Ga naar inhoud

Ezechiël 37

  1. DE hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen.
  2. En Hij deed mij bij dezelve voorbijgaan geheel rondom; en zie, er waren zeer vele op den grond der vallei; en zie, zij waren zeer dor.
  3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij weet het.
  4. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot hen: Gij dorre beenderen, hoort des HEEREN woord.
  5. Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Zie, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult levend worden.
  6. En Ik zal zenuwen op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.
  7. Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid als ik profeteerde, en zie, een beroering! En de beenderen naderden, elk been tot zijn been.
  8. En ik zag, en zie, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen, maar er was geen geest in hen.
  9. En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den geest; profeteer, mensenkind, en zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden.
  10. En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir.
  11. Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls; zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.
  12. Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls.
  13. En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk.
  14. En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.
  15. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
  16. Gij nu, mensenkind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor JUDA, en voor de kinderen Israëls, zijn metgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor JOZEF, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zijn metgezellen.
  17. Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander, tot een enig hout; en zij zullen tot één worden in uw hand.
  18. En wanneer de kinderen uws volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven wat u deze dingen zijn?
  19. Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand geweest is, en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal hen maken tot een enig hout; en zij zullen één worden in Mijn hand.
  20. De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn voor hunlieder ogen.
  21. Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen waarheen zij getogen zijn, en zal hen vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land;
  22. En Ik zal hen maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen tezamen een enigen Koning tot Koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.
  23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden en met hun verfoeiselen en met al hun overtredingen; en Ik zal hen verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij gezondigd hebben, en zal hen reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
  24. En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen.
  25. En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid.
  26. En Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid.
  27. En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
  28. En de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid.

Inleiding🔗

De bedreiging met de verwachting van Juda en Jeruzalem om hun zonden, waarvan in het vorige gedeelte van dit boek sprake was, was streng, maar de belofte van hun herstel en verlossing ter ere Gods, die wij in het laatste gedeelte vinden, is even troostvol. Gelijk geen met vele gezichten en gelijkenissen werd verduidelijkt om een heilige vrees te wekken, zo gaat het ook met deze om een nederig geloof te kweken. God had hen in het vorige hoofdstuk verzekerd, dat hij het huis Israëls, ja het gehele huis Israëls, zou verzamelen, uit zijn ballingschap bevrijden en in hun land terugvoeren, maar twee dingen maakten dat hoogst onwaarschijnlijk:

I. Dat zij overal onder hun vijanden verspreid waren, zo ontbloot van alle hulp en gemak, dat hun terugkeer kon begunstigen en bevorderen, en zo moedeloos van harte, Om deze redenen worden zij hier in een visioen vergeleken met een vallei vol beenderen, dorre doodsbeenderen, die samengevoegd en met nieuw leven bezield zouden worden. Dit gezicht vinden wij vers 1- 10, en de verklaring met toepassing op dit geval, vers 11-14.
II. Dat zij onderling zo verdeeld weren, nog altijd levende in de oude vijandschap tussen Juda en Efraïm. Maar dienaangaande wordt, onder het teken van twee stokken, in de hand des profeten één gemaakt, voorspeld, dat bij hun terugkeer de gelukkige toestand zal geboren worden, dat de oude vijandschap in hartelijke vriendschap verkeerd wordt, vers 15-22. Dit was tegelijk een type van de samensmelting van Judea en Heidenen, Joden en Samaritanen, in Christus en Zijn kerk. En zo gaat de profeet over tot een voorspelling van Christus’ koninkrijk dat in de wereld, met Gods tabernakel, zou gesticht worden, en andere heerlijkheden en voorrechten van dat rijk, vers 23-28.

