Ga naar inhoud

Ezechiël 32

  1. HET gebeurde ook in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
  2. Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren.
  3. Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen.
  4. Dan zal Ik u laten op het land, Ik zal u heenwerpen op het open veld; en Ik zal al het gevogelte des hemels op u doen wonen, en het gedierte der ganse aarde van u verzadigen.
  5. En Ik zal uw vlees heengeven op de bergen, en de dalen met uw hoogheid vervullen.
  6. En Ik zal het land waarin gij zwemt, van uw bloed drenken tot aan de bergen; en de stromen zullen van u vervuld worden.
  7. En als Ik u zal uitblussen, zal Ik den hemel bedekken en zijn sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten.
  8. Alle lichtende lichten aan den hemel, die zal Ik om uwentwil zwart maken; en Ik zal een duisternis over uw land maken, spreekt de Heere HEERE.
  9. Daartoe zal Ik het hart van vele volken verdrietig maken, als Ik uw verbreking onder de heidenen zal brengen, in de landen die gij niet gekend hebt.
  10. En Ik zal maken dat zich vele volken over u ontzetten, en hun koningen zullen de haren over u te berge staan, als Ik Mijn zwaard zal zwaaien voor hun aangezichten; en zij zullen elk ogenblik sidderen, eenieder voor zijn ziel, ten dage uws vals.
  11. Want zo zegt de Heere HEERE: Het zwaard des konings van Babel zal u overkomen.
  12. Ik zal uw menigte vellen door de zwaarden der helden, die altezamen de tirannigste der heidenen zijn; die zullen de hovaardij van Egypte verstoren, en haar ganse menigte zal verdelgd worden.
  13. En Ik zal al haar beesten verdoen van bij de grote wateren, en geen mensenvoet zal ze meer beroeren en geen beestenklauwen zullen ze beroeren.
  14. Dan zal Ik hunlieder wateren doen bezinken, en Ik zal hunlieder rivieren doen gaan als olie, spreekt de Heere HEERE.
  15. Als Ik Egypteland zal hebben gesteld tot een verwoesting, en het land van zijn volheid zal woest zijn geworden, als Ik geslagen zal hebben allen die daarin wonen; alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
  16. Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over haar ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.
  17. Voorts gebeurde het in het twaalfde jaar, op den vijftiende der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
  18. Mensenkind, weeklaag over de menigte van Egypte, en doe haar nederdalen (haar en de dochteren der prachtige heidenen) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen die in den kuil zijn nedergedaald.
  19. Boven wien zijt gij lieflijk? Daal neder, en leg u bij de onbesnedenen.
  20. In het midden der verslagenen van het zwaard zullen zij vallen; zij is aan het zwaard overgegeven; trekt haar heen met al haar menigte.
  21. De machtigsten der helden zullen hem met zijn helpers toespreken, uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard.
  22. Daar is Assur met haar gansen hoop, zijn graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard;
  23. Welker graven gesteld zijn in de zijden des kuils, en haar hoop is rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, die een schrik gaven in het land der levenden.
  24. Daar is Elam met haar ganse menigte rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, die hun schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.
  25. In het midden der verslagenen hebben zij haar een legerstede gesteld onder haar ganse menigte; rondom hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat een schrik van hen gegeven is in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald; hij is gelegd in het midden der verslagenen.
  26. Daar is Mesech en Tubal met haar ganse menigte; rondom hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat zij hun schrik gegeven hebben in het land der levenden.
  27. Maar zij liggen niet met de helden die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is.
  28. Gij ook zult verbroken worden in het midden der onbesnedenen, en zult liggen met de verslagenen van het zwaard.
  29. Daar is Edom, haar koningen en al haar vorsten, die met hunlieder macht gelegd zijn bij de verslagenen van het zwaard; diezelve liggen met de onbesnedenen en met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.
  30. Daar zijn de geweldigen van het noorden, zij allen, en alle Sidoniërs, die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde vanwege hun schrik, die uit hun macht voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen van het zwaard, en dragen hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.
  31. Farao zal henlieden zien, en zich troosten over zijn ganse menigte, de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn ganse heir, spreekt de Heere HEERE.
  32. Want Ik heb ook Mijn schrik gegeven in het land der levenden; dies zal hij gelegd worden in het midden der onbesnedenen bij de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.

