Ezechiël 43
- TOEN leidde Hij mij tot de poort, de poort die den weg naar het oosten zag.
- En zie, de heerlijkheid van den God Israëls kwam van den weg naar het oosten; en Zijn stem was als het geruis van vele wateren, en de aarde werd verlicht van Zijn heerlijkheid.
- En alzo was de gedaante van het gezicht dat ik zag, gelijk het gezicht dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te verderven; en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht.
- En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het huis, door den weg der poort die den weg naar het oosten zag.
- En de Geest nam mij op en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld.
- En ik hoorde Een Die met mij sprak uit het huis; en de Man was bij mij staande.
- En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten;
- Als zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen die zij deden; waarom Ik hen verteerd heb in Mijn toorn.
- Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid.
- Gij mensenkind, wijs het huis Israëls dit huis, opdat zij schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat hen het patroon afmeten.
- En indien zij schaamrood worden vanwege alles wat zij gedaan hebben, zo maak hun bekend den vorm van het huis en zijn gestaltenis, en zijn uitgangen en zijn ingangen, en al zijn vormen en al zijn ordinantiën, ja, al zijn vormen en al zijn wetten; en schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijn ordinantiën bewaren en dezelve doen.
- Dit is de wet des huizes: op de hoogte des bergs zal zijn ganse grens, rondom heen, een heiligheid der heiligheden zijn; zie, dit is de wet des huizes.
- En dit zijn de maten des altaars naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed: de boezem van een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijn rand rondom één span; en dit is de rug des altaars.
- Van den boezem nu op de aarde tot aan het onderste afzetsel, twee ellen, en de breedte één el; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen, en de breedte één el.
- En de Harel vier ellen; en van den Ariël voorts opwaarts, de vier hoornen.
- De Ariël nu, twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijn vier zijden.
- En het afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten.
- En Hij zeide tot mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de ordinantiën des altaars, ten dage als men het zal maken, om brandoffer daarop te offeren en om bloed daarop te sprengen.
- En gij zult aan de Levitische priesters dewelke uit het zaad van Zadok zijn, die tot Mij naderen (spreekt de Heere HEERE) om Mij te dienen, geven een var, een jong rund, ten zondoffer.
- En gij zult van deszelfs bloed nemen en het doen aan zijn vier hoornen en aan de vier hoeken des afzetsels en aan den rand rondom; alzo zult gij het ontzondigen en het verzoenen.
- Daarna zult gij den var des zondoffers nemen, en hij zal hem verbranden in een bestelde plaats van het huis, buiten het heiligdom.
- En op den tweeden dag zult gij een volkomen geitenbok offeren ten zondoffer; en zij zullen het altaar ontzondigen, gelijk als zij dat ontzondigd hebben met den var.
- Als gij een einde zult gemaakt hebben van het ontzondigen, dan zult gij een var, een volkomen jong rund, offeren, en een volkomen ram van de kudde.
- En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN; en de priesters zullen zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den HEERE.
- Zeven dagen zult gij dagelijks een bok des zondoffers bereiden; ook zullen zij een var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen, bereiden.
- Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen en het reinigen, en zijn handen vullen.
- Als zij nu deze dagen zullen voleind hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters uw brandoffers en uw dankoffers op het altaar zullen bereiden; en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere HEERE.
Inleiding🔗
Nadat de profeet ons een gezicht op de mystieken tempel, de tempel des Nieuwen Verbonds heeft gegeven, gelijk hem die door de Heere getoond was opdat het blijken zou, dat die niet tevergeefs was opgericht, komt hij in dit en een volgend hoofdstuk de dienst beschrijven, die erin wordt volbracht maar onder de gedaante der Oudtestamentische ceremoniën. In dit hoofdstuk hebben wij,
I. Van deze tempel wordt bezit genomen, doordat de heerlijkheid Gods hem vervult, vers 1-6.
II. Een belofte gegeven aangaande de bestendigheid van Gods tegenwoordigheid onder Zijn volk, op voorwaarde van hun terugkeer tot en volharding in de vastgestelden eeredienst en hun verlaten van afgoden en afgoderij, vers 7-12.
