe weinig reden wij hebben, ons geluk daarvan te verwachten, en ons vertrouwen op derzelver duurzaamheid te stellen. Alles is dus geschreven tot onze lering.

Ezechiël 27:1-25🔗

Hier,

I. Wordt de profeet bevolen, een klaaglied op te heffen over Tyrus, vers 2. Het was toen nog in de gouden tijd van zijn voorspoed, en nog niet het minste teken van zijn naderende val. Toch moet de profeet het beklagen, omdat die voorspoed zijn valstrik en de oorzaak van zijn hoogmoed en zekerheid is, waardoor zijn val te smartelijker zijn zal. Zelfs zij, die gerust leven, zijn te beklagen, als zij zich op tegenspoed voorbereiden. Hij moest de stad beklagen, omdat ze snel haar verderf tegemoet ging, zeker en nabij was dat, en, hoezeer de profeet het voorzegt en er God in rechtvaardigt, moet hij er een klaaglied over aanheffen. Zie, wij moeten treuren over de ellende van andere volken zowel als over onze eigen ellende, uit genegenheid voor het mensdom in het algemeen. Het is een deel van de eer, die wij allen mensen schuldig zijn, hun rampen te bewenen, zelfs van hen, welke die rampen door hun eigen dwaasheid zich berokkend hebben.

II. Wordt hem meegedeeld wat hij zeggen moet "in de naam des Heeren Heeren", een naam in Tyrus niet onbekend, en die er beter bekend zou worden, Hoofdstuk 26:6.

1. Hij moet Tyrus om zijn hoogmoed bestraffen: O Tyrus, gij zegt: Ik ben volmaakt in schoonheid, vers 3, van universele schoonheid (gelijk de grondtekst letterlijk luidt), in ieder opzicht schoon, en daarom overal bewonderd. Sion, dat "de volkomenheid van de schoonheid heet, Psalm 50:2, en de schoonheid van de heiligheid bezat, toonde de schoonheid des Heeren." Maar Tyrus, omdat het welgebouwd en vol was met geld en handel, acht zich een volkomen schoonheid. Zie, het is de dwaasheid van van de mensen kinderen, zelf de praal en het genoegen, waarin zij leven, te schatten, ze om zichzelf schoonheid te noemen, en als ze andere overtreffen, ze voor volmaakt te houden. Maar God geeft acht op de zotte verwaandheid, die de mens in zijn voorspoed koestert, wanneer de geest zich met de omstandigheden verheft. Om die trots te vernederen, vindt Hij dan een middel om die voorspoed te doen tanen. Laat niemand zich schoon noemen dan voor zoverre hij geheiligd is, noch van volkomen schoonheid spreken totdat hij in de hemel komt.

2. Hij moet Tyrus bestraffen om zijn voorspoed, wijl daarin de grond voor zijn hoogmoed lag. In lofliederen pleegt men veel heerlijkste vertellen van degenen, wier val men beklaagt, zo prijst ook de profeet Tyrus voor alles wat het prijzenswaardig bevat. Hij heeft niets te melden omtrent zijn godsdienst vroomheid, milddadigheid, zijn bereidvaardigheid om verdrukten te beschermen of zijn invloed te gebruiken ten dienste van naburen. Het leefde in grootheid, had een uitgebreide handel, en overal werd de stad gehuldigd. De profeet moet zijn hoogte en pracht beschrijven, opdat God te meer in zijn val verheerlijkt worde, als de God,"die ziet allen hoogmoedige en brengt hem ten onder, verbergt ze tezamen in het stof, verbindt hun aangezichten in het verborgen," Job 40:7, 8.

A. De stad Tyrus lag hoogst gunstig, aan de ingangen van de zee, vers 3, met verschillende uitnemende havens, niet gelijk steden aan rivieren gelegen, waar de schepen slechts van één zijde komen. Ze lag aan het einde van de Middellandse Zee, zeer gemakkelijk voor de landhandel met de streken om de Levant (het oostelijk deel van die zee), zodat ze "handelde met de volken op veel eilanden. Tussen Griekenland en Azië liggende, werd zij de voornaamste stapelplaats of markt, waar de kooplieden uit alle landen samenkwamen: Uw landpalen zijn in het hart van de zeeën, vers 4. Ze was door water omringd, een ontzaglijk voordeel voor de handel, ze was als de lieveling van de zee, rustte in haar boezem, aan haar hart. Zie, het heeft grote voordelen in meer dan een opzicht, op een eiland te wonen. Zeeën zijn de oudste landgrenzen, die onze vaderen niet hebben gesteld, maar de God van onze vaderen, en die niet, gelijk landgrenzen, verzet kunnen worden. Het volk, dat daar woont, kan te gemakkelijker alleen wonen, als het verkiest, en niet onder de volken gerekend worden. En tegelijk kan het gemakkelijker met het buitenland handel drijven en verbintenissen aanknopen met andere natiën. Wij moeten derhalve erkennen, dat Hij, die de plaats bepaalt van ieders woning, het wel met ons gemaakt heeft.