Ezechiël 37:1-14🔗

Hier ontmoeten wij

I. Het gezicht van een opstanding uit de dood tot het leven, een glorievolle opstanding. Dit is iets, zo totaal onbekend in de natuur en zozeer in strijd met wat men waarneemt (a privatione ad habitum non datur regressus, van gemis is geen terugkeer tot bezit), dat wij er niet aan gedacht zouden hebben zonder het woord des Heeren. Maar nu is het zeker, om dat woord, dat er een algemene opstanding van de doden zal zijn, sommigen zien daarvoor een bewijs in dit gezicht. Want, zeggen zij, anders kan het niet als een teken gezet worden ter bevestiging van hun geloof in de belofte van de verlossing uit Babel, gelijk de komst van de Messias wordt vermeld als een bevestiging van hun geloof in een vroegere verlossing, Jesaja 7:14. Maar,

1. Of het daarvan al dan niet een bevestiging is, het is zonder twijfel een zeer levendige voorstelling van een drievoudige opstanding, naast die, waarvan het in de eerste plaats een teken moet zijn.

a. De opstanding van de ziel uit de dood van de zonde tot een leven van rechtvaardigheid, tot een heilig, hemels, geestelijk, Goddelijk leven, door de macht van de Goddelijke genade, die het woord van Christus verzegelt, Johannes : 24, 25.

b. De opstanding van de Evangelie-kerk of enig gedeelte daarvan, uit een toestand van jammerlijke vervolging, vooral onder het Nieuwtestamentisch Babylon, tot vrijheid en vrede.

c. De opstanding des vleses op de grote dag, vooral de opstanding van de rechtvaardigen tot het eeuwige leven.

2. Laat ons de trekken van dit gezicht nagaan.

A. De droevige toestand van deze dorre beenderen. De profeet moet,

a. ze nauwkeurig bezien. Door profetische aandrang en Goddelijke macht, werd hij in de geest uitgevoerd en in het midden van een vallei neer gezet, waarschijnlijk de vlakte, waarvan Hoofdstuk 3:22 gesproken is, waar God tot hem sprak. Ze was vol beenderen, menselijke doodsbeenderen, niet, als in een knekelhuis, opgestapeld maar over de grond verspreid, als ware daar een bloedige veldslag geleverd, totdat al het vlees verteerd of vergaan was en niets dan de geraamten overgebleven, uit elkaar gevallen en verspreid. Hij ging aan die voorbij geheel rondom, en bespeurde niet alleen, dat er zeer vele waren (want menigten waren reeds gegaan tot de vergadering van de doden), maar ook, zie, dat ze zeer dor waren, lange tijd aan zon en wind blootgesteld. "De beenderen, wier merg bevochtigd is, Job 21:24, verliezen, als ze enige tijd dood zijn geweest, al hun vochtigheid en worden droog en dor als stof. Het lichaam is nu met beenderen samengevlochten," Job 10:11, maar daar lagen die beenderen naakt en kaal. De Joden in Babel waren gelijk deze dode, droge beenderen, die wel nimmer zouden samenkomen, zelfs geen geraamte zouden kunnen vormen, veel minder een levend lichaam helpen samenstellen. Zij lagen echter onbegraven in een open vallei, hetgeen de hoop op een opstanding verlevendigde evenals van de twee getuigen, Openbaring 11:8, 9. De beenderen van Gog en Magog zullen begraven worden, Hoofdstuk 39:12, 15, want hun verwoesting is het einde, maar de beenderen van Israël liggen in de open vallei, onder het oog des Hemels, want daar is ten laatste hope.

b. Hij moest hun geval als droevig leren kennen, waarvoor geen hulp was dan bij God zelf vers 3. "Mensenkind, zullen deze beenderen levend worden? Is dat waarschijnlijk? Kunt gij raden, hoe dat mogelijk is? Kan uw wijsheid een middel vinden om in deze dorre doodsbeenderen leven te gieten, of uw staatkunde om een gevangen volk in vrijheid te stellen?" "Neen", antwoordt de profeet,"ik weet daar heel geen raad op, maar Gij weet het." Hij zegt niet: dat is een onmogelijkheid, want hij kan de macht van de Heilige Israëls niet beperken, maar: "Heere, Gij weet, of dat kan en of dat zal geschieden, indien Gij geen leven in deze dorre beenderen stort, is het zeker, dat zij niet leven zullen." Zie, God kent eigen kracht en eigen raadslag volkomenlijk, en wil, dat wij daarop zullen letten, opdat wij zien en erkennen, dat Zijn wonderbare werken zodanig zijn, als geen raad of macht dan Zijn eigene kan tot stand brengen.

