Ezechiël 31
- HET gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:
- Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?
- Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken.
- De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.
- Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, en zijn takjes werden menigvuldig en zijn scheuten lang vanwege de grote wateren, als hij uitschoot.
- Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.
- Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.
- De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.
- Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.
- Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte,
- Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.
- En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem.
- Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten,
- Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen.
- Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.
- Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde.
- Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.
- Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.
Inleiding🔗
De profetie van dit hoofdstuk is, evenals de beide vorige, tegen Egypte gericht en behandelt de vernedering en de val van Farao. Bij het vellen van een vonnis over grote misdadigers is het gebruikelijk, zich bij vroegere vonnissen aan te sluiten, om zoveel mogelijk naar gelijke gevallen te oordelen, wat zowel als richtsnoer als tot rechtvaardiging van het nieuw vonnis dient. Farao werd voor de rechtbank van de Goddelijke rechtvaardigheid schuldig verklaard aan hoogmoed en trots en onrecht, Gods volk aangedaan, maar hij rekent zich te hoog en te groot om enig gezag boven zich verantwoording schuldig te zijn, en te goed versterkt om door iemand wie ook overwonnen te worden. De profeet wordt dus gelast, hem het geval van de koning van Assyrië voor te stellen wiens hoofdstad Ninevé geweest was.
I. Hij moest hem aantonen, hoe groot een monarch de koning van Assyrië was geweest, welk een uitgestrekt gebied en grote macht hij had gehad, de koning van Egypte hoe groot die ook was, zou hem niet te boven gaan vers 3-9.
II. Hij moest hem duidelijk maken, hoe hij op de koning van Assyrië geleek, in trots en vleselijke gerustheid, vers 18.
III. Hij moest hem vervolgens de geschiedenis van de val en de ondergang van de Assyrische vorst voorlezen, welk een ontzetting dat onder de natiën wekte en hoe daardoor alle machtige vorsten werden gewaarschuwd, tegen de hoogmoed op hun hoede te zijn, vers 11-17.
IV. Hij moest de koning dit alles op zich zelf laten toepassen, om zijn eigen beeld in de spiegel van deze geschiedenis te aanschouwen en zijn eigen ondergang te voorzien, vers 18.
Ezechiël 31:1-9🔗
Deze profetie draagt de datum van een maand voor de inneming van Jeruzalem, gelijk die aan het slot van het vorige hoofdstuk ongeveer vier maanden vroeger. Toen Gods volk in de diepste ellende verkeerde, kon het hun in zekere mate troosten en de hoogmoed en de kwaadgezindheid van hun naburen, die hen plaagden, enigszins neerzetten, als hun meegedeeld werd, dat de hemel de beker van de verschrikking deed rondgaan, die spoedig van Gods volk zou afnemen en op de hand zetten dergenen, die het haatten, Jesaja 51:22, 23. In deze profetie,
I. Wordt de profeet bevolen, Farao aan te bevelen de berichten aangaande een soortgelijk geval als het zijn te onderzoeken, vers 2: Zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn menigte, tot de menigte van zijn dienaren, die mede zijn heerlijkheid uitmaken, tot de menigte van zijn legerscharen, waarin zijn kracht bestaat. Daarop was hij trots, daarin stelde hij zijn vertrouwen, gelijk die op hem trots waren en op hem hun vertrouwen stelden. Vraag hem nu: "Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?" Wij zijn geneigd, om zelf naar vergelijking met kinderen te oordelen. Zij, die hoog van zichzelf denken, verbeelden zich even groot en even goed te zijn als die en die, welke zeer goede naam hebben. Wie vorsten vleien vertellen hun, dat zij die en die in pracht en grootheid gelijk zijn of verheffen. "Nu", zegt God,"laat hij zich met de machtigste potentaat gelijkstellen, hij zij even groot, en in geen enkel opzicht minder, laat hij zich vergelijken met wie hij verkiest, hij zal zien dat de dag van zijn val nadert, hij zal ervaren dat er een eind komt aan zijn volkomenheid en dat hij zijn ondergang als die van anderen kan verwachten". Zie, de val van anderen, zowel in zonde als in ellende, moet ons vermanen, niet hooggevoelende of zeker te zijn, maar te bedenken, dat wij voortdurend in gevaar verkeren.
