Ga naar inhoud

Ezechiël 35

  1. WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
  2. Mensenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve,
  3. En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Seïr; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en zal u stellen tot een verwoesting en een schrik.
  4. Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten dat Ik de HEERE ben.
  5. Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid,
  6. Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden en het bloed zal u vervolgen; alzo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.
  7. En Ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien die er doorgaat, en dien die wederkeert.
  8. En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen en uw dalen en al uw stromen, in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard liggen.
  9. Tot eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden; alzo zult gij weten dat Ik de HEERE ben.
  10. Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware;
  11. Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat tegen hen hebt tewerkgesteld; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben.
  12. En gij zult weten dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven.
  13. Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord.
  14. Alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk het ganse land verblijd is, alzo zal Ik u de verwoesting aandoen.
  15. Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr en gans Edom zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

Inleiding🔗

In het voorgaande hoofdstuk was beloofd dat wanneer de tijd om Sion genadig te zijn, de beste de tijd zou komen, bijzonder de tijd voor de zending van de Messias en de stichting van Zijn Koninkrijk in de wereld, God de vijanden van Zijn kerk zou doen ophouden en de zegeningen en de troost overvloedig maken. Dit hoofdstuk gaat daar verder op in, vooral wat betreft de ondergang van de vijanden van de kerk het volgende hoofdstuk aangaande de laatste belofte de vervulling van Zijn kerk met Zijn zegeningen. Dit gebergte Seïr, dat is, Edom, is de vijand, tegen wie in dit hoofdstuk wordt geprofeteerd maar hier geschikt ingevoegd, als in de profetie van Obadja, als voorbeeld voor al de vijanden van de kerk. Want, gelijk allen, die Abel haatten, in de weg van Kaïn wandelden, zo wandelden allen in de weg van Ezau, die Jacob haatten, maar over wie Jacob, krachtens bijzonderen zegen, heerschappij zou hebben. Hier nu hebben wij,

I. De zonden waarvan de Edomieten beschuldigd worden, namelijk hun boosaardigheid en na-ijver tegen Israël, vers 5, 10-13.
II. De bedreigde ondergang, die om deze zonde over Edom komen zou. God wil aan hem, vers 3, en dan zal hun land verwoest worden vers 4, ontvolkt en geheel verlaten, vers 6-9, en zo blijven, wanneer andere volken, die een gelijk lot hadden ondergaan, hersteld worden, vers 14, 15.

Ezechiël 35:1-9🔗

Het gebergte Seïr wordt genoemd als deelgenoot met Moab in een van de vroegere bedreigingen, Hoofdstuk 25:8, maar het wordt hier afzonderlijk gericht en veroordeeld, tot eigen ellende. De profeet moet onverschrokken zijn aangezicht zetten tegen het gebergte Seïr en daartegen afzonderlijk profeteren, want de God Israëls heeft gezegd: "Ziet, Ik wil aan u, o gebergte Seïr." Zie, degenen, tegen wie God is, tegen die is ook Zijn woord, en het aangezicht van Zijn dienaren, de profetie kan hun geen goed, maar alleen kwaad voorspellen. De profeet moet de Edomieten aanzeggen, dat God een twist met hen heeft en hen laten weten,

I. Om welke oorzaak God een twist met hen heeft, vers 5. God strijdt voor de zaak Zijns volks, beschouwt wat Zijn volk aangedaan is als Hem zelf aangedaan en eist daarvan rekenschap, om hunnentwille twist God nu met de Edomieten,

1. Om de vijandschap tegen Gods volk, die in hun hart wortelde. "Gij hebt een eeuwige vijandschap tegen hen, zelfs tegen de naam Israël." De Edomieten koesterden een erfelijke haat tegen Israël, dezelfde, die Ezau tegen zijn broeder had, omdat deze het eerstgeboorterecht en de zegen had verkregen. Ezau had zich met zijn broeder verzoend, hem omhelsd en gekust, Genesis 33, en wij vinden geen spoor van een later hernieuwde vijandschap. Maar de nakomelingen van Ezau wilden zich niet verzoenen met Jacobs zaad, ze haatten het met een dodelijke haat. Zie, kinderen volgen gemakkelijker de ondeugden dan de deugden hunner ouders na, en treden eer in de sporen van hun zonde dan in die van hun berouw. Daarom te meer moeten ouders zich hoeden, dat ze hun kinderen geen slecht voorbeeld geven, want, al kunnen zij door Gods genade terugkeren, en zelf het gedane kwaad zoveel doenlijk herstellen en bij God vergeving vinden, de invloed van hun slecht voorbeeld kunnen zij niet meer uitwissen. Het is vreemd, hoe diep nationale afkeer soms ingeworteld is en hoe lang die voortduurt, maar het is geen wonder, dat de goddeloze Edomieten de vrome Israëlieten haatten,"omdat de oude vijandschap tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang gezet," Genesis 3:15, tot het einde zal voortduren. Verwonder u niet, als u de wereld haat.

