Ga naar inhoud

Ezechiël 29

  1. IN het tiende jaar, in de tiende maand, op den twaalfde der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
  2. Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Farao, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte.
  3. Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt.
  4. Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven.
  5. En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven.
  6. En al de inwoners van Egypte zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israëls een rietstaf geweest zijn.
  7. Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij gebroken en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken en liet alle lendenen op zichzelven staan.
  8. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien.
  9. En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben; omdat hij zegt: De rivier is mijne, en ik heb die gemaakt.
  10. Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uw rivier, en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland.
  11. Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn.
  12. Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het midden der verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaar; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.
  13. Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig jaar zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken waarheen zij verstrooid zijn geworden.
  14. En Ik zal de gevangenis der Egyptenaars wenden en hen wederbrengen in het land Pathros, in het land huns koophandels; en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn.
  15. En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de heidenen.
  16. En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien; maar zij zullen weten dat Ik de Heere HEERE ben.
  17. Voorts gebeurde het in het zeven en twintigste jaar, in de eerste maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
  18. Mensenkind, Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft zijn heir een groten dienst doen dienen tegen Tyrus; alle hoofden zijn kaal geworden, en alle zijden zijn uitgeplukt; en noch hij, noch zijn heir heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor den dienst dien hij tegen haar gediend heeft.
  19. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir.
  20. Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewrocht hebben, spreekt de Heere HEERE.
  21. Te dien dage zal Ik den hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u opening des monds geven in het midden van hen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

Inleiding🔗

Drie hoofdstukken waren gewijd aan Tyrus en zijn koning, nu volgen er vier aangaande Egypte en zijn koning. Dit is het eerste. Egypte was vroeger een huis van de dienstbaarheid voor Gods volk geweest, de laatste tijd had het evenwel in te goede verstandhouding met Israël gestaan, en had dit rijk te zeer op Egypte geleund. Daarom, of deze voorspelling Egypte bereikte of niet, ze moest van nut zijn voor Israël, om het af te trekken van zijn vertrouwen op deze bondgenoot. De profetieën tegen Egypte, die in deze vier hoofdstukken zijn samengebracht, waren van verschillende datums, de eerste in het 10de jaar van de ballingschap, vers 1, de tweede in het 27ste, vers 17 de derde in het 11de jaar, de eerste maand, Hoofdstuk 30:20, de vierde in het 11de jaar, de derde maand, Hoofdstuk 31:I, de vijfde in het 12de jaar Hoofdstuk 32:1, en de zesde in hetzelfde jaar, vers 17. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. De ondergang van Farao voorspeld omdat hij bedrieglijk met Israël gehandeld had, vers 1-7.
II. De verwoesting van Egypte voorzegd, vers 8-12.
III. Een belofte van deszelfs gedeeltelijk herstel, na veertig jaren, vers 13-16.
IV. Dat Nebukadnézar het land zou bezitten, vers 17-20.
V. Een belofte van genade aan Israël, vers 21.

Ezechiël 29:1-7🔗

Hier is,

I. De datum van deze profetie tegen Egypte: het tiende jaar van de gevangenschap, en toch is ze geplaatst na de profetie tegen Tyrus, die in het elfde jaar geschiedde, omdat in de vervulling van de profetieën, de verwoesting van Tyrus plaats vond vóór die van Egypte, Nebukadnézars verovering van Egypte een beloning zijnde voor zijn dienst tegen Tyrus. Om dit beter te doen uitkomen, vermeldt de profeet eerst de voorzegging aangaande Tyrus. Maar vooral moet de aandacht gevestigd worden op het feit, dat de profetie tegen Egypte werd afgekondigd juist op de tijd, dat de koning van dit land optrok om Jeruzalem te hulp te komen en het beleg van deze stad te doen opbreken, Jesaja 37:5, maar de verwachtingen van de Joden teleurstelden. Zie, het is goed, de dwaasheid van ons vertrouwen op mede-schepselen te voorzien, juist dan als wij in de verzoeking verkeren, daarin te vallen, opdat wij afleren,"op mensen te vertrouwen."

II. De omvang van deze profetie. Ze wordt gericht tegen Farao, de koning van Egypte en tegen het gehele Egypte, vers 2. De profetie tegen Tyrus begon met het volk en ging daarna tegen de vorst. Maar deze vangt met de vorst aan, omdat opstand en rebellie van het volk tegen de vorst, niet lang daarna, de voltooiing van Egypte’s val werd.