B. De middelen, die gebruikt worden om deze verspreide beenderen samen en deze dorre doodsbeenderen tot nieuw leven te brengen. Het moet geschieden door profetie. Ezechiël wordt bevolen, te profeteren over deze beenderen, vers 4, 9, en tot de geest. Dus profeteerde hij, gelijk hem bevolen was, vers 7, 10.

a. Hij meest prediken en deed dat, en de doodsbeenderen herleefden door een macht, die zich met het gepredikte woord Gods paarde.

b. Hij moest bidden en deed dat, en de doodsbeenderen herleefden in antwoord op zijn gebed, want een geest des levens kwam in hen. Zie de invloed van woord en gebed, en de noodzakelijkheid van beide, voor de opwekking van dode zielen. God beveelt Zijn dienaar te profeteren over de dorre beenderen Zeg tot hen: Leeft, ja, hij zei tot hen: Leeft, en zij deden wat hun bevolen was, terwijl hij tot hen zei: "Gij dorre beenderen, hoort des Heeren woord." Maar wij roepen tevergeefs, zij blijven dood, zij zijn nog dor. Wij moeten derhalve in volle ernst God bidden om de werking van Zijn Geest met het woord: "Gij Geest, kom aan, en blaas in deze gedoden." Gods genade vermag zielen te redden zonder onze prediking, maar onze prediking kan geen zielen redden zonder Gods genade, en genade moet door het gebed gezocht worden. Zie, predikanten moeten getrouwelijk de middelen van de genade gebruiken, zelfs bij degenen, die heel waarschijnlijk daarvoor niet vatbaar zijn. Over dorre beenderen te profeteren schijnt al even moeilijk of onvruchtbaar als een droge stok te doen groeien, en toch, of ze willen horen of niet, wij moeten onze last volbrengen, profeteren gelijk ons bevolen wordt, in de naam van Hem, die de fontein des levens is, en de doden levend maakt.

C. De wondervolle uitwerking van deze profetie. Zij, die doen naar hun bevolen wordt en wat hun bevolen wordt, zelfs in het gezicht van de grootste teleurstellingen, behoeven aan de uitwerking niet te wanhopen, want God zal Zijn raad ten uitvoer brengen.

a. Ezechiël zag neer en profeteerde over de beenderen in de vallei, en ze werden menselijke lichamen.

Voreerst, wat hij hun had te zeggen, was, dat God onfeilbaar leven in hen zou wekken: alzo zegt de Heere Heere tot deze beenderen, gij zult levend worden, vers 5, 6. En Hij, die spreekt, doet tegelijk het werk, Hij die zegt: zij zullen levend worden, maakt ze levend: Hij bekleedt ze met vlees en huid, vers 1, gelijk Hij in het eerst heeft gedaan, Job 10:11. Hij, die ons zo vreselijk en wonderbaarlijk gemaakt heeft en verbazingwekkend geformeerd, kan ons nog scheppen, Zijn arm is niet verkort.