B. Tyrus was wonderlijk gebouwd, en daar het op een heuvel lag, verschafte het een heerlijk gezicht en nodigde om zo te zeggen de schepen uit, haar havens binnen te varen, vers 4: Uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt, zij hebben het uit bouwkundig oogpunt zo volkomen gemaakt, dat in alle gebouwen van de stad geen gebrek was aan te wijzen. En toch kon ze niet wedijveren met de volkomenheid van de schoonheid, die God aan Jeruzalem had voorbehouden.

C. Zijn haven lag vol met een overvloed van voortreffelijke schepen, Jesaja 33:21. De scheepsbouwmeesters hadden hun best gedaan, evenzeer als die de huizen hadden gebouwd. Men gelooft dat de Tyriërs het eerst de zeevaartkunst hebben uitgevonden, ze hebben ze in ieder geval verbeterd en tot de hoogste volkomenheid gebracht, voor zover dat toen mogelijk was, zonder kompas en zonder andere ontdekkingen en uitvindingen van de latere tijd.

a. Zij bouwden de dekken en de romp van het schip, uit dennebomen van Senir, een berg in het land Israëls nabij de Hermon, Hooglied 4:8. Dennen planken waren glad en licht, maar niet zo duurzaam als eikenhout.

b. Zij haalden ceders van de Libanon, een ander gebergte in het noorden van Israël, voor hun masten, vers 5. Zij kregen eiken uit Basan, Jesaja 2:13, om riemen te maken, want het is waarschijnlijk, dat hun schepen voor het merendeel galeien waren, door riemen voortbewogen. Het volk Israëls bouwde weinig schepen voor zich zelf, maar het voorzag de Tyriërs van timmerhout om ze te vervaardigen. Zo gebruikt het éne land wat het andere voortbrengt, en zo helpen zij elkaar, zodat geen een tot een ander zeggen kan: Ik heb u niet van node.

c. Zulk een pracht spreidden zij in hun schepen ten toon, dat zij zelfs de banken van elpenbeen maakten hetwelk zij haalden van de eilanden van de Chittieten uit Italië of Griekenland, zij hadden werklieden van de Assurieten of Assyriërs om ze te vervaardigen, zo rijk begeerden zij de kajuiten van hun schepen.

d. Zo verkwistend waren zij zelfs, dat zij hun zeilen maakten van fijn linnen uit Egypte, en dat bovendien stikten, vers 7. Of: daarmee wordt bedoeld hun vlaggen, die zij hesen om hun nationaliteit aan te duiden, en die zeer kostbaar waren.

e. Zij behingen hun scheepsvertrekken met hemelsblauw en purper, de rijkste stoffen en schoonste kleuren, die zij konden verkrijgen op de eilanden, waarmee zij handel dreven. Want, hoewel Tyrus zelf beroemd was om zijn purper, waarom men van Tyrisch purper spreekt, begeerden zij het "wat van verre komt".

D. Deze voortreffelijke schepen waren goed bemand, door lieden van grote vlijt en vindingrijkheid. De kapiteins en schippers, die de schepen bestuurden, waren mannen van Tyrus in wie zij vertrouwen konden stellen, vers 8. Uw wijzen, o Tyrus, die in u waren, die waren uw schippers. Maar voor gewoon scheepsvolk hadden ze lieden uit andere landen: de inwoners van Sidon en Arvad waren uw roeiers. Die kwamen uit naburige landen, Sion was de zusterstad van Tyrus, geen twee mijlen verder naar het noorden, daar werden bekwame zelieden gevormd, waarom het in het belang van Tyrus was, die steden te steunen en te vriend te houden. Zij zond naar Gebal in Syrië om wijzen, herstellende haar breuken, om spleten en naden te stoppen, in één woord, om de schepen op te kalfateren, als ze van lange reizen terugkeerden. Daarvoor hadden ze de ouden en wijzen van Gebal nodig, vers 9. Er is namelijk meer behoefte aan wijsheid en overleg om wat gebrekkig geworden is weer in goede staat te herstellen dan om wat nieuws te maken. "In het algemeen moet men oude en wijze mannen hebben om de bressen toe te muren en de paden weer op te maken, om te bewonen," Jesaja 58:12. Ja, alle landen, waarmee zij handel dreven stonden hun ten dienste, waren gewillig om voor loon te arbeiden en hun jongelingen als leerlingen naar Tyrus te zenden of als scheepsvolk aan boord van zijn schepen te plaatsen, zodat alle schepen van de zee en hun zelieden in haar waren, om onderlinge handel met haar te drijven. Wie goed betaalt, kan handen genoeg voorden arbeid vinden.