II. Hem wordt gelast, Farao een voorbeeld te tonen van iemand, die hij in grootheid evenaart, en dat was het Assyrische rijk, vers 3 dat reeds van Nimrod af bestaan had. Sanherib was één van de machtigste vorsten van dat rijk geweest, maar was het spoedig na hem vervallen en de monarchie van Nebukadnézar was op dezelfde puinhopen gebouwd en op dezelfde stam ingeënt. Laat ons nu eens zien, hoe ‘n machtige koning de vorst van Assyrië was. Hij wordt hier vergeleken met een prachtvolle ceder, vers 3. De glorie van Davids huis wordt met dezelfde boom vergeleken, Hoofdstuk 17:3. De olijfboom, de vijgenboom en de wijnstok, alle drie vruchtbomen, hadden geweigerd, over de bomen te zweven, dat is te regeren, omdat zij hun vruchtbaarheid niet wilden verliezen, Richteren 9:8 enz., en daarom valt de keuze op de ceder, die statig en sterk is en veel schaduw geeft, maar geen vrucht draagt.
1. De koning van Assyrië was de hoge ceder, zoals die van de Libanon,"hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken" hij was omringd door andere vorsten, die hem cijnsbaar waren, en omstuwd door een lijfwacht van dappere mannen. Hij ging alle vorsten in zijn nabuurschap te boven, zij waren als takken met hem vergeleken, vers 5: zijn stam was hoger dan alle bomen des velde, die waren meest heel hoog, maar hij overtrof ze alle, vers 8. De ceders, zelfs die van de hof van Eden, die zeker zeer uitnemende bomen waren, verduisterden hem niet, maar zijn opperste takken staken boven die uit.
2. Hij was een wijdvertakte boom, zijn takken schoten niet alleen omhoog, maar ook in de breedte uit, wat zeggen wil, dat deze machtige vorst niet alleen tot grote waardigheid en eer gestegen was en een naam had boven de namen van alle groten van de aarde, maar dat hij ook een uitgestrekte heerschappij en macht bezat. Zijn gebied had een geduchte omvang, hij strekte zijn veroveringen zeer ver uit en zijn invloed nog verder. "Deze ceder schoot, als een wijnstok, zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier," Psalm 80:12. Zijn takjes werden menigvuldig, en zijn scheuten lang, vers 5, zodat hij schaduwachtig van loof werd, vers 3. Dit droeg ontzaglijk tot zijn schoonheid bij, zodat hij even breed als hoog werd. Hij was schoon in zijn grootheid, en in de lengte van zijn takken, vers 7, zo schoon als groot en statig, schoon door de veelheid van zijn takken, vers 9. Zijn uitgestrekte landen werden goed bestuurd, gelijk een wijdvertakte boom, die door de bekwaamheid van de tuinman wel verzorgd en gesnoeid wordt, en een wellust voor het oog is. Zijn bestuur was uitstekend in de ogen van de wijzen, en bewonderenswaardig in de ogen van alle mensen. De dennebomen waren zijn takken niet gelijk, zo recht, zo groen, zo regelmatig, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten, zo dik en wijd uitgespreid.