III. De profetie zelf. Farao Hophra (zo heette de toenmalige koning) wordt hier voorgesteld als een grote zeedraak of krokodil, die in het midden van zijn rivieren ligt, als een leviathan in de wateren, om daarin te spelen, vers 3. De Nijl, de rivier van Egypte, was bekend om zijn krokodillen. En wat was de koning van Egypte, in Gods oog, dan een grote zeedraak, vergiftig en boosaardig? Daarom zegt God: "Ik wil aan u, Ik sta boven u, gelijk sommigen lezen. Hoe hoog de vorsten en potentaten van de aarde ook zijn, er is Eén hoger dan de hoge," Psalm 5:7, een God boven hen, die ze nagaat, en, zo zij dwingelanden en verdrukkers zijn, tegen hen zich keert en rekening met hen houdt.

Merk hier op.

1. De hoogmoed en de zekerheid van Farao. "Hij ligt in het midden van zijn rivieren, vermaakt zich daar met grote zelfvoldoening in weelde en genot en zegt: Mijn rivier is van mij." Hij verheft zich er op, een soeverein vorst te zijn, zijn onderdanen zijn zijn slaven, want Jozef had ze, lang geleden, voor hem gekocht, Genesis 47:23. Hij meent alleen vorst te zijn, zonder mede-regent of mededinger, zonder schuld, want al wat hij heeft is het zijne, en geen van zijn naturen heeft iets van hem te vorderen. Hij is onafhankelijk, aan niemand cijnsbaar of verantwoordelijk. Zie, werelds-, vleselijk-gezinden scheppen er behagen in en beroemen zich op hun eigendommen, vergetende dat zij er alleen het gebruik van hebben, terwijl alles aan God toebehoort. Wij zijn niet van onszelf, maar van God. Onze tongen zijn niet van ons, Psalm 12:4. Onze rivier is niet van ons, want haar oorsprongen zijn in God. De machtigste vorst kan niets het zijn noemen, want, al kunnen zij dat beweren tegenover de gehele wereld, tegenover God bezitten zij niets. Maar Farao’s beweringen zijn nog ongerijmder: "Mijn rivier is van mij want ik heb die voor mij gemaakt. Hij noemt de rivier de zijn en ziet niet opwaarts op Hem, die dat van verre tijden geformeerd heeft," Jesaja 22:11. Wat wij hebben, hebben wij van God ontvangen, en moeten wij in Zijn dienst gebruiken, zodat wij niet kunnen zeggen: Wij hebben het gemaakt, veel minder: wij hebben het voor ons zelf gemaakt. En waarop zijn wij dan trots? Zie, zelf is de grote afgod, die door de gehele wereld aangebeden wordt, met terzijdestelling van Gods soevereiniteit.

2. Welke weg God met deze trotsaard houden wil om hem te vernederen. Hij is een grote zeedraak in de wateren, en dienoverkomstig zal God met hem handelen, vers 4, 5.

a. Hij zal hem uit zijn rivier trekken, want Hij heeft een haak en een koord voor deze leviathan, waarmee Hij hem bedwingt, al kan dat niemand op aarde, Job 41:1. "Ik zal u uit het midden van uw rivieren optrekken, u uit uw paleis halen, uit uw rijk voeren, en van alle die dingen beroven, waarin gij genoegen schept en waarop gij vertrouwt". Herodotus verhaalt van deze Farao, die nu koning van Egypte was, dat hij vijf en twintig jaren in grote voorspoed geregeerd had, en dat die voorspoed hem zo zelfverzekerd had gemaakt, dat hij zei: "God zelf kon hem niet uit zijn koninkrijk werpen". Weldra zal hij zijn dwaling inzien en dat, waarop hij vertrouwde, zal hem ontzinken. God kan de mens ontnemen zelfs datgene, wat hem de grootste veiligheid en gewisheid bood.