Inleiding🔗

Nog steeds zijn wij aan de verwoesting van Farao en Egypte, waarover wonderlijk wordt uitgeweid, en met grote nadruk. Als wij zo heel veel lezen van de ondergang van Egypte, niet minder dan zes verschillende profetieën, op verschillende tijdstippen uitgesproken, dan zijn wij geneigd te denken dat er een bijzondere reden voor is En,

I. Misschien is die te vinden in het boek Genesis, waar staat, Hoofdstuk 15:14, dat God besloot Egypte te oordelen om de onderdrukking van Zijn volk, en, hoewel het besluit gedeeltelijk uitgevoerd was door de plagen van Egypte en het verdrinken van Farao, toch werd bij de verwoesting, hier voorspeld, de oude rekening vereffend, en het besluit van God volkomen uitgevoerd.
II. Misschien ook vinden wij die in het boek van de Openbaring, waar wij lezen, dat de grote vijand van de kerk van het Evangelie, die oorlog voert tegen het Lam, geestelijk Egypte genoemd wordt, Openbaring 11:8. En, als dat zo is, dan was de verwoesting van Egypte en zijn Farao een type van de verwoesting van die trotse vijand, en er is enige overeenkomst tussen deze profetie van de ondergang van Egypte en de profetie van de verwoesting van het antichristelijk geslacht.
Wij hebben twee onderscheiden profetieën in dit hoofdstuk betreffende Egypte, beide in dezelfde maand, een op de eerste dag, de andere veertien dagen later, waarschijnlijk beide op de Sabbatdag. Het zijn beide klaagzangen, om te betekenen, niet alleen hoe beklagenswaardig de val van Egypte zal zijn, maar ook om te kennen te geven, hoezeer de profeet die zelf zou betreuren, uit een algemeen beginsel van mensenliefde. De verwoesting van Egypte wordt hier voorgesteld door twee gelijkenissen:
1. Het doden van een leeuw, een walvis, of ander verscheurend dier, vers 1-16.
2. De begrafenis van een groot aanvoerder of kapitein-generaal, vers 17-32. De twee profetieën van dit hoofdstuk zijn vrij wel even lang.

Ezechiël 32:1-16🔗

I. Hier wordt de profeet bevolen, een klaaglied on te heffen over Farao, de koning van Egypte, vers 2. Dienaren past het ernstig gestemd te zijn, en daartoe herhaaldelijk klaagzangen op te heffen om de val en ondergang van zondaars, als die de noodlottige dag niet begeerd, maar gevreesd hebben. Predikanten, die anderen willen treffen met de dingen Gods moeten laten zien, dat zij zelf getroffen zijn door de ellende, die de zondaars door de zonde over zich brengen. Het past ons te wenen en te sidderen voor hen, die niet willen sidderen en wenen over zichzelf, om te beproeven of wij ze daardoor kunnen doen wenen en sidderen.

II. Hem wordt bevolen de reden aan te geven voor die klaagzang.

1. Farao is een broeder van de volken geweest, ook van zijn eigen volk, voor welks rust hij had moeten zorgen. Hij is een jonge leeuw onder de heidenen gelijk, vers 2, luid en rumoerig, vrees aanjagend en dreigend, als een leeuw, die brult. Als grote potentaten tiranniek zijn en verdrukken, zijn zij in Gods oog niet beter de roofdieren. Hij is als een zeedraak, of walvis, als een krokodil (volgens sommigen) in de zeeën, zeer woelig en lastig, als "de Leviathan, die de diepte doet zieden gelijk een pot," Job 41:22. Toen Farao een onnodige oorlog begon met die van Cyrene, braakte hij voort in zijn rivieren, in zijn legers, beroerde het water, verstoorde zijn eigen koninkrijk, en de naburige volken vermodderde hun rivieren, en bevuilde ze. Zeer veel onrust wordt dikwijls in de wereld veroorzaakt door de rusteloze eerzucht en de onverzoenlijke wrok van trotse vorsten. Achab is het, die Israël verontrust, en niet Elia.