III. Een beschrijving van het brandofferaltaar, vers 13-17.
IV. Aanwijzingen voorde wijding van dat altaar, vers 18-27.
Ezechiël schijnt hier tussen God en Israël te staan, gelijk eenmaal Mozes de knecht des Heeren, toen het heiligdom eerst werd opgezet.
Ezechiël 43:1-6🔗
Nadat Ezechiël de tempel Gods, de grootste heerlijkheid dezer aarde, had opgenomen, wordt hij tot hoger eer bevorderd: hij krijgt een gezicht op de heerlijkheden der hogere wereld. Tot hem wordt gezegd: Kom hoger op. Hij heeft de tempel gezien, ruim en prachtig, maar, totdat de heerlijkheid Gods erin komt, is die gelijk de dode lichamen die hij in het visioen gezien had, Hoofdstuk 3i, die geen geest hadden totdat de geest des levens in hen gekomen was. Hier ziet hij dus het huis vervuld met des Heeren heerlijkheid.
I. Hij heeft een gezicht van de heerlijkheid des Heeren, vers 2, de heerlijkheid van de God Israëls, die God, die met Israël een verbond heeft, en dien zij dienen en eren. De afgoden der heidenen hebben geen heerlijkheid, dan die de goudsmid of schilder hun verleent, maar dit is de heerlijkheid van de God Israëls. Deze heerlijkheid kwam van de zijde naar het oosten en daarom wordt hij gevoerd naar de poort, die in de richting naar het oosten uitzag om derzelver verschijning en nadering te verwachten. Christus’ ster werd in het oosten gezien en Hij is de Ster, die opkwam van de opgang der zon, Openb. 7:2. Want Hij is de Morgenster de Zon der gerechtigheid. Twee dingen merkte hij op in deze verschijning van Gods heerlijkheid:
1. De macht van Zijn woord, dat hij hoorde: Zijn stem was als het geruis van vele wateren dat zeer ver gehoord wordt en indruk maakt, het ruisen der kabbelende wateren is aangenaam het donderen der kokende zee vreselijk Openbaring i: 15, 14:2. Christus’ Evangelie moest in al zijn heerlijkheid luide verkondigd worden zodat zijn stem verre wordt gehoord, sommigen is het een reuk ten leven, anderen een reuk ten dode, al naar zij zijn.
2. De pracht der verschijning, die hij zag: De aarde werd verlicht van zijn heerlijkheid, want God is licht, en niemand kan de luister van dat licht verdragen, niemand heeft het gezien noch kan het zien. Zie, de heerlijkheid des Heren, die in de kerk schijnt, schijnt op de wereld. Toen God voor David verscheen, dreven van de glans, die voor Hem was, zijn wolken daarheen, Psalm 18:12.
Ezechiël bemerkte, dat de verschijning van Gods heerlijkheid dezelfde was als in het visioen, dat hij zag, toen hij zijn eersten last ontving, Hoofdstuk 1:4, als dat aan de rivier Chebar, vers 3. Omdat God dezelfde is, behaagde het Hem, zich op gelijke wijze te openbaren, want bij Hem is gene verandering. Het was, zegt hij, gelijk het gezicht, dat ik gezien had, toen ik kwam om de stad te verderven, dit is om de verwoesting der stad te voorspellen. Dit deed hij met zulk een gezag en nadruk, en de gebeurtenis kwam later zo nauwkeurig met de profetie overeen, dat men kon zeggen, dat hij ze verdierf. Als een rechter sprak hij, in Gods naam, een vonnis over de stad uit, dat spoedig uitgevoerd werd. God verscheen op dezelfde wijze, toen Hij hem zond om woorden van schrik te spreken, en toen Hij hem opdroeg, troostvolle woorden te uiten, want in beide wordt God verheerlijkt. Hij doodt en Hij maakt levend, Hij verslaat en Hij heelt, Deuteronomium 32:39. Tot dezelfde hand, die verwoest, moeten wij opzien om verlossing. Hij heeft geslagen en Hij zal verbinden. Una eademque manus vulnus opemque tulit, -dezelfde hand heeft de wond geslagen en geheeld.