Kortom, geen boom in Gods hof in Eden, in Babel (want daar is het paradijs geweest), "waar al het geboomte was, begeerlijk voor het aangezicht," Genesis 2:9, was zo schoon als deze ceder, dat is: in alle omliggende landen was geen koning, zo bewonderd, zo geëerd zo bemind als de koning van Assyrië. Vele vorsten handelden deugdelijk, maar hij ging die alle te boven. Alle bomen van Eden benijdden hem, vers 9. Toen zij zagen, dat zij zich met hem niet konden vergelijken, werden zij naijverig op hem en gunden hem eigenlijk die lof en die eer niet. Zie, het is het ongeluk dergenen die anderen overtreffen, dat zij zichzelf daardoor voorwerpen van nijd maken, en wie zal voor nijdigheid bestaan?
3. Hij was nuttig, als een groeiende ceder dat kan zijn, en wel door zijn schaduw, vers 6. Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takken waar zij tegen de ruwheid van het weer beschut waren. Alle dieren des velds begaven zich onder de bescherming van zijn scheuten. Daar lagen zij neer en stonden zij op, daar teelden zij, brachten jongen voort, want de boom bood hun een veilige schuilplaats. Dat alles beduidt, dat grote natiën onder zijn takken woonden, alle kwamen tot hem om bescherming en wilden hem trouw zweren als hij ze maar onder zijn hoede nam, gelijk reizigers, door een regenbui verrast, onder een groten boom beschutting zoeken. Zie, zij, die macht hebben, moeten die aanwenden tot bescherming en steun van degenen, die onder hun macht staan, want daarom is hun die macht gegeven. Zelfs de doornenbos, toen hij tot koning verkoren was, nodigde de bomen uit om te komen en zich onder zijn schaduw te vertrouwen, Richteren 9:15. Maar de uiterste veiligheid, die enig schepsel, zelfs de koning van Assyrië zelf, geven kan, is niet meer dan de schaduw van een boom, welke slechts een betrekkelijk armoedige bescherming geeft en niet in alle gevaar beschut. Laat ons daarom tot God om bescherming vluchten, dan neemt Hij ons onder de schaduw van zijn vleugels, waar wij warmer en veiliger zijn de onder die van de sterkste en statigste ceder, Psalm 17:9, 91:4.
4. Hij scheen in zijn grootheid en macht bevestigd te zijn, want,
a. Het was God, die hem schoon gemaakt had, vers 9. Door Hem regeren de koningen. Hij was schoon door de schoonheid, die God op hem gelegd had. Zie, Gods hand moet gezien en erkend worden in de vooruitgang van de grote mannen op aarde, en daarom moeten wij hen niet benijden. Toch zal dat de voortgang van hun voorspoed niet verzekeren, want die hen hun schoonheid geeft, kan hun die weer ontnemen en ze in misvormdheid veranderen.
b. Hij scheen een goede bodem te hebben. "De ceder was niet gelijk de heide in de wildernis, die blijft in de dorre plaatsen van de woestijn, Jeremia 17:6, hij heeft niet een wortel in een dorre aarde", Jesaja 53:2. nee, hij had overvloed van rijkdom om zijn macht en grootheid te steunen, vers 4. De wateren maakten hem groot, hij had uitgebreide schatten, overvloedige voorraden in grote magazijnen, de afgrond maakte hem hoog. Aanhoudend stroomden hem inkomsten, belastingen, cijns en kroonrechten toe, die waren als stromen rondom zijn planten. Dit stelde hen in staat, zijn belangen overal te behartigen en te verzekeren want hij zond waterleidingen uit tot alle bomen in het veld, vers 4,"zij trokken salaris uit het paleis des konings, Ezra 4:14, en hun land werd gespijzigd van des konings land," Handelingen 12:20, daarom waren zij hem getrouw en dienden hem. Degenen, wie de welvaart in grote stromen toevloeit, vinden zich verplicht die in kleinere rivieren weer te doen uitvloeien want, naar het goed vermeerdert, vermeerderen ook degenen, die het eten, en hoe meer iemand heeft, des te meer kan hij uitgeven. De scheuten van deze ceder werden lang, vanwege de grote wateren, die hij uitschoot, vers 5, 7, zijn wortel was aan grote wateren, die een waarborg scheen,"dat zijn blad nimmer zou af vallen, Psalm 1:3, en dat hij het niet voelen zou wanneer er een hitte kwam," Jeremia 17:8. Zie, het kan schijnen, dat wereldse mensen een gevestigde voorspoed genieten, en dat het toch niet meer dan schijn is. Job 5:3: Psalm 37:35.