2. Hij, die anderen verontrust heeft, moet wel verwachten zelf verontrust te worden, want de Heere is rechtvaardig, Jozua 7:25.

A. Dit wordt hier uiteengezet door een vergelijking. Is Farao een grote vis, die, als hij de rivier opkomt, grote beroering veroorzaakt een leviathan, die Job niet met de angel trekken kan, Job 48, 20? Toch heeft God een net voor hem, dat groot genoeg is om hem te besluiten en sterk genoeg om hem vast te houden, vers 3: Ik zal Mijn net over u uitspreiden, het leger van de Chaldeeën, een vergadering van vele volken, zij zullen hem zijn sterkte met geweld ontnemen hem uit zijn bezittingen verdrijven, hem als een groten vis op het droge werpen, op het open veld, vers 4, waar hij natuurlijk sterven moet, omdat het zijn element niet is, en een prooi van vogels en wilde dieren worden, zoals voorspeld was, Hoofdstuk 29:5. Wat kan de sterkste vis doen om zichzelf te helpen, als hij naar adem ligt te snakken, op het droge? Het vlees van deze groten vis zal op de bergen weggegeven worden, vers 5, en de dalen zullen met zijn hoogheid vervuld worden. Zulk een groot aantal van Farao’s soldaten zal gedood worden, dat hun dode lichamen over de heuvels verspreid en in de dalen opgehoopt zullen liggen. Het bloed zal zo overvloedig vergoten worden dat de rivieren in de dalen er van zullen zwellen of, zo groot zal de omvang en de hoogte van deze leviathan zijn, dat hij op de aarde liggende, de dalen vullen zal. Zulke grote hoeveelheden bloed zullen uit zijn wonden stromen, dat zij het land zullen drenken. waarin hij nu zwemt, en speelt, vers 6. Het zal reiken tot aan de bergen, en de wateren van Egypte zullen op deze wijze opnieuw in bloed veranderd worden. De stromen zullen van u vervuld worden. De gerichten, vanouds aan Farao geoefend, worden uitgedrukt door het verbreken van de koppen van de draken in de wateren, Psalm 73:13, 14. Maar nu gaan ze verder, nu wordt niet alleen de kop van deze oude slang verbroken, maar in stukken geslagen.

B. Verder wordt het uiteengezet door een profetie van de diepe indruk, die de verwoesting van Egypte maken zal op de naburige volken, zij zullen er alle van ontsteld zijn, evenals door de val van het Assyrische rijk, Hoofdstuk 31:15, 16. Wanneer Farao, die als een vlammende, brandende toorts was geweest, uitgeblust wordt, zullen daarvan allen om hem heen zwart zien, vers 7. De hemelen zullen als met zwart behangen worden, de sterren zullen geen licht geven, de zon zal verduisterd, en de maan van haar geleend licht beroofd worden. Van de hogere wereld is het, dat deze lagere haar licht ontvangt, en daarom, vers 8, als de lichtende lichten aan de hemel zwart gemaakt worden, zal ten gevolge daarvan een duisternis over het land vallen, over het land van Egypte. Hier schijnt gezinspeeld te worden op de plaag van de duisternis, die vanouds drie dagen over Egypte was, evenals, hiervoor op de plaag, die het water in bloed veranderde. Want, wanneer de vroegere oordelen vergeten zijn, is het rechtvaardig, dat zij herhaald worden. Wanneer hun raadslieden en staatslieden en die het bestuur hebben over de zaken van de staat, van hun wijsheid beroofd en dwaas worden, en de dingen, die tot hun vrede dienen, voor hun ogen verborgen zijn, dan zijn hun lichten verdonkerd, en het land is in duisternis. Dit wordt voorspeld in Jesaja 19:13. De vorsten van Zoan zijn zot geworden. Als het gerucht van de val van Egypte zich verspreidt, en het nieuws naar verre landen gebracht wordt, landen, die zij niet gekend hebben, vers 9, dan zal men er zeer door aangedaan en gevoelig door getroffen zijn.