E. Hun stad werd door een aanzienlijke krijgsmacht bewaard, vers 10, 11. De Tyriërs zelf gaven zich geheel aan de handel, maar een goed leger te voet was nodig, en daarom wierven zij soldaten uit andere landen, die het best konden verdedigen, al kwamen die ook van verre (wat misschien uit een politiek oogpunt geschiedde), uit Perzië, Lud en Put. Die droegen de wapenen, wanneer daarvoor aanleiding was, en in vredestijd hingen zij hun schilden in het tuighuis als om vrede uit te roepen en van de wereld te verkondigen, dat er voor het ogenblik geen behoefte aan hen was, maar dat zij gereed stonden om ze voor de dag te halen, wanneer daarvoor ook maar de minste reden bestond. Hun muren worden bewaakt door de mannen van Arvad, hun torens door de Gamadieten bezet, forse krijgers met krachtige armen. In plat Latijn wordt het vertaald door "pygmeeën," mannen niet langer dan een arm. Zij hingen hun schilden rondom aan hun muren in de wapenmagazijnen, en aan de stadsmuren, ten teken dat niemand het wagen zou de stad met boze bedoelingen te naderen, ziende hoe flink ze verdedigd werd. Die maakten hun sieraad, vers 10, en maakten hun schoonheid volkomen, vers 11. Het bracht zeer veel aan de roem van Tyrus toe, dat het mannen uit alle omliggende landen in zijn dienst had, uit het land Israëls, of schoon dat aan zijn landpalen grensde, had het wel timmerhout, maar geen mensen, hetgeen aan de vrijheid en waardigheid van de Joodse natie zou te kort gedaan hebben, 2 Kronieken 2:17, 18. Het was ook de roem van Tyrus, zo’n militie te bezitten, zo geschikt voor de dienst, in voortdurende soldij, en zulke wapenen als die van Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, allemaal zijnde schilden van de helden, Hooglied 4:4. Het is van de vermelding waard dat hier en daar het wapentuig gezegd wordt, ook schilden en helmen te bevatten, wapenen ter verdediging, maar geen zwaarden noch spiesen ten aanval, al zijn er waarschijnlijk ook zulke geweest, als om aan te kondigen, dat de krijgsmacht van een volk moet strekken tot zijn verdediging, en niet om aan te vallen of naburig gebied te veroveren om eigen recht te handhaven, maar niet om eens anders recht te verkorten.

F. Zij hadden een uitgebreide handel en gemeenschap met alle delen van de wereld. Met sommige volken handelden zij in deze waren met andere in wat anders, al naar de voortbrengselen van die landen, hetzij natuurproducten hetzij fabrikaat van nijverheid. Daarover wordt hier veel gezegd, wijl dat de voornaamste glorie van Tyrus was, die al het andere mogelijk maakte. Wij vinden in de Heilige Schrift zoveel volken te zamen vermeld, dat dit hoofdstuk, naar de mening van sommigen, veel licht geeft bij de eerste opsomming van de vestiging van volken na de vloed, Genesis 10. Onderzoekers vinden heel wat werk om de verschillende hier vermelde plaatsen en volken uit te speuren. Aangaande vele zijn hun veronderstellingen uiteenlopend en laten ons in onzekerheid en duisternis, gelukkig hangt daarvan niet veel af. Geografen van onze tijd schieten te kort in de bepaling van de oude aardrijkskunde. En daarom zullen wij ons niet begeven in een onderzoek aangaande de handelaars of de goederen, waarin zij handelden.

Wij laten dat aan anderen over en bepalen ons tot hetgeen ons nuttig is.

