Ga naar inhoud

Ezechiël 44

  1. TOEN deed Hij mij wederkeren den weg naar de poort van het buitenste heiligdom die naar het oosten zag; en die was toegesloten.
  2. En de HEERE zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israëls, door dezelve is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn.
  3. De vorst, de vorst, die zal in dezelve zitten om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN; door den weg van het voorhuis der poort zal hij ingaan en door den weg van hetzelve zal hij uitgaan.
  4. Daarna bracht Hij mij den weg der noorderpoort, vóór aan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen viel ik op mijn aangezicht.
  5. En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zet er uw hart op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijn wetten; en zet uw hart op den ingang van het huis, met alle uitgangen des heiligdoms.
  6. En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor ulieden, vanwege al uw gruwelen, o huis Israëls;
  7. Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen.
  8. En gijlieden hebt de wacht van Mijn heilige dingen niet waargenomen, maar gij hebt uzelven enigen tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom.
  9. Alzo zegt de Heere HEERE: Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enigen vreemde die in het midden der kinderen Israëls is.
  10. Maar de Levieten die verre van Mij geweken zijn als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;
  11. Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan om hen te dienen.
  12. Omdat zij henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en het huis Israëls tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
  13. En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen die zij gedaan hebben.
  14. Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden.
  15. Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE.
  16. Die zullen in Mijn heiligdom ingaan en die zullen tot Mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen.
  17. En het zal geschieden als zij tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij linnen klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof en inwaarts.
  18. Linnen huiven zullen op hun hoofd zijn en linnen onderbroeken zullen op hun lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet.
  19. En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen in dewelke zij gediend hebben, uittrekken en dezelve heenleggen in de heilige kamers, en zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hun klederen.
  20. En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.
  21. Ook zal geen priester wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.
  22. Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jongedochters van het zaad van het huis Israëls, of een weduwe die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen.
  23. En zij zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekendmaken het onderscheid tussen het onreine en reine.
  24. En over een twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij haar richten; en zij zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn gezette hoogtijden houden en Mijn sabbatten heiligen.
  25. Ook zal geen van hen tot een doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader of om een moeder, of om een zoon of om een dochter, om een broeder of om een zuster die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen.
  26. En na zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.
  27. En ten dage als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE.
  28. Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: Ik ben hun Erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israël; Ik ben hun Bezitting.
  29. Het spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verbannene in Israël hunne zijn.
  30. En de eerstelingen van alle eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen der priesters zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg den priester geven, om den zegen op uw huis te doen rusten.
  31. Geen aas, noch wat verscheurd is, van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. De toe-eigening van de oostpoort van de tempel door de vorst, vers 1-3.
II. Een verwijt aan het huis van Israël om hun vroegere ontheiligingen van Gods heiligdom, met de last aan hen, om in de toekomst nauwlettender te zijn, vers 4-9.
III. De achteruitzetting van die vroeger schuldig waren geweest aan afgoden, en de instelling van het priesterschap in de familie van Zadok, die rein gebleven was, vers 10-16.
IV. Verschillende wetten en inzettingen betreffende de priesters, vers 17-31.

Ezechiël 44:1-3🔗

De profeet wordt hier teruggevoerd om nogmaals te bezien, wat hij al eens gezien had, want, al hebben wij vaak een blik geslagen in de dingen Gods, toch is het de moeite waard, ze nogmaals te bezien, om de rijkdom daarvan. De lessen, die wij geleerd hebben, moeten wij steeds bij onszelf herhalen. Iederen keer, dat wij het gewijde samenstel der heilige dingen, dat wij in de Schrift vinden, bezien, zullen wij weer iets nieuws vinden, dat wij tevoren niet opgemaakt hadden. De profeet wordt voor de derde maal naar de oostpoort gebracht en vindt die gesloten, wat betekent, dat de andere poorten ten allen tijde open stonden voor de aanbidders. Maar de reden, die opgegeven wordt voor het sluiten van deze poort, is eervol,