a. Het zal hen verdrietig maken, zo’n rijk, oud, machtig koninkrijk zo vernederd en ten onder gebracht te zien, en de trots op hun wereldse roem, die zij op zo’n hoge prijs stellen, bezoedeld. "Het hart van vele volken zal verdrietig zijn, als zij zien, dat het woord van de God Israëls door de verwoesting van Egypte vervuld wordt, en dat al de goden van Egypte niet in staat waren, het te verlossen". De verwoesting van de een goddeloze is een verdriet voor de anderen goddeloze.

b. Het zal hen met verbazing vervullen, vers 10: Zij zullen zich over u ontzetten en zich verbazen, hoe zoveel macht en zo grote rijkdom verwoest is, Openbaring 18:16. Die met voldoening de praal van deze wereld bewonderen, zullen met ontsteltenis over de verwoesting van die praal zich verwonderen, die volstrekt geen verrassing is voor diegenen, die de ijdelheid ver: alle dingen hier beneden kennen.

c. Het zal hen met vrees vervullen: zelfs hun koningen (die menen, dat het hun koninklijk voorrecht is veilig te zijn) zullen de haren over u ten berge rijze, daar zij besluiten, dat hun eigen huis gevaar loopt, als dat van hun buurman in brand staat. "Als Ik Mijn zwaard zal zwaaien voor hun aangezichten, zullen zij elk ogenblik sidderen." Als het zwaard van Gods rechtvaardigheid tegen de een getrokken is, om af te snijden, dan wordt het tevens voor de ogen van anderen gezwaaid, om te waarschuwen. En die er zich niet door willen laten waarschuwen en zich niet verbeteren, zullen er toch door verschrikt worden, en sidderen. Zij zullen elk ogenblik sidderen, ten dage van uw val. Als anderen door de zonde verdorven worden, hebben wij reden om te sidderen van vrees daar wij weten, dat ook wij schuldig en straf baar zijn. "Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van deze heilige God."

C. Het wordt uiteengezet door een duidelijke en uitdrukkelijke voorspelling van de verwoesting zelf, die over Egypte komen zal.

a. De werktuigen van de verwoesting blijken hier zeer geducht te zijn. Het is het zwaard des konings van Babel, van die oorlogszuchtiger, overwinnende vorst, dat u overkomen zal, vers 11, de zwaarden van de helden, de tirannigste van de heidenen, al te samen, vers 12, een leger, waarvoor niemand bestaan kan. Die vermaak hebben in de oorlog, en bij iedere gelegenheid twist maken, kunnen te van een of andere tijd verwachten, in strijd te raken met degenen, die hun te sterk zullen blijken. Farao was haastig geweest, om met zijn naburen te twisten en voort te braken in zijn rivieren, in zijn legers, vers 2. Maar God zal hem er nu voor doen boeten.

b. De voorbeelden van de verwoesting blijken hier zeer vreselijk te zijn, over het geheel dezelfde, die wij tevoren hadden, Hoofdstuk 29:10- 12-30.

Ten eerste. De menigte van Egypte zal uitgeroeid worden, niet gedecimeerd, niet enigen er uit genomen en tot voorbeeld gesteld, maar allen zullen afgesneden worden. Het aantal van de zondaars, al vormen zij ook een menigte, zal hen niet tegen Gods macht beveiligen, en hun ook geen recht verlenen op Zijn medelijden.

Ten tweede: De praal van Egypte zal verdorven worden, de praal van hun hof, waarop zij trots geweest zijn. Toen wij van de praal van deze wereld afstand deden, bewezen wij ons zelf een grote dienst, want die dingen zijn spoedig bedorven en stellen hun bewonderaars teleur.

Ten derde. Het vee van Egypte, dat placht te weiden aan de rivieren zal vernietigd worden, vers 13, of afgesneden, of buit gemaakt. Egypte was beroemd om zijn paarden, die een begeerlijke buit weren voor de Chaldeeën. De rivieren zullen niet meer bezocht worden door mens of beest, zoals vroeger, toen zij daar kwamen drinken.

Ten vierde. De wateren van Egypte, die tevoren levendig vloeiden, zullen nu zinken, en gaan als olie, langzaam en zwaar, vers 14, een figuurlijke uitdrukking, die betekent, dat er zo’n algemene somberheid en droefgeestigheid over het hele volk zal zijn, dat zelfs de rivieren zacht en stil zullen gaan als treurenden, en hun snelheid van beweging geheel zullen vergeten.