(1). Wij hebben reden om aan te nemen, dat Ezechiël uit zichzelf weinig van de handel van Tyrus wist. Hij was priester, als banneling weggevoerd uit de nabijheid van Tyrus, toen hij waarschijnlijk nog jong was, en was daar nu elf jaren geweest. En toch spreekt hij van de bijzondere handelsartikelen van Tyrus even nauwkeurig als ware hij kommies van het douanekantoor aldaar geweest, waardoor duidelijk blijkt, dat hij door Goddelijke ingeving gesproken en geschreven heeft. Het is God, die aldus gesproken heeft, vers 3.

(2). Dit verslag van de handel van Tyrus doet ons zien, dat Gods oog over de mensen gaat, dat Hij kennis heeft van hetgeen zij doen, als zij hun wereldse zaken nagaan, niet alleen wanneer zij in de kerk bidden en luisteren, maar ook wanneer zij op de markt of hun kantoor zijn, kopende en verkopende. Een dringende reden dus, om in alle dingen een onergerlijk geweten te bewaren en altijd om Hem te denken, wiens oog altijd op ons gevestigd is.

(3). Wij kunnen hier Gods wijsheid en goedheid opmerken als de Vader van het gehele menselijk geslacht, dat Hij het een land doet overvloeien van dit, en een ander van dat voortbrengsel, en alles voor de nooddruft, het gemak of de veredeling van het menselijk leven. "Non omnis fert omnia tellus niet een land brengt alles voort." De Voorzienigheid schenkt haar gaven verschillend, hier deze daar andere, nergens alle, opdat er een gestadige uitwisseling van producten zij onder schepselen die Hij uit één bloed heeft gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen, Handelingen 17:26. Laat daarom ieder volk God danken voor wat zijn bodem oplevert, al zij die opbrengst niet zo rijk als die van andere, toch helpt ze mee voor de behoeften van de wereld.

(4). Zie, welk een zegen handel en verkeer voor de mens zijn, vooral wanneer daarbij de vreze Gods voor ogen gehouden wordt, en men niet alleen op zijn eigen belang, maar ook op dat van het algemeen acht geeft. "Het aardrijk is vol van zijn goederen," Psalm 104:24. Daar is een veelheid van allerlei goed, vers 12, verzameld van de oppervlakte van de aarde of opgegraven uit haar ingewanden. Ook is de aarde vol van de voortbrengselen van ‘s mensen scherpzinnigheid en vlijt, al naar zijn genie hem leidt. Door ruil en koophandel werden die alle meer productief gemaakt en zijn ze van algemeen nut, wat hier overschiet, kan elders dienen, wat nodig is maar hier ontbreekt, is ergens andere te bekomen, soms in de verste landen. Wie niet zelf kooplieden zijn, hebben reden God te danken voor handelaars en fabrikanten, door wie wat andere landen opleveren hierheen wordt gevoerd en bewerkt, gelijk door onze landgenoten wordt verzonden wat onze eigene bodem geeft.

(5). Behalve de handel in wat tot levensonderhoud dient, welk een overvloed van dingen worden hier genoemd, die alleen tot vermaak strekken en door smaak en gewoonte op prijs worden gesteld, en toch veroorlooft God ons er gebruik van te maken en er handel in te drijven en ze in te ruilen voor wat wij zelf meer dan genoeg hebben of elders op groteren prijs wordt gesteld. Hier zijn elpenbeen en ebbehout vers 15, die gegeven worden tot een verering te koop of in ruil aangeboden, of, gelijk sommigen menen, aan de stad of haar grote mannen, aangeboden om hun gunst te verwerven. Hier zien smaragden, Ramoth (koraal) en Cadkod (agaat), vers 16, met alle kostelijk gesteente en goud, vers 22, waar de wereld beter buiten kan dan buiten ijzer en gewone stenen. Hier zijn, om de smaak en de reuk te strelen alle hoofdspecerij, vers 22, kassie en kalmus vers 19, en tot versiering, purper en gestikt werk en zijde, vers 16, kostelijke grondstoffen voor wagens vers 20, hemelsblauw (waarom Tyrus vooral beroemd was) en gestikt werk, met schatkisten van schone klederen, gebonden met koorden en in ceder gepakt, een welriekend hout om de daarin geborgen waren te doorgeuren, vers 24. Bij het overzicht van deze inventaris kunnen wij terecht zeggen: Welk een menigte dingen worden hier genoemd, die wij niet nodig hebben, en zonder welke wij heel wel kunnen leven!