1. Voor de God van Israël. Het is ter ere van Hem, dat de poort van het binnenste voorhof, waardoor zijn heerlijkheid binnenging, toen Hij bezit nam van het huis, daarna altijd gesloten werd gehouden, en het niemand werd toegestaan daardoor binnen te gaan, vers 2. Het verschil, dat sindsdien steeds gemaakt werd tussen deze poort en de andere poorten, dat deze gesloten was, als de andere open waren, bedoelde beide, de plechtige intrede van de heerlijkheid des Heeren in het huis, waarvan de waarheid door dit feit voor alle geslachten zou bewezen worden, te vereeuwigen, en ook de geest van het volk te vervullen met eerbied voor de Goddelijke majesteit, en met de grootse gedachte aan Zijn bovenaardse heerlijkheid, wat de reden was, waarom God aan Mozes bij het bos beval: Trek uw schoenen uit van uw voeten God wil een eigen weg hebben.

2. Voor de vorst van Israël, vers 3. Het is een eer voor hem, dat, al mag hij niet door deze poort binnengaan, want dat mag niemand,

a. Hij toch daarin zitten zal om zijn deel van het dankoffer te eten voor het aangezichte des Heeren.

b. Hij zal ingaan door de weg van het voorhuis der poort, door een nevenpoortje of een poorte in de deur der poort, wat hier de weg van het voorhuis genoemd wordt. Dit was om te betekenen, dat God een deel van Zijn eer aan de overheden, aan de vorsten geeft, want Hij heeft gezegd: Gij zijt goden. Sommigen denken bij dezen vorst aan de hogepriester, of de tweden priester, en dat hem alleen was toegestaan door deze poort in te gaan, want hij was Gods vertegenwoordiger. Christus is de Hogepriester van onze belijdenis, die Zelf in de heilige plaats binnenging, en het koninkrijk der hemelen voor alle gelovigen ontsloot.

Ezechiël 44:4-9🔗

Dit is vrijwel hetzelfde als hetgeen wij hadden in het begin van Hoofdstuk 43. Evenals de profeet nogmaals zien moet, wijl hij reeds gezien had, zo moet hem ook nogmaals gezegd worden, wat hij reeds gehoord had. Hier ziet hij, als tevoren, het Huis vervuld van de heerlijkheid des Heeren, wat hem van vrees ter aarde doet vallen, de houding der nederigste verering en de uitdrukking van een heilig ontzag: Ik viel op mijn aangezicht, vers 4. Hoe meer wij van de heerlijkheid Gods zien, des te lager zullen wij in eigen ogen staan. Hier

I. Beveelt God de profeet om zeer bijzondere aandacht te schenken aan al wat hij gezien heeft, en aan al wat tot hem gezegd is, vers 5: Zet er uw hart op, richt uw geest op de openbaring, die u gedaan is.

1. Zie met uw ogen, wat u getoond is, in ‘t bijzonder de ingang van het Huis, en alle uitgangen daarvan, daar moet hij in ‘t bijzonder op letten. Als wij kennis nemen van Goddelijke dingen, moeten wij niet zozeer ons toeleggen op de abstracte kennis van die dingen zelf als op het vinden van de duidelijk aangewezen weg tot bekering en gemeenschap met die dingen, opdat wij mogen ingaan en uitgaan en weide vinden.

2. Hoor met uw oren alles, wat Ik met u spreken zal van alle inzettingen en van alle wetten van het Huis, waarin hij het volk onderwijzen moest. Die bestemd zijn tot leeraars hebben nodig zeer vlijtige nauwlettende leerlingen te zijn, om niets te vergeten van de dingen, die hun worden toevertrouwd en er geen fout in te maken.