Ten vijfde. Het hele land van Egypte zal van zijn rijkdom beroofd worden, het zal woest werden van zijn volheid, vers 15, koren en vee, en alle smakelijke vruchten, die de aarde voortbrengt, als die daarin wonen, geslagen zijn, wordt de grond niet meer bebouwd, en wat geoogst is wordt een gemakkelijke prooi voor de invaller. God kan spoedig de goederen van deze wereld ontnemen aan hen, die de grootste volheid van deze dingen hebben en er van verzadigd zijn, die er het meest van genieten, en hun hart op die genietingen gesteld hebben. De Egyptenaars waren vol van hun aangenaam land met zijn rijke, overvloedige voortbrengselen. Ieder, die met hen sprak, kon bemerken, hoe vol zij er van waren. Maar God kan hun land woest maken van zijn volheid, in weinig tijds, daarom is het wijs van ons, vol te zijn van schatten in de hemel.

Als het land woest wordt, (1). Zal dat tot hun onderricht zijn: Dan zullen zij weten, dat Ik de Heere ben. Een verstandelijke overtuiging van de ijdelheid van de wereld, en van de veranderlijke en onzekere aard van de dingen daarvan, zal veel bijdragen tot onze rechte kennis van God als ons deel en onze zaligheid.

(2). Het zal een reden tot weeklagen zijn voor allen, die rondom hen zijn: De dochters van de heidenen zullen het klagelijk zingen, vers 16 hetzij omdat zij, als haar bondgenoten, deel nemen in haar ellende en met haar lijden, of als haar bewonderaars, ten minste delen in haar smart en met haar medegevoelen. Zij zullen klagen over Egypte en zijn gehele menigte: het zal hun medelijden opwekken, zo’n grote verwoesting te zien. Door de oorzaken van onze blijdschap te vermeerderen, vergroten wij de mogelijkheid van smart voor ons.

Ezechiël 32:17-32🔗

Deze profetie besluit en voltooit de last van Egypte en laat het met zijn gehele menigte in de afgrond des verderfs achter.

I. Hier worden wij uitgenodigd, de begrafenis bij te wonen van dat eens bloeiende koninkrijk, zijn val te beklagen, en te zien, wie het volgen naar het graf, en wie het vergezellen In het graf.

1. Dit dode lichaam van een koninkrijk wordt hier ten grave gebracht. De profeet wordt bevolen ze te doen neerdalen in de kuil, vers 18, hun verwoesting te voorspellen, als één, die gezag heeft, evenals Jeremia gesteld was over de koninkrijken, Jeremia 1:10. Hij moet spreken in Gods naam, als Degene, die hen zal doen nederdalen. Toch moet hij het voorspellen, als één, die hun hartelijk toegedaan is, hij moet weeklagen over de menigte van Egypte, terwijl hij ze doet nederdalen. Als Egypte geslagen is, moet hij een eervolle begrafenis hebben, in overeenstemming met zijn rang. Hij moet begraven worden bij de dochters van de prachtige heidenen, in hun graf en met dezelfde plechtigheden. Het is een armzalige troost, vergeleken met de smaad en de schrik des doods, begraven te worden bij de aanzienlijken, toch is dit alles, wat Egypte wordt toegestaan. Zal Egypte menen, dat hij alleen ontkomen zal aan het gemeenschappelijk lot van trotse en heerszuchtige volken? nee, hij zal delen in hun lot, vers 19: "Boven wie zijt gij liefelijk? Zijt gij zoveel liefelijker dan enig ander volk, dat dat een reden van verschoning voor u zou zijn? nee, anderen, even schoon als gij, zijn in de kuil nedergedaald, daal dus neer en leg u bij de onbesnedenen. Gij zult hun gelijk zijn en zeer zeker bij hen liggen. De menigte van Egypte zal vallen in het midden van de verslagenen van het zwaard, nu er een algemene slachting is onder de volken." Egypte moet de bloediger beker drinken met de anderen, en daarom is het aan het zwaard overgegeven, aan het krijgszwaard (maar in Gods hand, het zwaard van de gerechtigheid), het is overgeleverd om in ‘t openbaar gevonnist te worden. Trek het heen met al zijn menigte trek ze, of als de dode lichamen van de aanzienlijken met ere ten grave gebracht worden, in een koets, of, zoals misdadigers met schande naar de gerechtsplaats gevoerd worden, op een horde, trek ze naar de kuil, en maak ze tot een schouwspel voor de gehele aarde.