(6). Het is opmerkenswaardig, dat ook Juda en het land van Israël in die koophandel begrepen waren, als handelaars mochten zij met de heidenen omgaan. Maar zij handelden voornamelijk in tarwe, een noodzakelijk artikel, tarwe van Minnish en van Pannag, twee streken in Kanaän, beroemd om haar uitmuntende tarwe, naar sommigen aannemen. Het gehele land was inderdaad een land van tarwe, Deuteronomium 8:8, het had het vette van de nieren van tarwe (aldus de Eng. vertaling, de onze laat, natuurlijker, het vette van de nieren op het voorafgaande vee terugslaan). Tyrus werd onderhouden door koren uit het land Israëls, Handelingen 12:20 hun land werd gespijzigd van het land van de koning. Zij handelden eveneens in honing, en olie, en balsem, alle nuttige zaken, niet dienende tot weelde of hoogmoed. En het land, waar dit de hoofdproducten waren, was de roem van alle landen, dat God voor Zijn uitverkoren volk had bestemd, geen land van specerijen en kostelijke stenen. Het Israël Gods moest zich welvoorzien rekenen, als het passend voedsel had. Zij, die met de blijdschap van de kinderen Gods bekend zijn, zetten hun hart niet op de wellustigheden van de mensenkinderen en schatten van koningen en landschappen. Wij vinden inderdaad, dat het Nieuwtestamentisch Babylon in dezelfde dingen handelt als Tyrus, Openbaring 18:12, 13. Want ondanks zijn roep van heiligheid, het zijn louter menselijke belangen.

(7). Ofschoon Tyrus een stad was van grote handel en er overvloed gevonden werd door koop en verkoop, waren van de een plaats invoerende, en waren naar een andere plaats uitvoerende, toch werd de nijverheid niet verwaarloosd. De veelheid harer werken, haar eigen fabricaat wordt in vers 16 en 18 genoemd. Het is verstandig van een volk, zo het kunst en nijverheid bevordert en de handwerksman niet bemoeilijkt, want hierdoor wordt welvaart en eer van een natie verhoogd, dat ze haar eigen maaksel naar het buitenland zendt, hetgeen haar allerlei rijkdom toevoert.

(8). Dit alles maakte Tyrus zeer groot en zeer trots: De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege de onderlinge koophandel met u, vers 25. Gij werd bewonderd en geroemd door alle volken, die met u handel dreven, want gij waart vervuld met schatten en mensen, waart verfijnd en zeer verheerlijkt in het hart van de zeeën. Zij, die zeer rijk worden, heten roemrijk, want rijkdom is in de ogen van vleselijk gezinde mensen een oorzaak van roem.

Ezechiël 27:26-36🔗

Wij hebben de bloei van Tyrus beschouwd nu volgt de val van die stad. Een grote val was het, te groter naarmate ze vroeger een hoger toppunt bereikt en in de wereld luisterrijker geschitterd had. Zie, de machtigste en heerlijkste koninkrijken en staten gaan, vroeger of later, hun ondergang tegemoet. Zij hebben hun tijd, en na hun hoogtepunt komt hun omlaag dalen. Maar dat van Tyrus was plotseling. Haar zon ging op de middag onder. En al haar rijkdom en grootheid, haar praal en macht, verergerde slechts haar verwoesting, maakte die te bitterder voor haar zelf en te groter wonder voor allen rondom. Let nu hierop,

1. Hoe die ramp over Tyrus kwam, vers 26. Ze was als een groot rijk beladen schip, dat door de onhandigheid van haar stuurlieden doormidden brak en zonk. Die ze roeien, hebben zelf u in grote gevaarlijke wateren gevoerd, de overheid van de stad en zij, die de leiding van de openbare aangelegenheden hadden, wikkelden, door de een of andere onvoorzichtige daad, haar in een oorlog met de Chaldeeën, hetwelk haar ondergang werd. Door een onbeschaamde, honende daad jegens de Chaldeeën, of door een aanslag, vertrouwende op haar bekwaamheid om het tegen dat machtige volk op te nemen, verbitterden zij Nebukadnézar, die nu tegen haar oprukte. Haar hardnekkig volhouden tergde hem zozeer, dat hij ten laatste haar ondergang besloot en ze, als de oostenwind, verbroken heeft in het hart van de zeeën, vers 26. Zie, het staat slecht met een volk, wanneer zij, die aan het roer zitten, het vaartuig niet in een veilige haven sturen maar aan de grond laten lopen.