II. Hij had een gezicht van het binnenkomen dezer heerlijkheid in de tempel. Toen hij deze heerlijkheid zag, viel hij op zijn aangezicht, vers 3, als onbekwaam om de luister van Gods heerlijkheid te verdragen, of liever: als iemand, die bereid is Hem de eer te geven door een nederige en eerbiedige aanbidding. Maar de Geest nam hem op, vers 5, toen de heerlijkheid des Heeren het huis had vervuld, vers 4, opdat hij zou zien, hoe het huis ermee vervuld was. Hij zag de heerlijkheid des Heren, in deze zelfde verschijning, van de tempel scheiden, omdat die, tot zijn bittere smart, ontheiligd was, nu zal hij ze tot de tempel zien terugkeren, tot zijn grote blijdschap. Zie hoofdstuk 10:18, 19, 11:23. Zie, hoewel God Zijn volk voor een spanne tijds verlaat, Hij keert tot hen terug met zijn goedertierenheid. Gods heerlijkheid vervulde het huis, gelijk ze de tabernakel, dien Mozes had opgezet, en de tempel, die Salomo gebouwd had, vervulde, Exodus 40:34, 1 Koningen 8:10. Nu vinden wij niet, dat de Schechina op gelijke wijze bezit nam van de tweeden tempel en daarom moest dit zijn vervulling hebben in de heerlijkheid der Goddelijke genade, die zo treffelijk schijnt in de kerk des Nieuwen Verbonds, en die vervult. Hier wordt niet gesproken van een wolk, die het huis als vroeger vervulde, want nu zien wij met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heren in het aangezicht van Jezus Christus, en niet als vanouds door de wolk der tijden.
III. Hij ontvangt meer onmiddellijk onderricht aangaande de heerlijkheid des Heren, gelijk Mozes, toen God bezit had genomen van de tabernakel, Leviticus 1:1: Ik hoorde enen, die met mij sprak uit het Huis, vers 6. Van Gods heerlijkheid, die in de kerk schijnt, moeten wij Goddelijke uitspraken verwachten te ontvangen. De man was bij mij staande, wij konden niet beter, de stem des Heren horen dan verdragen het aangezicht Gods te zien, indien Jezus Christus niet als Middelaar bij ons stond. Of, indien dit een geschapen engel was, dan is het opmerkelijk, dat, toen God tot Ezechiël begon te spreken, hij daarbij stond, zonder een woord te spreker. Ia, hij stond bij de profeet als iemand, die leren wilde, want de overheden en de machten in de hemel, de engelen zelfs, die begerig zijn in deze dingen te zien, wordt door de gemeente de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt, Eféze 3:10. De man stond bij hem om hem daarheen te geleiden, waar hij verdere ontdekkingen kon ontvangen.
Ezechiël 43:7-12🔗
God vernieuwt hier wezenlijk Zijn verbond met het volk Israëls, nadat Hij weer bezit van Zijn huis heeft genomen, en Ezechiël is hier middelaar, gelijk vroeger Mozes was geweest. Dit zou van groot belang zijn voor de ballingen bij hun terugkeer, beide tot onderwijzing en bemoediging, maar het ziet verder en bedoelt ook degenen, die met de voorrechten van de Evangelie-tempel begiftigd zijn, opdat ook zij helpen mogen, omdat ook zij in gehoorzaamheid voor God moeten staan.