b. Al de vis zal met hem uitgetrokken worden, zijn dienaren, zijn krijgslieden, allen, die van hen afhankelijk waren, naar hij meende, maar van wie hij inderdaad afhankelijk was. Die zal God aan zijn schatten doen kleven, in hun konings lot delen. vast besloten met hem te sterven of met hem te leven. Maar,

c. De koning en zijn leger, de zeedraak met al de vis, die aan zijn schubben kleeft, zal samenkomen, als vis op het droge, en aan het gedierte van de aarde en aan het gevogelte des hemels ten spijze gegeven worden, vers 5. Nu wordt geacht, dat dit woord zijn vervulling vond, toen Farao, om Aricius, koning van Lybië, te verdedigen, die door de Cyreniërs uit zijn rijk verdreven was, een groot leger op de been bracht en tegen de Cyreniërs optrok om zijn vriend in diens heerschappij te herstellen. Farao werd echter in de strijd verslagen en al zijn legerscharen op de vlucht gedreven, waardoor in zijn eigen rijk zo’n ontevredenheid ontstond, dat het volk tegen hem opstond. Toen werd hij in de woestijn losgelaten, hij en al de vis van zijn rivieren met hem. Daarop loopt ‘s mensen hoogmoed, zijn aanmatiging, zijn vleselijke gerustheid uit. Zo verliest de mens naar recht wat hij het zijn kon noemen, door Gods bestel, wanneer hij het het zijn noemt, tegen Gods recht in.

3. De reden, waarom God met de Egyptenaren twist, namelijk omdat zij Zijn volk misleid hebben. Zij gaven Israël grond om van hen steun en bijstand te verwachten, toen het in nood verkeerde, maar bleven in gebreke, vers 6, 7: omdat zij voor het huis Israëls een rietstaf geweest zijn. Zij beweerden een staf voor Israël te zijn om op te leunen, maar wanneer het een stut zocht, bleek de staf te zwak of verraderlijk, hij kon niet of wilde niet doen wat van hem verwacht werd. Hij brak toen men hem bij de hand greep, tot grote verbazing en teleurstelling, zodat alle zijden gespleten werden en alle lendenen op zich zelf bleven staan. Waarschijnlijk had de koning van Egypte Zedekia aangemoedigd om zijn verbond met de koning van Babel te breken, en hem beloofd, dat hij hem zou bijstaan. Toen die bijstand faalde, kwam Israël in te groter ellende. God had Zijn volk, lang tevoren voorspeld, dat de Egyptenaren een gebroken rietstaf waren, Jesaja 30:6, 7. Rabsaké had hun dat al gezegd, Jesaja 36:6. En nu maakten zij die ervaring. Het was inderdaad Israëls dwaasheid, hen te vertrouwen, en het was zijn verdiende loon, dat het met hen bedrogen uitkwam. God was rechtvaardig in dit oordeel. Maar dat was geen verontschuldiging voor Egypte’s valsheid en verraad, en kan het ook niet vrijwaren tegen de Goddelijke strafgerichten, wijl God een wreker is van zo’n euveldaad. Het is een grote zonde, waarmee de mens God tergt, een onrechtvaardige, ondankbare, oneerlijke en onvriendelijke daad, iemand te bedriegen, die zijn vertrouwen op ons stelt.

Ezechiël 29:8-16🔗

Dit verklaart de voorafgaande profetie, die in beeldspraak is gesteld, en gaat iets verder. Hier volgt een voorspelling I. Van de verwoesting van Egypte. De bedreiging treedt in bijzonderheden en is zeer volledig, de zonde, voor welke die verwoesting over het land wordt gebracht, is zijn hoogmoed vers 9. Zij zeiden: De rivier is van mij, en ik heb die gemaakt, daarom zal het land ze uitspuwen.

1. God is tegen hen, zowel tegen de koning als tegen het volk,"tegen u en tegen uw rivier. Wateren betekenen volken, en scharen, en natiën, en tongen," Openbaring 17:15.

2. Menigten van hen zullen door het zwaard afgesneden worden, een zwaard, dat God over hen zal brengen om te verderven "beide mens en beest," het zwaard van de burgeroorlog.

3. Het land zal ontvolkt worden. En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, vers 9, het land onbebouwd, de steden onbewoond. De rijkdom van beide was hun rijkdom en die zal God wegnemen. Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, vers 10, geen mensenvoet zal daardoor doorgaan, en geen beestenvoet zal daardoor doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn, vers 11. Het zal een verwoesting zijn in het midden van de verwoeste landen, vers 12. Dit was de uitwerking niet zozeer van de hierboven genoemde oorlogen, die zij voerden, maar van de oorlog, die de koning van Babel hun aandeed. Het zal woest worden van het een einde tot het andere,"van de toren van Syene af, tot aan de landpaal van Morenland". De zonde van de hoogmoed is voldoende om een geheel volk ten verderve te voeren.