2. Hoe groot en algemeen die verwoesting zou zijn. Al haar rijkdom zal met haar begraven worden, haar goed, en haar marktwaren, en haar onderlinge koophandel, vers 27. Alles wat van haar afhankelijk was of in handel, oorlog, omgang met haar te maken had, zal met haar vallen in het hart van de zeeën, ten dage van haar val. Zie, die op schepselen hun vertrouwen stellen, hun geluk en hun belang ervan verwachten en hun hoop erop bouwen, zullen natuurlijk in haar val delen. "Welgelukzalig is hij, die de God Jakobs tot zijn hulp heeft, wiens verwachting op de Heere zijn God is," Psalm 146:5, die leeft eeuwig.

3. Welke droeve klaagzang de val van Tyrus zou vereeuwigen. De stuurlieden, haar vorsten en regenten, zullen, wanneer zij zien, hoe ellendig zij zich misdragen, en hoezeer zij tot hun eigen verderf bijgedragen hebben, luid schreeuwen zodat de voorsteden beven, vers 28. Zo zal hun eigen slecht gedrag hen zelf aangrijpen. De mindere overheden, die als de scheepslieden van de staat zijn, zullen gedwongen worden, uit hun schepen af te klimmen, vers 29, hun posten te verlaten, zullen de stem over u laten horen, vers 30, omdat zij misleid zijn door meerderen, die minder bekwaam gebleken zijn dan men meende. Zij zullen bitterlijk schreeuwen om de algemene verwoesting in hun aandeel daaraan. Zij zullen op allerlei manier hun diepe smart uiten, zij zullen stof op hun hoofden werpen in verontwaardiging over zichzelf, zullen zich wentelen in de as, als een afscheid aan alle gemak en genoegen. Zij zullen zich over u, de stad, geheel kaal maken, vers 31, en hun haar uittrekken, naar de gewoonte bij grote rouw, zakken aangorden, zij, die gewoon waren hen lijnwaad te dragen, en in plaats van vrolijke gezangen, over u wenen met bitterheid van de ziel. Zie, verliezen en kruisen zijn zeer grievend en moeilijk te dragen, vooral voor degenen die lang gewend waren geweest, zich in weelde te waden en de slaap van de vleselijke gerustheid te slapen.

4. Hoe de vroegere eer en voorspoed aan Tyrus zou verweten worden, vers 32, 33, de vroeger beroemde stad zou nu worden de uitgeroeide in het midden van de zee. Wie is geweest als Tyrus? Is ooit enige stad van zo’n toppunt van voorspoed tot zo’n diepte van tegenspoed gedaald? Er is een tijd geweest, dat uw marktwaren, uw eigen fabricaat en het van buiten ingevoerde, uit de zeeën voortkwamen en naar alle delen van de wereld werden uitgevoerd. Toen hebt gij vele volken verzadigd en de koningen en hun koninkrijken van de aarde rijk gemaakt. De Tyriërs, al hadden zij zo’n ver uitgestrekte handel, waren, naar hieruit blijkt, eerlijke kooplieden geweest, zij lieten hun naburen niet alleen leven, maar ook voordelen genieten. Ieder, die met hen handelde won daarbij, zij bedrogen noch verdrukten het volk, maar verrijkten het met de menigte koopwaren. Maar nu werden degenen, die door hen verrijkt waren, in hun val meegesleept, gelijk vaak in de handel plaats heeft, ten tijde, dat gij verbroken zijt, zijn uw onderlinge koophandel en uw gehele gemeente in het midden van u gevallen, vers 34. Er kwam een einde aan Tyrus, dat eens zoveel drukte en arbeid in de wereld had gebracht. De grote vlam doofde eindelijk uit.

5. Hoe de val van Tyrus voor deze en oorzaak van schrik, voor genen een aanleiding tot lachen zou zijn, al naar het belang, dat ze bij die val hadden. Sommigen zullen over haar ontzet en verbaasd van aangezicht zijn, vers 35, daaruit besluitende, dat het weldra hun beurt zal zijn. Anderen zullen haar aanfluiten, vers 36 zullen om haar hoogmoed en ijdelheid en wanbeheer uitlachen en haar val welverdiend noemen. Zij had getriomfeerd over Jeruzalems val, en nu was men blijde om de hare. Wanneer God Zijn oordelen over de zondaar brengt, dan zal een "ieder over hem met zijn handen klappen en over hem fluiten uit zijn plaats," Job 27:22-23. "Is dit de stad, die men de volkomenheid van de schoonheid noemde?"