I. Door de profeet herinnert God hen, hoe ze Hem vroeger tot toorn hebben verwekt, waarom zij lang onder de tekenen van zijn ongenoegen hebben gezucht. Dit wordt herdacht, om plaats te bereiden voor de hem toegedachte zegeningen. Ofschoon God geeft en niet verwijt, toch betaamt het ons, wanneer Hij vergeeft, ons zelf te verwijten, dat wij ons onwaardig jegens Hem hebben gedragen. Laat hen daarom nu gedenken
1. Dat zij vroeger Gods heiligen naam hadden ontheiligd en al die heilige dingen misbruikten ontheiligd, waardoor Hij zich aan hen had bekend gemaakt, vers 7. Zij en hun koningen hadden smaad gebracht over de godsdienst, dien zij beleden, en over hun betrekking tot God, door hun geestelijke hoererij, hun afgoderij en hun aanbidding van beelden, die zij hun koningen noemden (want dat betekent Moloch, of heren (want dat beduidt Baäl), maar die inderdaad geraamten van koningen waren, niet slechts levenloos en nutteloos, maar tevens verachtelijk en afschuwelijk als dode lichamen, de hoogten opgezet ter ere der afgoden. Zij hadden door hun gruwelen Gods naam ontheiligd. En wat waren die? Het was door hunnen dorpel aan Mijnen dorpel te stellen, en hunnen post nevens Mijnen post, dat is door hun eigen uitvindingen aan Mijn inzettingen toe te voegen, en die samenvoeging allen op te dringen, of die van gelijk gezag en kracht waren, lerende leringen die mensengeboden zijn, Jesaja 29:13, of liever, door voor hun afgoden altaren op te richten tot in de voorhoven des tempels, de onbeschaamdste belediging, die men der Goddelijke majesteit kan aandoen. zo zetten zij een muur des afscheidsels tussen Hem en zichzelf, die de stroom Zijner gunsten jegens hen tegenhield en de aannemelijkheid hunner diensten bij God wegnamen. Zie, hoe onwaardig zondaars God behandelen, als zij hun muren in tegenstelling met de zijn oprichten en Hem onthouden wat het zijn is. En zie, welk onrecht ze zichzelf doen, want hoe nader bij God iemand zijn zonden begaat, op des te groter afstand verwijderen zij dien van Hem. Sommigen nemen deze uitlegging aan: Hoewel hun huizen zeer dicht bij Gods huis stonden, hun posten en dorpels vlak bij de Zijne, zodat zij als het ware naaste buren waren (er was maar een wand tussen Mij en tussen hen), zodat men kon verwachten, dat zij al beter met Hem bekend werden en te zorgvuldiger waren om Hem te behagen, toch waren zij alles behalve buren. Zie, het blijkt vaak waar te zijn: hoe nader bij de kerk, des te verder van God. Naar hun belijdenis stonden zij in een verbond met God, en toch hadden zij de plaats van Zijnen troon en Zijner voetzolen Zijn tempel, waar Hij woonde en regeerde. Jeruzalem heet de stad des groten Konings, Psalm 48:3, en zijn voetbank, Psalm 99:5, 132:7. Zie, wanneer Gods inzettingen verzaakt worden, wordt Zijn heilige naam ontheiligd.
2. Dat God daarom in de laatste tegenspoeden een twist met hen gehad had. Zij konden Hem niets verwijten, want Hij had niets over hen gebracht dan de verdienste hunner zonder. Waarom Ik ze verteerd heb in Mijnen toorn, vers 8. Zie, die Gods heiligen naam ontheiligen, vallen onder Zijn rechtvaardig ongenoegen.
II. Hij roept ze op, boete te doen en zich te bekeren, en, daartoe, zich te schamen over hun ongerechtigheden, vers 9: "Nu zullen zij hun hoererij verre van Mij wegdoen, nu zij er zó om geleden hebben. Nu God in genade tot hen wederkeert, en Zijn heiligdom weer onder hen opricht, laat ze thans hun afgoden wegwerpen en er niets meer mee te doen hebben, opdat zij de voorrechten niet weer verliezen, werker waarde ze nu door het gemis hebben leren kennen. Laat ze hun afgoden wegwerpen, die gruwelijke geraamten hunner koningen, verre van Mij, die Mij een afschuw geweest zijn." Dit was een raad juist van pas, nu de profeet het model van de tempel hun getekend had, want:
1. Wanneer zij dat model zien, zullen zij zeker beschaamd zijn over hun zonden, vers 10, wanneer zij zien, welke genade God voor hen bestemd had, ondanks hun algehele onwaardigheid, zullen zij beschaamd zijn over hun zondig gedrag jegens dien God. Zie, de goedertierenheid Gods jegens ons moet tot bekering leiden, vooral tot berouwvolle schaamte. Laat ze de aftekening nameten, en zien, hoezeer die de vorige overtreft en daaruit opmaken, welke grote zegeningen God voor hen bewaard heeft. Het zal hen zeker doen ontstellen, wanneer zij daarmede de verdienste hunner zonden vergelijken. En dan 2. Als zij beschaamd zijn over hun zonden, dan zullen ze zeker meer van het patroon zien, vers 11. Indien zij schaamrood worden vanwege alles wat zij gedaan hebben, en daarbij een algemeen overzicht van de goedertierenheid Gods, geef hun dan een beschrijving van de tempel, die meer in bijzonderheden afdaalt. Zij, die goed beschouwen wat zij zien en de goedheid Gods kennen, zullen er meer van zien en weten. Dan en niet eer zijn wij bereid voor Gods gunst, als wij waarachtig berouw hebben over onze eigene dwaasheden: "Maak hun bekend de vorm van het Huis, Iaat hen zien welk een statig gebouw het is en toon hun deszelfs inzettingen en wetten." Zie, met het vooruitzicht onzer zegeningen behoort gepaard te gaan de kennis van onzen plicht, bij de voorrechten van Gods huis past bekendheid met zijn regelen. Maak hun deze ordonnantiën bekend, opdat zij ze bewaren en doen. Zie, daarom wordt ons onze plicht geleerd, dat wij dien onderhouden en daarin zalig zijn.