II. Zendt God hem met een boodschap tot het volk, tot die weerspanniger, namelijk tot het huis Israëls, vers 6. Het is droevig te moeten denken, dat het huis Israëls deze benaming verdiende van Hem, die hen volkomen kende, dat een volk, in verbond met God, weerspannig tegen Hem kon zijn. Wie zijn dan zijn onderdanen, als het huis Israëls weerspannig is? Maar het is een voorbeeld van Gods rijke genade, dat, hoewel zij weerspannig geweest waren, Hij hen toch niet verwerpt, daar zij het huis Israëls zijn, maar een afgezant tot hen zendt, om hen uit te nodigen tot gehoorzaamheid terug te keren, wat Hij niet gedaan zou hebben, als het Hem behaagd had hen te doden. Het gehele menselijk geslacht valt onder de benaming, die hier aan het huis Israëls gegeven wordt, maar onze Heere Jezus ontving, toen Hij opvoer in de hoogte, gaven voor de mensen, ja, ook voor de wederhorigen, om bij de Heere God te wonen Psalm 68:19.

1. Hij moet hen hun overtredingen aanzeggen, moet hun hun weerspannigheid tonen, moet het huis Jakobs hun zonden tonen. Die gezonden worden om Gods volk te troosten moeten hen eerst overtuigen, en hen zo voorbereiden voor de troost. Het is u teveel, vanwege alle uw gruwelen, vers 6. Het is hoog tijd voor degenen, die lang in de zonde volhard hebben, om tot het besef te komen, dat het nu lang genoeg, en reeds te lang is, en om te beginnen met er aan te denken bijtijds op te houden, om hun bozen weg te verlaten. Het is hun genoeg, dat zij de voorgaande tijd des levens van hun gruwelen zat zijn geworden, en er nu van walgen, 1 Petrus 4:3. Waarvan zij hier beschuldigd worden, is,

a. Dat zij tot de voorrechten des heiligdoms hadden toegelaten, die er geen recht op hadden, terwijl God had gezegd: De vreemde, die daar bijkomt, zal gedood worden, hadden zij het onwettig binnengaan van vreemden in het heiligdom niet alleen door de vingers gezien, maar hadden ze daar zelf ingebracht, vers 7: Gijlieden hebt vreemden ingebracht, onbesnedenen van vlees, die daarom volgens de wet het heiligdom niet binnen mochten gaan, hetgeen een verbreken van het verbond der besnijdenis was, een omverwerpen van de muur hunner afzondering, en een zich vermengen met de wereld. En toch, als deze vreemden vroom en goed waren geweest, dan zou de misdaad niet zo groot zijn geweest, al waren zij dan ook niet besneden, maar zij waren ook onbesneden van hart, niet vernederd, niet verbeterd, en vreemd aan God en allen godsdienst. Als zij kwamen om te offeren, brachten zij dezen mede, om een maaltijd te houden van het offer, omdat zij op hun gezelschap gesteld waren, en dat was een van hun gruwelen, waarmee zij Gods heiligdom ontheiligden, het was het heilige de honden geven, Mattheüs 7:6. Het toelaten van degenen, die openlijk goddeloos en onheilig zijn tot bijzondere plechtigheden, is een ontheiliging van Gods heiligdom, en godtergend in hoge mate.

b. Dat zij in de dienst des heiligdoms hadden gebruikt, die er niet bevoegd toe waren. Hoewel alleen priesters en Levieten dienst mochten doen in ‘t heiligdom, toch mogen wij veronderstellen, dat niet alle priesters en Levieten dezen dienst waarnamen, maar die uit hen gekozen waren, namelijk die er het best voor geschikt waren, de wijsten, de ernstigsten, de nauwgezetsten, en van wie men veronderstellen kon, dat zij de heilige dingen het nauwlettendst zouden verzorgen, maar bij het doen van deze keus letten zij niet op verdienste en geschiktheid voor het werk: Gij hebt uzelven enigen tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom, uit gunst of om voordeel, namelijk dezulken, van wie gij geld had gehad, of nog hoopte te ontvangen, of dezulken, die zich naar uw luimen zouden voegen en de wetten van het heiligdom verwaarlozen om u te behagen, aldus hebt gijlieden de wacht van Mijn heilige dingen niet waargenomen. Indien zij, die de wachters over de heilige dingen hebben te kiezen, met een of ander zelfzuchtig werelds oogmerk dezulken kiezen, die ongeschikt en ontrouw zijn, zullen zij te recht beschuldigd worden van verraad tegen de heilige dingen door die in slechte handen te geven.