4. Het volk zal verstrooid worden onder de heidenen en verspreid in de landen, vers 12, Zodat degenen, die het staatkundig evenwicht in hun hand meenden te hebben, nu een versmaad volk zullen wezen.

II. Van het herstel van Egypte, na een tijd, vers 13. Egypte zal veertig jaren tot een verwoesting zijn, vers 12, en daarna zal Ik de gevangenis van Egypte wenden, vers 14. Sommigen tellen die veertig jaren van de tijd af, dat Nebukadnézar Egypte verwoest had, anderen van een vroeger tijdstip. Zij eindigen in ieder geval met het eerste jaar van Cyrus toen de zeventig jaren van de Babylonische ballingschap voorbij waren, of spoedig daarna. Toen werd de voorzegging vervuld,

1. Dat God de Egyptenaren zou wederbrengen uit alle landen, waarheen zij verstrooid waren doen terugkeren naar het land van hun koophandel en hen daar weer vestigen, vers 14. Zie, ofschoon God een weg zal vinden om de hoogmoedigen te vernederen, toch zal hij niet altijd twisten, zelfs niet in deze wereld.

2. Zij zullen evenwel niet tot de vroegere macht terugkeren. Egypte zal weer een koninkrijk worden, maar geringer dan de andere koninkrijken, vers 15. Het zal weinig rijkdom en macht bezitten, en zijn veroveringen niet als weleer uitbreiden. Het zal als de staart van de natiën zijn, en niet het hoofd. Barmhartigheid is het, dat het weer een koninkrijk zal wezen, maar, om het nederig te houden, zal het een gering koninkrijk zijn, het zal lang duren, eer het iets van zijn aloude luister herwint. Om twee redenen zal het dus gedeemoedigd worden:

a. Opdat het niet meer heerse over de heidenen, noch zich verheffen boven de volken, maar leert verstaan wat het betekent, laag en veracht te wezen. Zie, zij, die hun macht misbruiken, zullen die rechtvaardig verliezen. God, als de koning van de natiën, zal wegen vinden om de geschonden rechten en vrijheden te handhaven, niet alleen zijn eigene, maar ook die van andere volken.

b. Opdat het Gods volk niet meer misleide, vers 16. Het zal het huis Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, Israël zal niet meer in verzoeking komen, op Egypte te steunen, gelijk het gedaan had, hetwelk een zonde is, die van de ongerechtigheid doet gedenken, dat is: God tergt om het niet alleen voor die zonde, maar tevens voor al zijn andere zonden te tuchtigen. Of: het herinnert hen aan hun afgoderijen, om daartoe niet meer terug te keren, wanneer zij naar henlieden omzien, vers 16, en in verzoeking komen mochten, hen weer na te volgen. Zie, de schepselen, waarop wij ons vertrouwen stellen worden dikwijls daarom ten val gebracht, omdat er geen beter middel bestaat om ons van dat vertrouwen te genezen. Eer Israël weer in dat garen gevangen worde, zal geheel Egypte tot een woestijn worden. "Hij, die eenmaal Egypte tot Israëls losgeld had gegeven in zijn plaats," Jesaja 43:3, zal Egypte nu geven tot zijn genezing. Het zal verwoest worden, liever dan Israël niet in deze zin genezen. Niet alleen in zijn rechtvaardigheid meer ook in zijn goedheid jegens ons breekt God die steun van schepselen waarop wij maar al te veel leunen, en vernietigt dien, opdat wij er niet meer op vertrouwen zullen.