Ten tweede wat onmiddellijk aan hen verricht werd, was dat hun opnieuw een vorm gegeven werd. Wij kunnen wel veronderstellen, dat de profeet levendig en met grote nadruk profeteerde, vooral toen hij zag, dat wat hij zei geschiedde. Zie, de opening, verzegeling en toepassing van de beloften zijn de gewone middelen, waardoor een nieuwe, geestelijke natuur ons wordt meegedeeld. Toen Ezechiël in dit gezicht profeteerde, was daar een geluid, een woord van bevel van de hemel, die zijn woord steunde, of het betekent de beweging van de engelen, die gebruikt werden als dienaren van de Goddelijke Voorzienigheid in de verlossing van de Joden, waar wij lezen, Ezechiel 1:24, van een geruis hunner vleugelen, en het geruis van een gang, 2 Samuel 5:24. "En, zie, een beroering, een beweging onder de beenderen". Zelfs dorre doodsbeenderen beginnen zich te bewegen, wanneer zij geroepen worden om het woord des Heeren te horen. Dit werd vervuld, toen Cyrus hun vrijheid uitriep, en zij, wier geest door God opgewekt werd, begonnen gebruik te maken van die vrijheid en zich gereed te maken om op te trekken. "Toen, daar een geluid was, werd er een beroering, toen David een geruis hoorde in de toppen van de moerbeziënbomen, toen maakte hij zich op, daar was een beroering". Toen Paulus de stem hoorde vragen: "Waarom vervolgt gij Mij? zie, daar was een beroering van dorre beenderen, hij beefde en was verbaasd." Maar dit was niet alles. "De beenderen naderden, elk been tot zijn been," onder Goddelijke leiding, en of schoon het menselijk lichaam een zeer groot aantal beenderen bevat, toch ontbrak er niet een been van al die verslagenen, en geen één, dat niet zijn juiste plaats en samenvoeging vond, als bij instinct kwam elk been waar het thuis behoorde. De verspreide beenderen kwamen bij elkaar, en de losse beenderen werden een geheel, Goddelijke macht maakt van die samenvoeging gewrichten en geraamten, waarin ieder been zijn plaats had als in een levend lichaam. Zo zal het ook zijn in de opstanding van de doden, de verspreide delen zullen samenkomen en samengevoegd worden in hun eigen plaats, ieder been tot zijn been, door dezelfde wijsheid en macht, die de beenderen eerst formeerde in de baarmoeder. Zo was het bij de terugkeer van de Joden, die in verschillende gewesten van het Babylonische rijk verstrooid waren, kwamen familie-gewijze bijeen, allen als het ware naar onderlinge afspraak in een gemeenschappelijk rendez-vous, ten einde van daar de terugreis te aanvaarden. Allengs kwamen zenuwen en vlees op deze beenderen, en een huid bedekte ze, vers 9. Dit werd vervuld, toen de ballingen hun goed verzamelden, en de lieden van hun plaats hun bevorderlijk waren met zilver en goud en wat zij meer nodig hadden voor hun reis, Ezra 1:4.

"Maar nog was er geen geest in hen". Zij hadden opgewektheid en moed nodig voor zo’n moeilijke en gevaarvolle reis als de terugkeer naar hun vaderland was".

b. Ezechiël zag toen weer op en profeteerde tot de geest, en zei: Gij, geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden. De doodsbeenderen waren nog dor, nog dode lichamen, maar Gods werk is volkomen, Hij is geen God van de doden, maar van de levenden, daarom blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. In antwoord op deze roepstem, kwam de geest in hen, vers 10. Zie, de geest des levens is van God, in de schepping blies Hij eerst de adem des levens in de mens, en dat zal Hij weer doen, ten laatste, in de opstanding. De moedeloze wanhopende ballingen werden wonderlijk aangemoedigd tot het besluit om door alle ontmoediging heen te breken, die hun terugkeer belemmerde, en met alle mogelijke macht de reis voor te bereiden. En dan stonden zij op hun voeten, een heel groot leger, vers 10 niet alleen levende mensen, maar mensen met energie, bekwaam voor de krijgsdienst en geducht voor wie tegenstand mocht bieden. Zie, bij God is geen ding onmogelijk. Hij kan uit stenen Abraham kinderen verwekken, en uit dorre doodsbeenderen een geheel zeer groot leger doen verrijzen, gereed om te strijden en eigen zaak te bepleiten.

II. De toepassing van dit gericht op de tegenwoordige ellendige toestand van de Joden in hun ballingschap: "Deze beenderen zijn het gehele huis Israëls, beide de tien en de twee stammen. Zie nu wat zij zijn en wat ze zullen zijn."