2. Hij moet hen hun plicht voorhouden, vers 9: Geen vreemde zal in Mijn heiligdom ingaan, voordat hij zich aan de wetten daarvan onderworpen heeft. Maar, opdat niemand denken zal, dat hierdoor de boetvaardige gelovige heidenen uitgesloten worden van de kerk, wordt de vreemde hier beschreven, als een die onbesneden van hart is, die niet in oprechtheid met het verbond instemt, noch de onreinheid des vleses van zich wegdoet, terwijl de gelovige heidenen b. sneden zijn met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, Colossenzen 2:11. Deze besnijdenis des harten, niet naar de letter maar in de geest, was hetgeen, waarde ongelovige Joden vreemd aan waren en waar ze onverschillig voor waren, terwijl zij ware ijveraars waren als het er om ging de onbesneden heidenen uit het heiligdom te weren, getuige hun woede tegen Paulus, toen zij hem nog maar verdachten, van Grieken in de tempel te hebben gebracht. Hand 21:28.

Ezechiël 44:10-16🔗

De Heere des huizes, die op het punt staat Zijn huis opnieuw op te bouwen, doet onderzoek naar zijn knechten de priesters, en beziet, wie Hij zijn plaats kan laten behouden, en wie Hij die moet laten ontruimen, en dienovereenkomstig handelt Hij.

I. Die verraad hebben gepleegd, worden verlaagd en achteruitgezet, namelijk die levieten of priesters, die zich vroeger door de stroom van Israëls afval hadden laten meevoeren, die van God waren afgedwaald, hun drekgoden achterna, vers 10, die het eens waren geweest met de afgodische koningen van Israël of Juda, die henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, vers 12, met hen bogen in het huis van Rimmon, of altaren voor hen oprichtten, zoals Uria deed voor Achaz, en aldus de huize Israëls tot enen aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, hen tot zonde verleidden en in de zonde verhardden, want, als de priesters afdwalen, volgen. velen hun verderfenissen. Misschien hadden sommige Joodse priesters zich te Babel vermengd met de afgodendienaars daar, tot grote schande van hun godsdienst. Terecht werd aan deze priesters, die hun plicht aldus verzuimd hadden, Gods ongenoegen betuigd, of, als zij gestorven waren, en dat is waarschijnlijk, als de misdaad vóór de gevangenschap begaan werd, werd hun ongerechtigheid aan hun kinderen bezocht. Of misschien was de gehele familie van Abjathar schuldig aan deze overtreding.

1. Zij worden veroordeeld, ten dele van hun ambt beroofd te worden, en worden van de waardigheid van priester verlaagd tot de rang van gewone Levieten. God heeft zijn hand tegen hen opgeheven, Hij heeft het gezegd en bezworen, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen, vers 12, zekerlijk zullen zij er voor boeten, zij zullen de schande er voor dragen, zij zullen hun schande dragen, vers 13, want al willen wij liefderijk hopen, dat zij er berouw van hebben gehad, toch zullen zij niet naderen om het priesterambt te bedienen, dat is dat deel van het ambt, dat hun bijzondere plicht was, zij zullen niet naderen tol de allerheiligste dingen in het heiligdom, vers 13. Die God van Zijn eer beroofd hebben, zullen naar recht van hun eer beroofd worden. En het is werkelijk een grote straf, als het ons verboden is nabij God te komen, en naar recht kon Hij hen, die zich eenmaal van hen afgewend hebben, verwerpen, als onwaardig ooit weer in zijn nabijheid te komen, en hen voor eeuwig van Zich verwijderen.