2. Om het kwaad, dat zij Gods volk gedaan hadden. Zij hadden de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs. Zij hadden hen niet als open vijanden aangevallen, maar hun hinderlagen gelegd, om af te snijden die van hen ontkomen waren, Obadja 1:14, of teruggedreven naar het zwaard van de vervolgers, waardoor zij gevallen waren. Het was laf en barbaars, van hun ellende partij te trekken, en voor naburen, met wie zij in vrede hadden geleefd, hen heimelijk te doden, nu vreemden een openlijken inval deden. Het was ten tijde van de uiterste ongerechtigheid, toen de maat vol en de verwoesting gekomen was. Zie, zelfs degenen, die terecht lijden, om hunner zonden wil, moet men met medelijden bejegenen en niet onder de voet lopen. Als een vader een kind bestraft, verwacht hij, dat de overigen ontzag hebben en er zich niet over verblijden.

II. Wat de uitslag van deze twist zou zijn. Als God Zijn hand tegen Edom uitstrekt, zal Hij het tot een verwoesting en een schrik stellen, vers 3.

1. De inwoners zullen met het zwaard geslagen worden, vers 6. Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden. Edom zal allengs verzwakt, en dan te gemakkelijker overwonnen worden, en de vijand zal kracht verzamelen om het ten onder te brengen. De voorbereiding gaat dus geruimer tijd aan de volvoering vooraf. Gij hebt het bloed niet gehaat, dat wil zeggen, gij hebt u erin verlustigd en ernaar gedorst. Zij, die geen ingewortelde haat tegen de zonde koesteren, zijn in gevaar, bij sterke verzoeking, aan de zonde toe te geven. Sommigen lezen: "Tenzij gij bloed haat," dat is: tenzij gij berouw hebt en uw bloeddorst beteugelt,"zal het bloed u vervolgen." En dan is het een vermaning, dat het oordeel nog kan gekeerd worden door een tijdige bekering. "Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten, Psalm 7:13. Maar, als hij zich bekeert, blijft het in de schede". Het bloed zal u vervolgen, de schuld van het bloed of het oordeel des bloeds, dat gij vergoten hebt, de bloeddorstige vijanden zullen u vervolgen, door welke weg gij ook moogt trachten te ontsnappen. een grote, algemene slachting zal onder de Idumeeërs aangericht worden, zoals voorzegd was, Jesaja 34:6, 8. De bergen en de heuvels, de valleien en de rivieren zullen vervuld worden met de verslagenen. De vervolgers zullen de vluchtenden inhalen en geen kwartier geven, maar allen met het zwaard doden. Zie, als God komt om naar vergoten bloed te onderzoeken, naar bloed van Zijn volk Israël, dat vreemden hebben doen vloeien, dan zal deze ook bloed te drinken gegeven worden, want zij zijn het waardig. (Satia te sanguine quem sitisti, verzadig u met bloed, waarnaar gij gedorst hebt.)

2. Het land zal verwoest worden. De steden zullen tot eenzaamheid gesteld worden, vers 4 het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting vers 7, want God zal daaruit uitroeien degene, die er doorgaat, en degene, die wederkeert, en wanneer de inwoners uitgeroeid zijn, die de steden moesten onderhouden, dan zullen deze vervallen en in puinhopen verkeren, en het land met doornen en distelen bedekt, zodat het spoedig een wildernis wordt. Zie, wie de verwoesting van Israël helpen bevorderen, zullen zelf in verwoesting vallen. En wat het oordeel over Edom voltooit, is, dat het tot eeuwige verwoestingen zal gesteld worden, vers 9, de steden zullen nimmer tot haar vorige toestand terugkeren noch de inwoners wederkomen uit hun gevangenschap en verstrooiing. Zie, degenen, die een eeuwige vijandschap tegen God en Zijn volk koesteren, zoals de vleselijk gezinde, kan niet anders verwachten dan een eeuwige verwoesting. Onverzoenlijke boosheid wordt rechtvaardig gestraft met onherstelbare ondergang.