Ezechiël 31:10-18🔗
Wij hebben gezien, dat de koning van Egypte bij die van Assyrië wordt vergeleken, in praal en macht en voorspoed, hoe hij hem geleek in grootheid. Hier zien wij nu,
I. Hoe hij hem ook in trots gelijk was, vers 10, gelijk het aangezicht in een spiegel aan het aangezicht beantwoordt, zo gelijkt het een bedorven vleselijk gemoed op het andere, en dezelfde verzoekingen van een toestand van voorspoed, die de één ten val brengen, zijn ook het ongeluk van menig ander. Gij, o koning van Egypte! hebt u verheven over uw stam, zijt hoogmoedig geweest op uw rijkdom en macht, Hoofdstuk 29:3. En gelijk hij, dat is: gelijk de koning van Assyrië, toen hij zijn top opgestoken had in het midden van de dichte takken verhief ook zijn hart zich over zijn hoogte, Hij werd onbeschaamd en heerszuchtig, achtte God niet en mishandelde Zijn volk, getuige de boodschapper en de brief, die de grote koning de koning van Assyrië aan Hizkia zond, Jesaja 34:4. Hoe hooghartig spreekt hij daar van zijn heldendaden en van zichzelf! hoe verachtelijk van de grote, godvruchtige Hizkia! Er waren nog meer zonden, waarin de Egyptenaren en Assyriërs overeenstemden, vooral die, dat zij Gods volk verdrukt hadden, wat hun beide ten laste wordt gelegd, Jesaja 52: 4. Maar hier wordt die zonde in haar oorzaak nagegaan, en die oorzaak was hoogmoed, want zij waren vervuld met de spot van de weelderige. Zie, wanneer de uiterlijke omstandigheden van een mens vooruitgaan, neemt gewoonlijk ook zijn hoogmoed toe, zelden vindt men een nederige geest te midden van de welvaart.
II. Hoe hij daarom hem ook in zijn val gelijk zal zijn, en als inleiding tot dit deel van de vergelijking.
1. Volgt nu de geschiedenis van de val van de Assyrische koning. Wat hem betreft, zegt God, vers 11, daarom gaf Ik hem in de hand van de machtigste van de heidenen. Cyaxares, de koning van de Meden, vernietigde, in het zes en twintigste jaar van zijn regering, in gemeenschap met Nebukadnézar, de koning van Babel in diens eerste regeringsjaar, Ninevé en daarmee het Assyrische rijk. Nebukadnézar was toen nog niet wat hij later werd, de machtigste onder de heidenen, die later boven allen uitstak.
A. Omtrent de val van de Assyrische boom worden hier drie dingen betuigd.
a. God zelf verordent zijn ondergang. "Ik gaf hem in de hand van de machtigste onder de heidenen als Zijn beul, Ik dreef hem uit." Zie, God is Rechter, die deze vernedert en gene verhoogt, Psalm 75:7, als het Hem behaagt, roeit hij degenen uit en verdrijft ze, die zelf wanen en door anderen geacht worden, als hadden ze de diepste wortel geslagen. En de machtigste van de heidenen konden zich niet staande houden in hun strijd met anderen, als de Almachtige zelf hen niet overgeeft in de hand hunner vijanden.
b. Het is zijn eigen zonde, die zijn ondergang veroorzaakt: Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid, vers 11. Niets van wat ons leven veraangenaamt verliezen wij, of wij hebben het duizendmaal verbeurd. Indien de goddelozen weggedreven worden, is dat om hun goddeloosheid.
c. Het is de machtigste onder de heidenen, die het werktuig van zijn val zijn, God gebruikt vaak de een goddeloze om de anderen te straffen. Hij zal zeker met hem richten, zal weten hoe Hij met hem moet handelen, hoe groot hij ook zij. Zie, trotsaards zullen, vroeger of later, hun man vinden.