2. Dit lijk van een koninkrijk wordt verwelkomd in het graf, en Farao krijgt toegang tot de vergadering van de doden, en wordt in hun rijk toegelaten, niet zonder enige praal en plechtigheid. Evenals de verrassende val van de koning van Babel aldus wordt voorgesteld: De hel van onderen was beroerd om uwentwille om u tegemoet te gaan, als gij kwam, en u binnen te leiden in het rijk van de duisternis, Jesaja 15:9 enz., zo hier, vers 21. Zij zullen hem toespreken uit het midden van de hel, hem als ‘t ware verwelkomen bij zijn aankomst, en hem oproepen zich met hen te verenigen in de erkentenis van hetgeen hij noch zij wilden erkennen, zolang zij in pracht en praal leefden, dat het ijdel is, met God te twisten, en dat niemand ooit zijn hart tegen Hem verhardde en voorspoed had. Zij zullen tot hem, en tot die hem zouden helpen zeggen: Waar zijt gij nu? Hoever zijt gij nu gekomen met uw plannen? Verschillende volken worden hier vermeld, die ten grave gedaald zijn voor Egypte, en die gereed staan het met verachting te ontvangen en het te honen, omdat het tenslotte bij hen gekomen is. De volken, waarvan hier gesproken wordt, waren waarschijnlijk die, welke in de laatste jaren door de koning van Babel verwoest en onderworpen, en wier vorsten afgesneden waren, Egypte moet weten, dat hem enerlei wedervaart met zijn naburen. Als hij ten grave daalt, doet hij niet anders dan (migrare ad plures-verhuizen naar een groot getal), dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal. Maar het is opmerkelijk, dat, hoewel Juda en Jeruzalem, omstreeks deze tijd, of een weinig daarvoor, volkomen verwoest en onderworpen worden, zij toch niet vermeld worden onder de volken, die Egypte in de kuil verwelkomen, want, hoewel zij hetzelfde lot ondergingen als deze volken, en door dezelfde hand, toch kreeg het hun een heel ander karakter door de vriendelijke bedoeling, waarmee zij beproefd werden, en de gelukkige eindelijke uitkomst, en de genade, die God nog voor hen bewaarde. Het was voor hen geen neerdalen in de kuil, als voor de heidenen, zij zijn niet geslagen als anderen, en niet gedood als hun gedoden, Jesaja 27:7.

Maar laat ons zien, wie het waren, die neergedaald zijn vóór Egypte, de onbesnedenen, die van het zwaard verslagen liggen, bij wie het nu zijn intrek nemen moet.

a. Daar ligt het Assyrische rijk, en al de vorsten en machtigen van dat rijk, vers 22: Daar is Assur met zijn ganse hoop, al de landen die er schatplichtig aan waren en afhankelijk van zijn kroon. Die machtige potentaat, die in staatsie placht te liggen, met zijn lijfwacht en groten om zich heen, ligt nu in de duisternis met zijn graven rondom hem en zijn soldaten er in, niet in staat hem nog enige dienst of eer te bewijzen, zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard. Het getal hunner maanden werd afgesneden, en als mannen des bloeds en bedrogs, zullen zij hun dagen niet voor de helft brengen. Hun graven zin gesteld in de zijden van de kuil, allen in een rij, als bedden in een gemeenschappelijke kamer, vers 23. Allen, die haar gezelschap houden, zijn verslagen, gevallen door het zwaard, er is een grote verzameling van die, welke een schrik gaven in het land van de levenden. Maar evenals de dood van degenen, voor wie zij een schrik waren, een eind maakte aan hun vrees in het graf zijn de gebondenen tezamen in ruste en horen de stem van de drijvers niet, Job 3:18), zo zal de dood van deze machtigen een einde maken aan hun verschrikkingen. Wie is bevreesd voor een dode leeuw? De dood zal een koning van de verschrikking zijn voor hen, die, in plaats van zich tot een zegen te stellen, zich tot een schrik maken van hun tijdgenoten.