1. De diepe wanhoop, waartoe zij zijn vervallen, vers 11. Zij achten zich onherstelbaar verloren, zij zeggen: "Onze beenderen zijn verdord, onze kracht is uitgeput, onze geest uitgeblust, onze verwachting verloren, alles waarvan wij hulp en steun verwachten, ontbreekt ons, en wij zijn afgesneden. Laat hoop koesteren wie wil, wij zien nergens uitkomst." Zie, wanneer de ellende lang aanhoudt, onze hoop verijdeld wordt, alle verwachting van medeschepselen de bodem wordt ingeslagen, is het niet vreemd, als alle moed vergaat, niets dan een wezenlijk geloof in de macht, belofte en voorzienigheid Gods kan voor algeheel wegkwijnen behoeden.

2. De hoge voorspoed, waartoe zij, ondanks dit alles, zullen stijgen: "Daarom, omdat de toestand tot dit uiterste gekomen is, profeteer tot hen, en zeg hun, dat het nu Gods tijd is, hun te verschijnen. JHWH-jireh, op de berg des Heeren zal het voorzien worden, vers 12-14. Zeg hun,

a. Dat zij uitgevoerd zullen worden uit het land hunner vijanden, waar zij als het ware levend begraven zijn: "Ik zal hun graven openen. Zij zullen hersteld worden, niet alleen wier beenderen verstrooid waren aan de mond des grafs, Psalm 141:7, maar ook die in het graf waren begraven, al is de macht des vijands als die des kuils, die men meent, dat onmogelijk kan verbroken worden, sterk als de dood en wreed als het graf, toch zal ze overwonnen worden". God kan Zijn volk weer ophalen uit de afgronden van de aarde, Psalm 71:20.

b. Dat zij in hun eigen land zullen gebracht worden, waar zij in voorspoed zullen leven. Ik zal u brengen in het land Israëls, vers 12, en u daar zetten, vers 14, en zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven Zie, dan geeft God moed in ons tot goede doeleinden, zodat wij inderdaad leven, en Hij giet Zijn Geest in ons uit. En, ten laatste, in dit alles wordt God verheerlijkt: Gij zult weten, dat Ik de Heere ben, vers 13, dat Ik het gesproken en gedaan heb, vers 14. Zie, dat God de doden ten leven wekt, verheerlijkt Hem meer dan iets anders, en evenzo Zijn woord, dat hij groot heeft gemaakt en meer en meer zal groot maken door de nauwkeurige vervulling van iedere tittel zelfs.

Ezechiël 37:15-28🔗

Hier vinden wij nog voortreffelijker en kostelijker beloften omtrent de toestand van de Joden na hun terugkeer in hun eigen land, maar zien ook verder op het rijk van de Messias en de tijd van het Evangelie.

I. Hier wordt beloofd, dat Efraïm en Juda, in broederlijke liefde en wederzijdse dienstvaardigheid, gelukkig verenigd zullen zijn, zodat, terwijl er altijd, van de tijd van de afscheiding van de tien stammen onder Jerobeam van het huis van David, aanhoudende veten en vijandelijkheden tussen de twee koninkrijken van Juda en Israël waren geweest, naar gevreesd wordt, zelfs in het land van de ballingschap (Efraïm Juda benijdende, en Juda Efraïm benauwende), dat alles nu anders zou worden, er zou thans een verbond tussen hen zijn. Ondanks de vroegere verschillen zouden ze elkaar nu liefhebben en zoveel mogelijk van dienst zijn. Dit wordt door een teken duidelijk gemaakt. De profeet moest twee stokken nemen en schrijven op de ene: voor Juda (Benjamin, de kinderen Israëls, zijn metgezellen ingesloten), op de anderen: voor Jozef, de andere tien stammen inbegrepen, vers 16. Hij moest die twee stokken zo tot elkaar doen naderen, dat ze één werden in zijn hand, vers 17. Het volk lette daarop en vroeg de betekenis daarvan, want ze begrepen, dat de handeling met de twee stokken geen kinderspel tot tijdverdrijf was. Zij, die de betekenis willen weten, moeten vragen naar de betekenis van het woord van God, dat zij lezen en horen, en van de ingestelde tekenen waardoor ons geestelijke zaken worden voorgesteld,"de lippen des predikers moeten wetenschap bewaren en het volk zal uit zijn mond de wet zoeken," Maleachi 2:7. Het is een gepaste vraag, in de mond van groten zowel als van kleinen: Wat hebt gij daar voor een dienst? Of: voor een teken? Exodus 12:26. De betekenis was, dat Juda en Israël één zouden worden in de hand Gods, vers 19.