B. Let in de geschiedenis van de val van het Assyrische rijk op,
a. Een voortzetting van de gelijkenis van de ceder. Hij werd zeer hoog en spreidde zijn takken ver uit, maar zijn dag kwam.
Eerst werd deze statige ceder ontworteld: De tirannigste van de heidenen roeiden hem uit. Krijgslieden, die met hun wapens uitgezonden werden om te slaan en te doden en te verderven, kunnen wel onder de tirannigste van de heidenen gerekend worden. Zij hebben eerst zijn takken afgehouwen, enkele delen van zijn rijk hem afgenomen, zodat op de bergen en in alle valleien van de omliggende landen, in hoge laagland, en alle stromen, steden en staten van de Assyrische monarchie afvielen, die haar eerst onderworpen waren, maar nu opstonden of veroverd werden. Haar veren waren geleend, en toen iedere vogel zijn eigen veren had teruggenomen, bleef er zoveel als de kale stronk van de boom over.
Ten tweede werd hij verlaten: Alle volken van de aarde gingen weg uit zijn schaduw, die eerst tot hem gevloden waren om beschutting. Toen hij niet langer in staat was, hun die beschutting te verlenen zeiden zij hem de gehoorzaamheid op. Laat grote mannen niet trots zijn op het aantal dergenen, die hen dienen of van hen afhangen, dat is alleen voor zolang hun invloed duurt. Wanneer de Voorzienigheid het voorhoofd over hen fronst, wordt hun gevolg verstrooid en uiteengedreven.
Ten derde werd hij bespot, en zijn val verheerlijkt, vers 13: Alle vogels des hemels woonden op zijn omgevallen stam en traden op de gebroken takken van deze ceder. Andere bomen maakten zich vrolijk over zijn val, die eerst jaloers waren geweest om zijn overmacht en grotere hoogte. "Alle bomen van Eden, die voor hem afgehouwen en gevallen waren, die in de dauw des hemels nat gemaakt waren, gelijk de afgestroopte stam van die machtigen boom, Daniel 4:23, zullen van de reuk van de wateren uitspruiten, Job 14:9 en zich troosten in het onderste van de aarde," vers 16, wanneer zij zien, dat deze trotse ceder even diep vernederd is als zij zelf. Solamen miserie socios habuisse doloris, in de ellende deelgenoten te hebben is een troost voor de lijdenden. Maar de ceders van de Libanon daarentegen, die nog hoog en sterk stonden, waren zwart om zijnentwille en de bomen des velds waren om zijnentwille bewonden, vers 15, omdat zij in zijn val hun eigen toekomstig lot zagen. "Huilt, gij dennen, dewijl de cederen gevallen zijn, Zacharia 11:2 want dan kunt ook gij niet lang meer blijven staan".
b. Een verklaring van de gelijkenis van de ceders. Het afhouwen van deze boom stelt de slachting van deze machtige monarch voor met al zijn aanhangers en helpers, zij allen zijn overgegeven ter dood, om door het zwaard te vallen gelijk de ceder door de bijl. Hij en zijn vorsten, die, naar hij zei, al tezamen koningen waren, zijn allen op weg naar hun graf, naar het onderste van de aarde, in het midden van de mensenkinderen,"als gewone mensen zonder rang of onderscheiding. zij sterven als een mens", Psalm 82:2, zij worden weggevoerd ais degenen, die in de kuil nederdalen, en hun praal kon hen niet beschermen noch met hen meegaan. Weer, vers 16, Ik deed hem ter hel nederdalen, hij werd aan de doden toegevoegd en werd begraven gelijk anderen, in duisternis en vergetelheid. Wederom, vers 17, die zijn arm geweest waren, op wie hij had gesteund, door wie hij had gehandeld en zijn macht uitgeoefend, allen, die in zijn schaduw hadden gewoond, zijn onderdanen en bondgenoten, en allen, die van hem afhankelijk geweest waren, daalden met hem neer ter helle, tot de verslagenen met het zwaard, tot degenen, die door een ontijdige dood voor hen waren afgesneden, onder het gewicht van schuld en schaamte. Wanneer grote mannen vallen, vallen velen met hen, en velen zijn voor hen gevallen.