b. Daar ligt het koninkrijk van Perzië, dat misschien nog bij heugenis van de toen levenden verwoest en ten onder gebracht was: Daar is Elam met zijn gehele menigte, de koning van Elam met zijn talrijke legers, vers 24, 25. Ook zij hadden een schrik gegeven in het land van de levenden, hadden in hun dagen een vreselijk gedruis en opschudding gemaakt onder de volken. Maar Elam heeft nu zijn graf gevonden en de graven van zijn menigte zijn nu rondom hem gevallen door het zwaard, zijn legerstede is gesteld in het midden van de verslagenen, die nedergedaald zijn, onbesneden, niet geheiligd, en niet in verbond met God. Zij dragen hun schande met degenen, die in de kuil zijn neergedaald: zij zijn gevallen met de gewone schande en pijn die het deel van de mensen zijn, dat zij sterven, en begraven worden, ja, zij sterven met de bijzondere tekenen van schande, die God en mensen hun aandoen. Die een schrik geven, zullen, vroeger of later, hun schande dragen, en zichzelf tot een schrik zijn. De koning van Elam is gelegd in het midden van de verslagenen. Al de eer, waarop hij nu aanspraak maken kan, is begraven te worden in het voornaamste graf.

c. Daar ligt de macht van Scythië, die omstreeks die tijd de wereld in beweging had gebracht. Mesech en Tubal, die barbaarse noorse volken, hadden onlangs een aanval gedaan op de Meden, en hun een schrik gegeven, leefden enige jaren op hun kosten, en maakten zich van alles meester, waar zij de hand op leggen konden, maar tenslotte kreeg Cyaxares hen, door een list, in zijn macht, doodde een groot aantal van hen en dwong hen zijn land te verlaten, vers 26. Daar liggen Mesech en Tubal met hun gehele menigte, er is een begraafplaats voor hen, met hun voornaamste aanvoerder in hun midden, allen onbesnedenen, verslagen van het zwaard. Deze Scythen, die roemloos stierven zoals zij geleefd hadden worden niet, zoals de andere volken, waarvan tevoren gesproken is, op het bed van eer gelegd, vers 27: Zij liggen niet met de helden, zullen niet met staatsie begraven worden, zoals die welke op het slagveld gedood zijn, die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, die voor de lijkbaar uit gedragen, of er achterna gebracht worden, en dat met toestemming van de vijand, welker zwaarden men gelegd heeft onder hun hoofden, alsof zij zoeter zouden slapen, als hun hoofd op zo’n peluw lag. De Scythen worden niet met deze eerbewijzen begraven, maar hun ongerechtigheid is op hun beenderen, zij zullen, om hun ongerechtigheden, onbegraven blijven liggen, hoewel zij van de helden schrik in het land van de levenden geweest zijn.

d. Daar ligt het koninkrijk van Edom, dat lang gebloeid had, maar in deze tijd, ten minste voor de verwoesting van Egypte, geheel woest gemaakt werd, zoals voorspeld was, Hoofdstuk 25:13. Onder de graven van de volken, is Edom, vers 29. Daar liggen, niet geëerd door gedenktekenen of opschriften, maar gemengd met het algemene stof, zijn koningen en zijn vorsten, zijn wijze staatslieden, waarom Edom beroemd was, en zijn dappere soldaten. Dezen met hunlieder macht zijn gelegd bij de verslagenen van het zwaard, hun macht kon het niet beletten, ja, hun macht deed er het hare toe, want die moedigde hen aan de oorlog te beginnen, en hitste hun naburen tegen hen op, die het noodzakelijk achtten, hun toenemende grootheid te knotten. Zeer veel moeite deden zij, om zich zelf te verderven, als zovelen, die met hun macht, met al hun macht gelegd worden bij de verslagenen van het zwaard. De Edomieten behielden de besnijdenis, daar zij van Abrahams zaad waren. Maar dat zal hun niet helpen, zij zullen liggen met de onbesnedenen.