2. Toch wordt in dit vonnis enige genade gemengd. God handelt niet in gestrengheid, zoals Hij doen kon met degenen, die trouweloos met Hem gehandeld hebben, maar Hij verzacht het vonnis, vers 11, 14. Zij worden beroofd, maar gedeeltelijk, ab officio -van hun ambt, en in ‘t geheel niet, maar ‘t schijnt abeneficio -van de inkomsten daarvan. Zij zullen het offer helpen slachten, wat de Levieten veroorloofd was te doen, en wat in dezen tempel niet op het altaar, maar op tafelen geschiedde, Hoofdstuk 40:39. Zij zullen portiers zijn aan de poorten van het huis en wachters van de wacht des huizes, aan al zijnen dienst. Die niet geschikt zijn om de een soort van dienst te verrichten, kunnen nog wel geschikt zijn voor een andere soort, en zelfs, die aanstoot gegeven hebben, kunnen nog nuttig zijn, en worden niet geheel ter zijde gesteld, veel minder verworpen.

II. Die getrouw geweest zijn, worden geëerd en bevestigd, vers 15, 16. Dezen worden op merkwaardige wijze onderscheiden van de anderen: "Maar de kinderen Zadoks, die rein gebleven waren in een tijd van algemene afval, die niet afdwaalden, toen anderen dat wel deden, die zullen tot Mij naderen, zullen naderen tot Mijn tafel." God schenkt eerbewijzen aan hen, die bewijzen van trouw en standvastigheid geven aan Hem, in tijden van beproeving, als alles wankelt, en gebruikt in Zijn dienst, die aan Zijn dienst getrouw gebleven zijn, toen anderen dien verlieten en de rug toekeerden. En men moet het als een ware en grote beloning van standvastigheid in zijn plicht beschouwen, als men er in bevestigd wordt. Als wij dicht bij God blijven, zal God ons dicht bij Zich houden.

Ezechiël 44:17-31🔗

Gods priesters moeten geordend zijn, en niet zonder orde of regel, en daarom worden hun hier regels van bestuur gegeven en de nodige bemoediging om naar die regels te leven. De regels, die hier gegeven worden, betreffen,

I. Hun klederen, zij moeten linnen klederen aantrekken, als zij ingaan om te dienen of enigen dienst te verrichten in het binnenste voorhof, of in het heiligdom, en niets, dat van wol was, omdat zij daarvan zouden zweten, vers 17, 18. Zij moeten een Heere kleding aanhebben, om te beter hun werk te kunnen doen, en dat is te meer nodig, omdat zij het altaar moeten bedienen, waar altijd vuur op is. Rein en fris moeten zij zich kleden, en alles mijden, wat bezweet en vuil is, om de reinheid van hart te betekenen, waarmee de dienst van God verricht moet worden. Het zweet was een gevolg van de zonde en een deel van de vloek. In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. De kleding kwam ook met de zonde, namelijk kleding van dierenvellen, en daarom moeten de priesters zo weinig en zo licht mogelijke kleding dragen en niet ene, die zweet veroorzaakt. Als zij hun dienst verricht hebben, moeten zij van kleding veranderen, en hun linnen kleding opbergen in de kamers, die voor dat doel aangewezen zijn, vers 19, als tevoren, Hoofdstuk 42:14. Zij mogen niet onder het volk gaan met hun heilige klederen aan, opdat zij, niet zullen denken, dat zij door hun aanraking geheiligd worden, of, zij zullen het volk heiligen dat is zoals verklaard wordt in Hoofdstuk 42:14, zij zullen naderen tot hetgene dat voor het volk is in hun gewone klederen.

II. Hun haar, daarin moeten zij beide uitersten vermijden, vers 20:Zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, in navolging van de heidense priesters, en zoals de priesters van de Roomse kerk doen, maar aan de anderen kant zullen zij de lokken ook niet lang laten wassen, opdat zij voor Nazireeërs gehouden werden, zonder het te zijn, maar zij moeten ernstig en bescheiden zijn, zij moeten hun hoofden beschermen en hun haar kort houden. zo een man lang haar draagt, is dat niet passend, vooral niet voor een dienaar, 1 Korinthe 11:14, het is verwijfd.

III. Hun voeding, zij mogen volstrekt geen wijn drinken, als zij ingaan, om dienst te doen, opdat zij niet overmatig drinken, en de wet vergeten, vers 21. Het komt de koningen niet toe, wijn te drinken, meer dan goed voor hen is, veel minder de priesters, Spreuk. 31:4, 5. Zie ook Leviticus 10:9.