c. Wat God bedoelde met deze machtige vorst en zijn rijk ten val te brengen. Hij bedoelde daarmee, eerst de volken rondom wakker te roepen, ze te waarschuwen door hun dit schouwspel te tonen, vers 16. Van het geluid van zijn val deed Ik de heidenen beven. Zij allen werden met verbazing bevangen, zo’n heerlijke vorst zo te zien ondergaan. Het gaf een schok aan aller vertrouwen, en ieder vroeg: Wie zal nu volgen? Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, vers 15, gelijk een geheel koninkrijk rouwt bij de dood van een koning. Ten teken van die algemene smart, bedekte Ik om Mijnentwil de afgrond, zodat niemand die zien kon, deed alle bedrijvigheid stilstaan, in overeenstemming met de algemene zonde. Ik weerde de stromen van die, en de grote wateren werden geschut, opdat ze in een ander bed stroomden namelijk dat van de weeklacht.
Ten eerste. Vooral de Libanon en het koninkrijk Syrië, dat soms de bondgenoot van Assyrië was geweest, treurden om hem, gelijk de bondgenoten van Babylon, Openbaring 18:9.
Ten tweede om alle volken rondom te vermanen, en tevens hun vorsten, vers 14: Opdat zich geen waterrijke bomen, hoe voordelig ook geplant, verheffen over hun stam, hoogmoedig en verwaand zijn, en hun top niet opsteken boven het midden van de dichte takken, met minachting op anderen neerziende, en geen bomen, die water drinken, op zichzelf staan vanwege hun hoogte, vertrouwende op hun eigen staatkunde en macht, alsof zij nimmer konden vallen. Laat ze alle gewaarschuwd worden door de Assyriërs, want ook die hielden eens hun hoofd hoog en stonden op vasten bodem. Maar hun hoogmoed kwam voor de val, en hun vertrouwen begaf hen. Zie, de val van de hoogmoedige en aanmatigende mensen moet zijn een waarschuwing aan anderen, om nederig te blijven. Het zou voor Nebucadnezar goed geweest zijn, die zelf de Assyriërs ten onder bracht, zo hij die vermaning ter harte had genomen.
2. Hier volgt de profetie van Egypte’s val op dezelfde wijze, vers 18. Hij achtte zich de Assyriër gelijk in heerlijkheid en grootheid boven alle bomen in Eden, gelijk de cipres boven de struiken. Gij zult nedergevoerd worden, naar de benedenste of onderste delen van de aarde, in het midden van de onbesnedenen zult gij liggen, dergenen, die in onreinheid, zonder roem, sterven, onder de vloek en verre van God. Dan zullen degenen, die gij onder de voet getrapt hebt, over u juichen, zeggende: "Dat is Farao, en zijn gehele menigte. Zie, hoe vervallen zij er uitzien, hoe laag zij liggen, zie wat er van al zijn praal en zijn hoogmoed geworden is, dit alleen is van hem overgebleven." Zie, grote mannen en grote menigten, met hun groot figuur en hun grote drukte in de wereld, wanneer God komt om met hen te twisten, worden zij spoedig klein, minder dan niets, zoals Farao en zijn gehele menigte.