e. Daar liggen de geweldigen van het noorden en alle Sidoniers. Dezen waren even goed bekend met zeezaken als de Egyptenaars, die groot vertrouwen stelden op dat deel van hun kracht, maar zij zijn nedergedaald met de verslagenen, vers 30, nedergedaald in de kuII. Nu zijn zij beschaamd vanwege hun schrik, beschaamd, als zij bedenken, hoezeer zij er op stoften en vertrouwden, en, evenals de Edomieten met hun macht, zo worden deze met hun schrik gelegd bij de verslagenen van het zwaard, en gedwongen hun lot te delen. Zij dragen hun schande met degenen, die in de kuil zijn neergedaald, zij sterven in even grote schande, als die door de hand van de openbare gerechtigheid afgesneden zijn.

f. Dit alles is zeer toepasselijk op Farao en de Egyptenaars, die geen reden hebben zich te vleien met de hoop op gerustheid, als zij zien, hoe de wijsten, de rijksten, de sterksten van hun naburen verwoest zijn, vers 28: Gij ook zult verbroken worden in het midden van de onbesnedenen, als God de volken, die zich niet vernederen en verbeteren willen, ter neer werpt, moet gij er op rekenen, eveneens ter neer geworpen te worden.

g. Het zal een vermindering van de ellende van Egypte zijn, op te merken, dat hun lot het lot van zovele en zo grote volken is geweest vóór hen, vers 31: Farao zal hen zien en zich troosten, het zal zijn gemoed enigszins verlichten, dat hij niet de eerste koning is, die in de slag gevallen is-dat zijn leger niet het eerste was dat verslagen werd, dat zijn koninkrijk niet het eerste was, dat verwoest is. Greenhill merkt hier op: De troost, die de goddelozen na hun dood hebben, is een armzalige troost, niet wezenlijk, maar denkbeeldig. Het zal hun luttel voldoening geven, dat zij zoveel lotgenoten in hun lijden hebben de rijke man in de hel was er bevreesd voor. Alleen ten opzichte van de eer kan Farao zien en zich troosten.

h. Maar door niets zal deze ellende verlicht worden, want, vers 32: Ik heb ook Mijn schrik gegeven in het land van de levenden. De groten van de wereld hebben hun schrik gegeven en er werk van gemaakt om iedereen vrees in te boezemen. (Oderim dum metuant- Zij mogen mij haten, als zij mij maar vrezen.) Maar nu heeft de grote God Zijn schrik gegeven in het land van de levenden, en daarom lacht Hij om de hunne, want hij ziet, dat Zijn dag komt, Psalm 37:12. In die dag van de verschrikking zal Farao en zijn gehele menigte gelegd worden bij de verslagenen met het zwaard.

II. De blik, die deze profetie ons geeft op verwoeste staten, kan ons iets leren:

1. Van deze tegenwoordige wereld en het rijk des doods daarin. Kom en zie de rampzalige toestand van het menselijk leven, zie, hoe alles in deze wereld sterft. De sterken sterven, de machtigen sterven, Farao en zijn gehele menigte. Zie, hoevelen in deze wereld gedood worden. Zij worden allen met het zwaard verslagen. Alsof men toch al niet snel genoeg stierf, spitsen de mensen hun vernuft om middelen te vinden, elkaar te vernietigen. Het is niets anders dan een groot slagveld.

2. Van de andere wereld. Hoewel het de verdelging van volken als zodanig is, die misschien in de eerste plaats hier bedoeld wordt, toch is het tevens een klaarblijkelijke toespeling op de eindelijke en altijddurende verdoemenis van de onboetvaardige zondaars, dergenen die onbesneden van hart zijn, zij worden verslagen door het zwaard van de Goddelijke gerechtigheid, hun ongerechtigheid is op hen, en daarbij dragen zij hun schande. De vijanden van Christus, die niet wilden, dat Hij over hen regeren zou, zullen tot hen gebracht en voor hem doodgeslagen worden, al zijn zij even prachtig, al zijn zij even talrijk als Farao en zijn gehele menigte.