IV. Hun huwelijk, vers 22. Hierin moeten zij rekening houden met de goeden naam van hun ambt, en geen vrouw nemen, die verstoten is, en ten minste onder verdenking ligt van onzedelijkheid, noch een weduwe, tenzij de weduwe van een priester, die gewoon is aan de gebruiken der priesterlijke families. Anderen mogen doen, wat predikanten niet mogen, die moeten zichzelf verloochenen, ter ere van hun goeden naam. Hun vrouwen moeten evenals zij zelf een goeden naam hebben.

V. Hun prediking en kerkbestuur.

1. Een deel van hun taak was, het volk te onderwijzen, en hierin moeten zij tonen, dat zij beide, ervaren en getrouw zijn, vers 23:Zij zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, tussen goed en kwaad, wettig en onwettig, opdat zij geen gewetensbezwaar hebben tegen wat wettig, en niet wandelen in hetgeen onwettig is, dat zij niet verontreinigen, wat heilig, en dat zij zichzelf niet verontreinigen met wat onheilig is. Predikanten moeten moeite doen om het volk het onderscheid bekend te maken tussen het reine en het onreine, dat zij het recht en onrecht niet met elkander verwarren, en zich daarin niet vergissen, dat zij duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis, maar een juist oordeel des onderscheids hebben over hun eigene handelingen.

2. Het was een deel van hun taak om de zaken te oordelen, die voor hen gebracht werden, Deuteronomium 17:8, 9, en over een twistzaak zullen zij slaan om te richten, vers 24. Zij zullen zo eerlijk zijn op te komen voor hetgeen recht is, en, als zij een billijk vonnis geveld hebben, zullen zij de moed hebben er bij te blijven en er niets af te doen. Zij moeten richten, niet naar hun eigen denkbeelden, of neigingen, of wereldse belangen, maar naar Mijn rechten, dat moet hun vorm en regel zijn. Predikanten moeten geschillen beslechten naar het Woord van God, naar de wet en het getuigenis. Sit liber iudex- De rechter moet onpartijdig zijn. Het is hun taak gericht te houden in Gods naam, om voor te zitten in de vergaderingen van Zijn volk. En hiervoor moeten zij zich houden aan de inzettingen: Zij zullen Mijn inzettingen houden in al Mijn vergaderingen. God noemt de vergaderingen van Zijn volk zijn vergaderingen, omdat zij in Zijn naam gehouden worden, tot Zijn eer. De predikanten zijn de leiders van die vergaderingen, zij moeten er voorzitten en in al hun handelingen zich aan Gods wetten houden. Een ander deel van hun taak is, Gods Sabbatten te heiligen, als bestuurders van de kerk, de openbare verrichtingen van dien dag met passende zorg en eerbied waarnemen, zoals het werk van een heiligen dag waargenomen behoort te worden, en toe te zien, dat Gods volk dien dag eveneens heiligt en niets doet om dien te ontheiligen.

VI. de rouw om overleden bloedverwanten, de regel hier stemt overeen met de wet van Mozes, Leviticus 21:1,2. Een priester zal niet ingaan tot een dood mens, want zij moeten rein blijven van dode werken, uitgezonderd zijn naaste verwanten, vers 25. Gepaste uitingen van oprechte smart over dierbare verwanten, die hun door de dood zijn ontnomen, zijn niet in strijd met het karakter van het priesterambt. Toch zijn zij door deze nadering tot het lijk van een bloedverwant, naar de wet onrein, waarom zij door een zondoffer gereinigd moeten worden, voordat zij ingaan om de dienst waar te nemen, vers 26, 27. Hoewel smart over een dode veroorloofd en prijzenswaardig is, toch is er gevaar daarin te zondigen, of door overdrijving of door geveinsdheid, en die tranen zijn maar al te vaak de oorzaak van nieuw tranen.