III. Hij belooft, dat zij dezulken zullen zijn als zij behoren te zijn, en dan zal Hij voor hen zijn wat zij wensen, dat Hij zijn zal, vers 7.
1. Het huis Israëls zal Mijnen heiligen naam niet meer verontreinigen. Dit is louter Evangelie. Het voorschrift der wet eist: Gij zult Mijn naam niet verontreinigen, en de genade des Evangelies belooft: Gij zult niet. Wat in het een verbond geëist wordt, wordt in het andere beloofd, les. 32:40.
2. Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid, en hetzelfde wederom vers 9. God verzekert ons van zijn goedwilligheid door in ons Zijn goede werk te bevestigen. Indien wij Zijn heiligen naam niet verontreinigen, kunnen wij zeker zijn, dat Hij ons niet verlaten zal.
IV. De algemene wet van Gods huls wordt aangekondigd, vers 12. Dat, terwijl vroeger alleen het heiligdom heilig was, is het nu de gehele berg des huizes, zijn ganse grens, alle hoven en kamers inbegrepen, zullen het allerheiligste zijn, in de kerk des Nieuwen Verbonds.
1. De ganse kerk zal het voorrecht genieten, het allerheiligste te zijn, dat is de vrijen toegang tot God hebben. Alle gelovigen hebben, onder het Evangelie, vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom, Hebreeën 10:19, met dit voordeel, dat terwijl de hogepriester met het bloed van stieren en bokken inging, wij binnengaan op grond van het bloed van Jezus, en waar wij ook zijn, wij hebben door Hem de toegang tot de Vader.
2. De ganse kerk zal onder sterke verplichting liggen, voorwaarts te jagen naar de volmaakte heiligheid, daar hij, die ons heeft geroepen, heilig is. Alles moet nu allerheiligst zijn. De heiligheid is Gods huis sierlijk tot lange dagen, en in onzen Nieuwtestamentische tijd meer dan ooit. Zie, dit is de wet des huizes, laat niemand zijn bescherming verwachten, die zich niet aan die wet wil onderwerpen.
Ezechiël 43:13-27🔗
Dit heeft betrekking op het altaar in dezen mystieken tempel, en dat is ook figuurlijk, want Christus is ons altaar. Na hun terugkeer hadden de Joden een altaar, lang voordat zij een tempel hadden, Ezra 3:3. Maar dat was een altaar in de tempel.
I. De maten des altaars, vers 13. Het was van boven zes ellen in het vierkant aan de voet, het was vier en een half ellen hoog. Het had een bank, hier afzetsel genoemd, een el van de grond, waarop de priesters stonden om de dienst te verrichten, en een andere, weer twee ellen hoger, waarop weer anderen stonden, en elk afzetsel was een halve ei breed en had randen aan elke zijde, opdat zij daarop vast zouden staan. De offeranden werden op de tevoren besproken tafel gedood, Hoofdstuk 40:39. Wat op het altaar moest verbrand worden, werd toegereikt aan die op de onderste bank stonden, en door hen aan de hoger staande overgegeven, die het weer op het altaar legden. zo moeten wij in de dienst van God elkander handreiking doen.