1. Zij zullen één zijn, één volk, vers 22. Zij zullen geen tegenstrijdige belangen hebben en dus geen tegenstrijdige genegenheden. Er zal geen onderlinge ijverzucht of vijandschap, geen gedachtenis van vroegere onenigheid meer zijn. Er zal integendeel een volmaakte verstandhouding, volkomen harmonie onder hen zijn, bereidheid tot alle goede diensten voor elkanders welzijn en goeden naam. Zij waren twee stokken geweest, dwaas over en tegen elkaar, elkander benijdende en benauwende, ja elkaar slaande en beoorlogende, maar nu zijn ze één, steunende en sterkende elkaar. (Vis unita fortior, verenigde kracht is sterker). "Zie, hoe goed en liefelijk is het, als broeders ook samenwonen," Juda en Israël, die zolang in onenigheid geleefd hadden. Dan zullen zij Gode aangenaam zijn, bemind door hun vrienden en geducht voor hun vijanden, Jesaja 11:13, 14.

2. Zij zullen één zijn in Gods hand, door Zijn kracht zullen zij verenigd zijn, en eens samengebracht, zal Zijn hand ze samenhouden, zodat ze niet weer uit elkaar gaan of gescheiden zullen worden. Zij zullen een zijn in Zijn hand, want Zijn toom zal de band zijn, die ze samenbindt, het cement, waardoor ze samengevoegd zijn. In Hem, in Zijn dienst, in opzien tot Hem, zullen ze één worden. Van beide zijden zal men het erover eens zijn, dat men zich in Zijn hand stelt, en zo zullen ze waarlijk een zijn. (Qui conveniant in aliqua tertio inter se conveniunt, als twee met een derde overeenstemmen, stemmen ze ook onderling overeen.) Zie, zij zijn het best verenigd, die één zijn in Gods hand, wier onderlinge vereniging het gevolg is van hun eenheid in Christus en hun gemeenschap met God door Hem, Eféze 1:10. "Eén in ons," Johannes 17:21.

3. Zij zullen één zijn in hun terugkeer uit de ballingschap, vers 21. Ik zal ze halen uit het midden van de heidenen en zal ze vergaderen van rondom, samen als een lichaam, en brengen ze in hun land. Ze zullen één zijn in hun scheiding van de heidenen, waaronder zij gemengd waren, zij zullen erin overeenstemmen, hen te verlaten, hun genegenheden van hen af te trekken, en zich niet langer naar hun gebruiken te schikken, en dan zullen ze spoedig ook daarin overeenstemmen, dat zij samen wandelen naar de regel van Gods. Woord. Dat zij samen geleden hebben zal deze gezegende verstandhouding in de hand werken, wanneer zij tot zichzelf komen om de dingen te overdenken. Doe vele stukken metaal samen in een oven, en wanneer zij gesmolten zijn, zullen zij één massa vormen. Het was tijd voor hen, elkaar te sterken, toen hun verdrukkers zo bezig waren, hen te verzwakken en uit te roeien. Evenzo, nu ze gezamenlijk des Heeren gunst genieten en de grote, gemeenschappelijke verlossing smaken, zal dit hen helpen tot die vereniging. Dat God hen allen liefheeft, is een goede reden waarom zij elkaar moeten liefhebben. Tijden van gemeenschappelijke vreugde, evenals tijden van gemeenschappelijke smart, moeten ook de onderlinge liefde versterken.

4. Zij zullen allen onderdanen zijn van één koning, en zo ook onderling één worden. De Joden zijn, na hun terugkeer, onder één bestuur geweest, en niet als vroeger verdeeld. Maar dit heeft gewis een verder reikende betekenis, namelijk voor het rijk van Christus: Hij is die éne Koning, in gehoorzaamheid aan Wien Gods geestelijk Israël met vrolijkheid één, en onder Wiens bescherming allen zullen vergaderd worden. Alle gelovigen samen "één Heere één geloof één doop." En de vereniging van joden en heidenen in de kerk van het Nieuw Verbond, hun samenkomen tot een kudde onder één, de grote Herder, is ongetwijfeld de grote vereniging waarop al de profetie doelt. Door Christus is de muur des afscheidsels verbroken en de vijandschap teniet gedaan, zodat deze beide één gemaakt worden, Eféze 2:14, 15.