VII. Hun onderhoud, zij moeten leven van het altaar, dat zij bedienen en leven zonder zorg vers 28: "Gij zult hunlieder gene bezitting geven, in Israël geen eigen landerijen en geen huurpercelen, opdat zij niet in de zaken van dit leven gewikkeld worden, want God heeft gezegd: Ik ben hun bezitting, en daarbij hebben zij geen andere nodig, noch als aanvulling, noch voor geval van nood. Enig land is hun toegestaan, Hoofdstuk 48:10, maar hun hoofdbestaan moeten zij in hun ambt vinden. Wat God Zich toeëigent, dat ontvingen zij voor hun gebruik en behoefte, zij leven van de heilige dingen, en zodoende was God Zelf het deel, beide van hun erfenis en van hun beker. Die God als hun erfenis en bezitting hebben, kunnen met weinig tevreden zijn, en mogen geen begeerte hebben naar grote bezittingen en erfenissen van deze aarde. Als wij God hebben, hebben wij alles en daarom mogen wij wel rekenen, dat wij genoeg hebben.

Hier is op te merken,

1. Wat de priesters zullen ontvangen van het volk, tot hun onderhoud en aanmoediging.

a. Zij mogen het vlees hebben van vele offers het zondoffer en het schuldoffer, dat hun en hun gezin van vlees zal voorzien, en het spijsoffer, dat hen van brood zal voorzien. Wat wij God offeren zal tot ons eigen voordeel strekken.

b. Zij mogen alles hebben, wat in Israël beloofd en geheiligd wordt, wat in vele gevallen in geld kon omgezet en de priesters gegeven worden. Dit wordt verklaard in vers 30. Alle hefoffer of vrijwillig offer, dat in tijden van verbetering en vroomheid veelvuldig en aanzienlijk zal zijn, van alles, van alle uw hefofferen zullen der priesteren zijn. De desbetreffende wet is te vinden in Leviticus 27.

c. Zij zullen de eerstelingen van het deeg hebben, als het in de oven ging, en ook de eerstelingen van de vruchten, als zij naar de schuur gingen. God, die de Eerste is, moet ook de eerstelingen hebben, en als het Hem gegeven is, moeten zijn priesters die hebben. Dan pas kunnen wij zonder zorg genieten, wat wij hebben, als een deel er van eerst afgezonderd is voor werken van vroomheid en liefdadigheid. Hiermee gelijksoortig is de regel van de apostel, om op de eersten dag der week iets weg te leggen voor vrome doeleinden, 1 Korinthe 16:2. Daar de priesters zo welverzorgd zijn, zou het onvergeeflijk van hen zijn (en strijdig met de wet, waaraan iedere Israëliet gebonden is), als zij aten, wat verscheurd is, of aas, dat vanzelf gestorven is, vers 31. Die gebrek hebben aan het nodigste voedsel, kunnen misschien in dat geval verontschuldigd worden. Armoede heeft haar verzoekingen, maar de priesters zijn zo welverzorgd, dat zij zelfs geen voorwendsel voor zo iets hebben.

2. Wat het volk tot beloning van de priesters kan verwachten. Die vriendelijk zijn jegens een profeet, jegens een priester zullen hun beloning van een profeet of priester ontvangen: Om de zegen op uw huis te doen rusten, vers 30, God zal het doen door Zijn bevel, en de priester zal het doen door er om te bidden, en het was een deel van de taak van de priester om het volk in de naam des Heeren te zegenen niet alleen hun bijeenkomsten, maar ook hun huisgezinnen. Het is het hoogste geluk voor een huis, als Gods zegen het ten deel valt en als Gods zegen er op rust, en voor ons om daar te wonen en dien zegen na te laten aan hen, die na ons zullen komen. En de weg om de zegen Gods op onze bezittingen te doen rusten, is, God er mee te eren, en Hem en zijn dienaren, Hem en zijn armen, hun deel er van te geven. God zegent, Hij zegent zeker de woningen van die zo rechtvaardig zijn Spreuken 3:33. En, door onderricht en gebed voor de gezinnen, die vriendelijk voor hen zijn, moeten predikanten het hun doen, om de zegen daar te doen rusten. Vrede zij dezen huize.