Ezechiël 29:17-21🔗

De datum van deze profetie is opmerkelijk: het was in het zeven en twintigste jaar van Ezechiëls ballingschap, zestien jaren na de profetie in het voorafgaand gedeelte van dit hoofdstuk, en bijna even lang na die, welke in de volgende hoofdstukken komen. Ze staat hier als een uitlegging van alles wat tegen Egypte gezegd was. Na de verwoesting van Jeruzalem wijdde Nebukadnézar twee of drie veldslagen aan de overwinning van de Ammonieten en Moabieten en de onderwerping van hun land. Daarop bracht hij dertien jaren door met de belegering van Tyrus. Gedurende al die tijd waren de Egyptenaren in de oorlog met de Syriërs en in onderlinge strijd gewikkeld, hetgeen hen zeer verzwakte en verarmde. Juist ten einde van het beleg van Tyrus openbaart God deze profetie aan Tyrus, om hem te tonen, dat de eindelijke verwoesting van Egypte die hij vijftien of zestien jaren tevoren voorzegd had, en reeds ten dele vervuld was, nu door Nebukadnézar voltooid zou worden. De profetie die hier begint, schijnt in het 20ste vers van het volgende hoofdstuk voortgezet te worden. En Dr. Lightfoot merkt op, dat dit de laatste profetie is, die wij van deze profeet bezitten en dus aan het einde van zijn boek moest staan, maar hier een plaats gevonden heeft om al wat op Egypte betrekking heeft, bijeen te brengen. De bijzondere val van Farao Hophra, in het voorgaande gedeelte van het hoofdstuk voorspeld, was ook reeds aangekondigd in Jeremia 44:30. De algemene verwoesting van Egypte door Nebukadnézar was reeds voorzegd in Jeremia 43:10. Merk op,

I. Welk een voorspoed God aan Nebukadnézar en zijn heirscharen tegen Egypte schonk. God gaf hem Egypteland, opdat Hij de buit daarvan buiten en de roof daarvan roven zou, vers 19, 20. Het was een goedkope en gemakkelijke prooi. Het onderwierp het met weinig moeite, het vergoten bloed en de gemaakte onkosten waren onbeduidend. Maar het was een rijke buit, en wat hij wegvoerde, vertegenwoordigde een aanzienlijke waarde. Hun onderlinge verdeeldheid had ongetwijfeld, de gemeenschappelijke vijand een groot voordeel over hen gegeven, die, na lang elkaar te hebben beroofd, nu gezamenlijk de prooi van de overweldiger werden. (En! quo discordia cives perduxit miseros. Wat ellende brengt burgertwist toch!) Jeremia had voorspeld,"dat Nebukadnézar zich Egypteland zou aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt," Jeremia 43:12, hetgeen te verstaan geeft welk een rijke en gemakkelijke buit Egypte zijn zou.

II. Om welke overwegingen God aan Nebukadnézars wapenen tegen Egypte deze voorspoed zou geven. Het was een arbeidsloon voor zijn dienst tegen Tyrus, vers 18, 20.

1. De inneming van Tyrus was een moeilijk stuk werk geweest en had Nebukadnézar overvloed van bloed en schatten gekost. Ze had dertien jaar geduurd, al die tijd had het Chaldeeuwse leger het hard te verantwoorden gehad, eer het zich van de stad had meester gemaakt. Een brede zee-engte tussen Tyrus en het vaste land werd met aarde opgevuld, menige andere moeilijkheid, die onoverkomelijk scheen, moest uit de weg geruimd worden. Maar een machtig vorst als de koning van Babel meende, nu hij eenmaal de onderneming op touw had gezet, aan zich zelf verplicht te zijn, het beleg voort te zetten, het mocht kosten wat het wilde. Hoeveel duizenden levens zijn opgeofferd om een eergevoel als dit! Bij de voortzetting van dit beleg waren alle hoofden kaal geworden en alle zijden uitgeplukt, door lasten te dragen en in het water te werken, met een sterke stroming om te overwinnen en een sterke stad om te belegeren. Egypte, een innerlijk verdeeld koninkrijk, werd gemakkelijk veroverd, Tyrus, een enkele stad, maar eendrachtig, werd met veel moeite ten onder gebracht. Zij, die in deze wereld veel te doen hebben, vinden de dingen soms veel gemakkelijker dan ze verwacht hadden. Maar,

2. In deze dienst zegt God, dat hij voor Hem gearbeid heeft, vers 20. Hij heeft hem aan het werk gezet, om de trotse stad en haar koning te vernederen, al meenden zij dat niet noch dacht hun hart dat, namelijk dergenen, die daartoe gebruikt werden. Zie, zelfs grote mannen en slechte lieden zijn zijn werktuigen, hoewel zij hun eigen eer- en heerszuchtige plannen volvoeren, zo wondervol beheerst God alles naar Zijn eigen raad. Toch,