II. Hier wordt beloofd, dat de Joden door hun ballingschap van hun geneigdheid tot afgoderij zullen genezen worden, dit zal de gelukkige vrucht van deze beproeving zijn, de wegneming dier zonde, vers 23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden en met hun verfoeiselen, en met alle hun overtredingen. Zie, wanneer een bijzondere zonde overwonnen wordt, dan wordt alle zonde verlaten, want hij, die een zonde haat als zonde zal alle zonde haten. En degenen, die van hun geestelijke afgoderij, hun liefde voor de wereld en het vlees genezen zijn, zodat ze niet langer van hun geld of hun buik hun god maken hebben in beginsel al hun zonden overwonnen. Twee wegen zijn er, om ze van hun afgoderij te helen:

1. Door hen ver van de verzoeking te houden: "Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij gezondigd hebben, omdat zij daar gedurig met verzoeking en allerlei aanlokselen te kampen hadden." Zie, wij handelen wijs, als wij de plaatsen mijden waar wij verleid zijn, er niet terugkeren, gelijk wij met besmette plaatsen zouden doen, zie Zacharia 2-:7, Openbaring 18:4. En het is een grote genade, zo God in Zijn voorzienigheid ons verlost uit de plaatsen, in dewelke wij gezondigd hebben en ons voorde zonde bewaart, door ons voor de verzoeking te bewaren, is antwoord op ons gebed: "Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze."

2. Door de neiging huns harten te veranderen "Ik zal ze reinigen, dat is: Ik zal ze heiligen vers 23, 28, zal in hen een afkeer wekken tegen de verontreiniging van de zonde en een welbehagen in heiligheid, en dan kunnen wij zeker zijn, dat zij zichzelf niet meer met hun afgoden zullen ontwijden." Dien God gereinigd heeft, houdt Hij rein.

III. Hier wordt beloofd, dat zij Gods volk zullen zijn, en Hij hun God, en de onderdanen en schapen van Christus, hun Koning en Herder. Deze beloften hebben wij tevoren al gehad, hier worden ze herhaald, vers 23, 24, tot bemoediging van Israëls geloof: Zij zullen Mij tot een volk zijn, om Mij te dienen, en Ik zal hun tot een God zijn, en hen te verlossen en gelukkig te maken. Mijn knecht David zal koning over hen zijn, om hun strijd te strijden, ze tegen mishandeling te beschermen, hen te regeren en alles wat hun ten goede dienen kan, te beschikken Hij zal hun goede Herder zijn, hen weiden en hoeden. Christus is deze David, Israëls Koning vanouds, en degenen, die Hij aan Zich onderwerpt, en gewillig maakt op de dag van Zijn heirkracht, leert Hij wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden onderhouden.

IV. Hier wordt beloofd, dat zij behaaglijk zullen wonen, vers 25, 26. Zij zullen wonen in het land Israëls, want waar andere zouden Israëlieten wonen? Vele dingen zullen medewerken om hun woning aangenaam te maken.

1. Zij zullen die krachtens het verbond bezitten, zij zullen binnenkomen op grond van hun oude aanspraak, om de belofte aan Jacob, Gods knecht. Als Christus David, Gods knecht is, dan is de kerk Jacob, ook Zijn knecht, en de leden van de kerk zullen binnenkomen, elk voor zijn deel, als ingeborenen van Gods huis. Hij zal een verbond des vredes met hen maken, vers 26, en volgens dit verbond zal Hij hen inzetten en vermenigvuldigen. Zie, tijdelijke zegeningen zijn dubbel aangenaam, wanneer zij uit het verbond voortvloeien, en niet uit Zijn algemene voorzienigheid.