II. De bepalingen des altaars. Voorschriften worden hier gegeven,
1. Aangaande de inwijding des altaars eerst. Zeven dogen werden doorgebracht met zijn inwijding, iedere dag moesten er slachtoffers opgeofferd worden, en vooral een bok als zondoffer, vers 25, benevens een ver als zondoffer op de eersten dag, vers 19, hetgeen ons leert, dat wij in al onze godsdienstige verrichtingen een oog moeten hebben voor Christus’ grote zondoffer. Noch onze persoon noch onze godsdienstplechtigheden kunnen aangenaam zijn, tenzij de zonde is weggenomen, en dat kan alleen door Christus’ bloed geschieden, dat zoowel het altaar heiligt (want Christus is eenmaal met Zijn eigen bloed ingegaan, Hebreeën 9:1 en de geve op het altaar. Er werden ook een ver en een ram als brandoffer geofferd, vers 24, waarmede alleen de verheerlijking Gods bedoeld werd, om ons te leren, in al onzen dienst daarvoor een oog te hebben, wij geven ons zelf als levende offeranden en onzen dienst als geestelijke offerande, opdat wij Hem mogen zijn tot een naam, een lof en heerlijkheid. De wijding van het altaar wordt hier genoemd ontzondigingen, verzoening, vers 20, 26. Christus, ons altaar, heeft, of schoon Hij zelf geen ontzondiging noch verzoening nodig had, Zichzelf geheiligd, Johannes 17:19, en wanneer wij de altaren onzer harten Gode wijden, opdat het vuur ener heilige liefde daarop immer brande, dan moeten wij toezien, dat zij gereinigd en gezuiverd worden van de liefde der wereld en de lusten des vleses. Het is opmerkelijk, dat er meerdere verschillen zijn tussen de ceremoniën der inwijding hier en die van Exodus 29, om aan te duiden. dat de ceremoniën bewegelijke dingen zijn, en de overgangen heenwijzen op Christus. Slechts hier, overeenkomstig de algemene wet, dat alle offeranden met zout moeten gezouten worden, Leviticus 2:13, worden bijzondere voorschriften gegeven, vers 24, dat de priesters zout op de offeranden meesten werpen. Genade is het zout, waarmede al onze godsdienstige verrichtingen moeten besprengd worden, Colossenzen 4:9. Een eeuwig verbond heet een zoutverbond, omdat het onverderfelijk is. De heerlijkheid, voor ons bewaard, is onverderfelijk en onbevlekkelijk, en de genade wrocht in ons de verborgen mens des harten, die onverderfelijk is.
2. Aangaande het doorgaande gebruik, dat na de wijding ervan meest gemaakt worden, voortaan moesten de priesters de brandofferen en de dankofferen op het altaar bereiden, vers 27, want daarvoor was het geheiligd, omdat het de gave zou heiligen, die erop geofferd werd. Merk voorts op:
a. Wie het altaar moesten bedienen: de Levietische priesteren uit het zaad van Zadok, vers 19. Die familie was in de plaats gekomen van die van Abjathar, naar Salomo’s bestel, en God bevestigt dat. Zijn naam betekent rechtvaardig, want het is het rechtvaardige zand, dat priester voor God is, door Christus de Here onze gerechtigheid.
b. Hoe zij zich voor de dienst zouden bereiden, vers 26. Zij zullen de handen vullen met de offeranden, ten teken dat zij zich met hun offeranden aan God en Zijnen dienst overgeven. Zie, alvorens wij de Heere in heilige dingen dienen, moeten wij ons zelf wijden door onze handen en harten met deze dingen te vullen.
c. Hoe zij daarin voorspoed zullen hebben, vers 27:Ik zal een welgevallen aan u hebben, spreekt de Heere HEeRE. En, als God nu een welgevallen heeft, als onze dienst Hem aangenaam is, is dat voldoende, meer hebben wij niet nodig. Zij, die zich aan God overgeven, zullen een welgevallen van Hem trekken, door Hem aangenomen worden, eerst zij zelf en dan hun dienst, door de Middelaar.