3. Had hij noch zijn leger voor deze dienst arbeidsloon. Hij had grote onkosten te maken om Tyrus te nemen, en toen hij het had genomen, viel het hem, hoewel hij zich voor zijn troepen een rijke buit beloofd had, tegen: de Tyriërs hadden per scheepsgelegenheid hun tilbare have medegevoerd en lieten hem niets dan de naakte muren. Zo worden de kinderen van deze wereld gewoonlijk in hun hoogste verwachtingen teleurgesteld. Daarom

4. Zal hij de buit van Egypte tot beloning hebben van zijn dienst tegen Tyrus. Zie, God blijft nimmer in gebreke, hen te belonen, die Hem enigen dienst bewijzen, Hij beloont hen op de een of andere wijze, niemand offert iets op zijn altaar om niet. De dienst, die wereldse mensen Hem doen, met wereldse bedoelingen, wordt slechts met werelds loon betaald, waarmee echter Zijn getrouw knechten, die Zijn wil eerbiedigen en Zijn eer bedoelen, niet afgescheept worden. Dit verklaart de voorspoed van wereldse mensen in dit leven. God betaalt hun daarmee de een of andere dienst waarvan Hij heeft gebruik gemaakt. Zeker hebben zij hun loon. Laat niemand hen evenwel bevrijden. De verovering van Egypte wordt Nebukadnézars volle loon genoemd, want dat voltooide zijn heerschappij over de toenmaals bekende wereld, tot op zekere hoogte althans, want dat was het laatste rijk dat hij onderwierp. Toen hij daarvan meester was geworden, was hij dat gouden hoofd.

III. De genade, die God spoedig daarna aan het huis Israëls bewijzen zou. Wanneer het getij zijn hoogste punt heeft bereikt, begint het water spoedig te vallen. Nebukadnézar stond op het toppunt van zijn heerlijkheid, toen hij Egypte had veroverd, maar binnen een jaar daarna werd hij krankzinnig, Daniel 4, bleef het zeven jaar lang, en leefde, na de verkrijging van zijn verstand, nog een paar jaren voordat hij stierf. Toen hij Zijn hoogste punt had bereikt, stond Israël het laagst, toen waren zij het diepst in de ellende van hun gevangenschap gedompeld, hun gebeente dor en droog, maar in die dagen zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, vers 21. De dag van hun verlossing begon te dagen, spoedig zou hun dienstbaarheid een weinig verlicht worden, in de eer, die,

1. Hun vorsten zou te beurt vallen. "Zij zijn de hoorn van het huis Israël, de zetel van zijn glorie en macht’. Dit begon, toen Daniël en zijn vrienden met hoge posten in Babel bekleed werden." Daniel zat in de poort van de stad, Sadrach, Mesach en Abed-Nego werden over de bediening van het landsap van Babel gesteld," Daniel 2:49. Dezen waren allen uit het koninklijke zaad, uit de prinsen, Daniel 1:3. Die verheffing vond plaats binnen het jaar na de verovering van Egypte. Spoedig daarna ontvingen drie van hen nog groter eer, toen God ze in de oven van brandend vuur bewaarde, en zij er levend en ongeschonden weer uit tevoorschijn traden. Dit kon terecht een uitspruiten van de troon van het huis Israëls genoemd worden. Enige jaren werd die belofte nog verder vervuld, toen Jehojakim uit de gevangenis bevrijd en verhoogd werd, Jesaja 52:31, 32. Beide zaken waren bewijzen van Gods gunst over Israël en gelukkige voortekenen.

2. Aan de profeten: Ik zal u opening des monds geven in het midden van hen. Ofschoon geen van Ezechiëls profetieën, na deze tijd, staan opgetekend, hebben wij toch grond om aan te nemen, dat hij voortgegaan is te profeteren, met meer onverschrokkenheid en vrijmoedigheid, toen Daniël en zijn vrienden in hoogheid gezeten waren, en hem zeker tegen de Babyloniërs niet alleen, maar ook tegen de goddelozen van hun eigen volk zouden beschermd hebben. Zie, het geeft goede hoop, wanneer God de vrijheid van Zijn dienaren vermeerdert, en zij in hun arbeid aangemoedigd en gesterkt worden.