2. Zij zullen binnenkomen volgens voorschrift. "Het is het land, waarin uw vaders gewoond hebben, en daarom moet ge er wel een bijzondere voorliefde voor koesteren, waaraan God tegemoet komt." Het was de erfenis hunner voorvaderen en zal daarom de hun zijn. Zij zijn beminden om van de vaderen wil.

3. Het zal op hun naam geschreven worden en op die hunner erfgenamen, hun gezinnen zullen gebouwd worden, zodat het land hun niet kan ontvreemd worden bij gebrek aan erfgenamen. "Zij zullen daarin wonen al de tijd, en nimmer uit de bezitting verdreven worden, zij zullen het hun kinderen en hun kindskinderen overlaten als een erfenis, die zullen het genieten na hun dood, en dit vooruitzicht zal hun een voldoening zijn."

4. Zij zullen wonen onder een goed bestuur, wat zeer veel zal bijdragen tot veraangenaming huns levens "Mijn knecht David zal koning over hen zijn voor eeuwig. Dit kan niemand anders wezen dan Christus, van Wien, komende in de wereld, gezegd is: Hij zal over het huis Jacobs koning zijn in der eeuwigheid," Lukas 1:33. Zie, het is een onuitsprekelijke troost voor al Christus’ getrouw onderdanen, dat Zijn koninkrijk een eeuwig koninkrijk, en Hij een eeuwig koning is die leeft en regeert in alle eeuwigheid. En zolang Hij leeft en regeert, zolang zullen zeker ook zij leven en regeren.

5. Het verbond, krachtens hetwelk zij al hun voorrechten genieten, is onverbrekelijk. Gods verbond met hen zal een eeuwig verbond zijn, het verbond van de genade, want het verzekert een eeuwige zaligheid.

V. Hier wordt beloofd, dat God onder hen wil wonen, en dit vooral zal hun wonen vol genot maken: Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid, en Mijn tabernakel zal bij hen zijn, vers 26, 27.

1. Zij zullen de tekenen van Gods bijzondere tegenwoordigheid in hun midden en zijn genaderijk wonen onder hen bezitten. God zal inderdaad op de aarde onder hen wonen, want waar Zijn heiligdom is, daar is Hij. Toen zij Zijn heiligdom ontheiligden, nam Hij het van hen weg, Jesaja 14:11, maar nu zij gereinigd zijn, woont God weer onder hen.

2. Zij zullen gelegenheid hebben, met God omgang te hebben, Hem te horen, tot Hem te spreken, en zo met Hem te wandelen, wat de troost van hun leven zijn zal.

3. Zij zullen de genademiddelen hebben. Door de godsspraken in hun tabernakel zullen zij wijzer en beter gemaakt worden, en al hun kinderen zullen van de Heere geleerd zijn.

4. Zo zal hun verbondsbetrekking tot God inniger en sterker worden: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn," zij zullen dat weten, als Mijn heiligdom onder hen is en zij daarvan de troost genieten.

VI. Beiden, God en Israël, zullen daarom onder de heidenen geëerd worden, vers 26. Nu zullen de heidenen opmerken, dat Israël zijn eigen kroon had ontheiligd door zijn zonden, en God die had ontwijd door Zijn oordelen. Maar dan, als Israël weergekeerd is en God in genade tot hen is wedergekeerd, dan zullen diezelfde heidenen leren verstaan, dat de Heere Israël heiligt, recht op hen heeft en belang in hen stelt, meer dan in enig ander volk, omdat Zijn heiligdom onder hen is en zal blijven. Zie God bedoelt de heiliging van degenen, onder wie Hij Zijn heiligdom zet. Welgelukzalig en heilig zijn zij, die, de zegeningen Zijns heiligdoms genietende, zulke duidelijke bewijzen van hun heiliging geven, dat de heidenen het niet minder zien dan de almachtige genade Gods, die hen heiligt. Dezulken hebben Gods heiligdom in hun midden het koninkrijk Gods in hun binnenste, in de voorschriften van het geestelijk leven, en zullen dat eeuwiglijk bezitten in de zaligheid des eeuwigen levens.