Ezechiël 35:10-15🔗

Hier is,

I. Een verdere mededeling van de zonde van de Edomieten en hun wangedrag jegens het volk van God. Wij vinden de kerk, klagende over hen, dat zij de Babyloniërs aangehitst hebben en opgezet tegen Jeruzalem, zeggende: "Ontbloot het, ontbloot het, weg er mee", Psalm 137:7, een toorn ontstekende, die reeds brandde. Voorts wordt hun verweten, dat zij zich verheugd hebben over de val van Jeruzalem en de verwoesting van het land. Vele lasteringen hebben zij gesproken tegen de bergen Israëls, zeggende met zelfverheffing en genot: "Zij zijn verwoest, ze zijn ons ter spijze gegeven, vers 12. Zie, de ellende van de kerk geeft aan de een zijde bewijzen van de standvastigheid en trouw harer vrienden, maar aan de anderen kant van de verdorvenheid harer vijanden, in wie meer lage boosheid openbaar wordt dan men zou vermoed hebben. Hier wordt gezegd, dat hun vreugde over Jeruzalems val voortspruit,

1. Uit een zondige hartstocht tegen het volk Israëls, uit toorn en nijdigheid en haat, vers 11, 5. Al waren ze niet tegen Israël opgewassen, en konden ze hun dus zelf weinig kwaad doen, zij werden verheugd, toen de Chaldeeën dat bestonden.

2. Uit een zondige begeerte naar het land van Israël. Zij verkneuterden zich in de hoop, dat, wanneer het volk Israëls overwonnen was zij het land konden bezitten, dat zij hun zo dikwijls benijd hadden. Zij meenden er ook enig recht op te hebben, (ob defectum sanguinis bij ontstentenis van andere erfgenamen, ) als Jakobs nageslacht ontbrak, dan waren zij de naaste rechthebbenden, als tredende in de nalatenschap van hun broeder. Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, vers 10. Nu is het de tijd, ze in bezit te nemen. Zij hopen ten minste, als naaste buren, het land het eerst te bezetten, wij zullen ze erfelijk bezitten, wanneer het land verlaten is. (Ceditur occupanti. Wijk voor de bezitter.) Zie, degenen bezielt de geest van de Edomieten, die de dood van anderen wensen om zichzelf te verrijken, en verblijd zijn als het hun slecht gaat, in de verwachting, daarbij te winnen. Wanneer wij de ijdelheid van de wereld zien in de teleurstellingen, verliezen en moeilijkheden, die anderen bejegenen, dan behoren wij, liever dan begerig te zijn naar wet anderen verliezen, en door te leren, meer en meer los van de wereld te worden, onze verwachtingen dienaangaande lager te spannen en er minder belang in te stellen. Maar in dit geval was de begerigheid van de Edomieten naar het land Israëls een bijzondere belediging jegens God, toen zij zeiden: "Zij zijn ons ter spijze gegeven, wij zullen onze buik vullen met haar rijkdom". God zegt: "Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt, en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd." Zij verwachtten het verlaten land te bezitten, omdat Israël uitgedreven was, ofschoon ook de Heere daar was, vers 10. Wel was zijn tempel verbrand en andere tekenen van zijn tegenwoordigheid weggenomen, maar de belofte, dit land de zade Jacobs te geven tot een erfelijke bezitting, was daarmee niet ingetrokken, die bleef in volle kracht, en door die belofte bleef Hij het land Israëls voor Jacob behouden, tot die te van zijn tijd zou terugkeren. Het was Emmanuëls land, Jesaja 8:8, in dat land zou Hij geboren worden, en daarom moest dat land het bezit blijven van dat volk, voor hetwelk Hij zou geboren worden, tot Zijn tijd gekomen was, en daarna mocht het nemen wie wilde. "De Heere is daar," de Heere Jezus zou daar zijn, en daarom is Jacobs ballingschap slechts tijdelijk, geen blijvende uitdrijving, het land wordt voor hem bewaard, hij zal het weer hebben, houden en genieten, krachtens de Goddelijke gift, totdat de belofte van dit Kanaän door de Messias zou vervangen worden door de belofte van een veel beter Kanaän. Zie, het is een daad van aanmatiging, die God grotelijks vertoornt, voorrechten en goed in bezit te nemen, dat bepaaldelijk voor Gods verkoren volk is bestemd en bewaard wordt. Het is lastering tegen de bergen Israëls, de heilige bergen, zo men zegt: omdat zij voor het ogenblik een prooi zijn van en vertreden door de heidenen, Openbaring 11:2 zelfs de heilige stad,"daarom heeft ze de Heere verlaten, heeft Hij ze vergeten." De apostel zal deze gedachte geen voet geven,"dat God zijn volk zou verstoten hebben," Romeinen 11:1. nee, al wordt het voor een ogenblik ter neergeworpen, het is niet voor eeuwig verworpen. Zij bezondigen zich aan God, die dat beweren.

II. God geeft acht op de barbaarse onbeschaamdheid van de Edomieten en spreekt daarover vonnis uit. Ik heb alle uw lasteringen gehoord, vers 12. En wederom, vers 13:Gij hebt uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd, en Ik heb ze gehoord, Ik heb ze opgemerkt, Ik houd er rekening mede. Zie, bij de veelheid van de woorden ontsnapt geen enkel aan zijn oplettendheid. Al spreekt de mens nog zoveel nog zo snel, al vermenigvuldigt men de woorden, die men zelf weer vergeet, geen enkel gaat verloren, ook niet de ijdelste. God heeft ze gehoord en zal ze de zondaar eenmaal voorhouden. Alle hoogmoedige en harde redenen, vooral zo die gesproken zijn tegen de God Israëls, als men zich met zijn mond tegen God groot maakt, vers 13, zowel als de woorden, die vermenigvuldigd worden, zijn voor Gods aangezicht geschreven. Want, gelijk ook de onbeduidendste woorden niet te min zijn om door God gehoord te worden, zo omgaan ook de onbeschaamdste woorden Zijn ongenoegen niet. Ik heb alle uw lasteringen gehoord Dat is een goede reden, waarom wij een onverdiend verwijt moeten dragen als hoorden wij het niet, omdat God het hoort, Psalm 38:14, 16. God heeft Edoms lastertaal gehoord, laat Edom nu zijn vonnis vernemen, vers 14, 15. Het was een nationale zonde (de lasteringen, waarvan hij beschuldigd wordt, waren in de mond van alle Edomieten), daarom zal het met een nationale ramp gestraft worden. En

1. Het zal een bijzondere straf wezen. Gelijk God bijzondere gunsten voor de Israëlieten had, zo had Hij ook bijzondere plagen voor de Edomieten, zodat, gelijk het gehele land verblijd is, alzo zal Ik u de verwoesting aandoen, vers 14, wanneer andere volken weer uit de verdrukking oprijzen en verblijd zijn, zal uw verdrukking eeuwig zijn, vers 9.

2. De straf zal aan de zonde beantwoorden. "Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, dat is over zijn bezoeking, zo zal God u bezoeken, naardien gij zo op verwoesting gesteld zijt, zal Ik u de verwoesting aandoen". Zie, zij, die, in plaats van te treuren met de treurenden, van hun smart een grap maken, worden dan terecht zelf treurende gemaakt en gevoelen het gewicht van de smart, die ze zo onbeduidend hebben geacht. Sommigen lezen vers 14 als een voltooiing van de vergelijking tussen de zonde en de straf. De gehele aarde zal zich verheugen, als Ik u zal verwoesten, gelijk gij u verheugd hebt, toen Ik Israël verwoestte. Zij, die blij zijn over de val en de dood van anderen kunnen verwachten, dat anderen zich gelukkig voelen, als ze hun val en dood aanschouwen.

3. In de verwoesting over de vijanden van Gods kerk werkt Hij Zijn eigen heerlijkheid, en wij kunnen zeker zijn, dat Hij die bedoeling ook verwezenlijkt.

a. Wat Hij wil is, Zichzelf te openbaren als een rechtvaardig, jaloers God trouw aan Zijn verbond en aan Zijn volken aan deszelfs zaak, vers 11. Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben. De Heere is bekend en zal bekend worden door de oordelen, die Hij uitricht.

b. Zijn doel zal volkomen bereikt worden, niet alleen Zijn eigen volk zal dat, tot zijn troost, weten, maar ook de Edomieten zelf, en alle andere vijanden van Zijn naam en volk, zullen weten, dat Hij de Heere is, vers 4, 9, 15. Gelijk de werken van Zijn schepping en van Zijn voorzienigheid aantonen, dat er een God is, zo bewijst de zorg voor Israël, dat JHWH, de God Israëls, alleen God, de ware en levende God is.