Ga naar inhoud

Ezechiël 47

  1. DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars.
  2. En Hij bracht mij uit door den weg van de noorderpoort, en voerde mij om door den weg vanbuiten tot de buitenpoort, den weg die naar het oosten ziet; en zie, de wateren sprongen uit de rechterzijde.
  3. Als nu die Man naar het oosten uitging, zo was er een meetsnoer in Zijn hand; en Hij mat duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkels.
  4. Toen mat Hij nog duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de knieën; en Hij mat nog duizend en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan de lendenen.
  5. Voorts mat Hij nog duizend, en het was een beek waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoog, wateren waar men door zwemmen moest, een beek waar men niet kon doorgaan.
  6. En Hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Toen voerde Hij mij en bracht mij weder tot den oever der beek.
  7. Als ik wederkeerde, zie, zo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde.
  8. Toen zeide Hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galiléa en dalen af in het vlakke veld; daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren gezond.
  9. Ja, het zal geschieden dat alle levende ziel die er wemelt, overal waarheen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen zullen gekomen zijn; en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen.
  10. Ook zal het geschieden dat er vissers aan dezelve zullen staan, van Engédi af tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig.
  11. Doch haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven.
  12. Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren, die vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze en zijn blad tot heling.
  13. Alzo zegt de Heere HEERE: Dit zal de landpale zijn naar dewelke gij het land ten erve zult nemen, naar de twaalf stammen Israëls; Jozef twee snoeren.
  14. En gij zult dat erven, de een zowel als de ander, over hetwelk Ik Mijn hand heb opgeheven, dat Ik het uw vaderen zou geven; en ditzelve land zal ulieden in erfenis vallen.
  15. Dit nu zal de landpale des lands zijn: aan den noorderhoek, van de Grote Zee af, den weg van Hethlon, waar men komt te Zedad;
  16. Hamath, Berótha, Sibráïm, dat tussen de landpale van Damascus en tussen de landpale van Hamath is; Hazer Hattíchon, dat aan de landpale van Havran is.
  17. Alzo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath; en dat zal de noorderhoek zijn.
  18. Den oosterhoek nu zult gijlieden meten van tussen Havran, en van tussen Damascus, en van tussen Gilead, en van tussen het land Israëls aan de Jordaan, van de landpale af tot de oostzee toe; en dat zal de oosterhoek zijn.
  19. En den zuiderhoek zuidwaarts, van Thamar af tot aan het twistwater van Kades, voorts naar de beek heen, tot aan de Grote Zee; en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn.
  20. En den westerhoek, de Grote Zee, van de landpale af tot waar men recht tegenover Hamath komt; dat zal de westerhoek zijn.
  21. Ditzelve land nu zult gijlieden uitdelen naar de stammen Israëls.
  22. Maar het zal geschieden dat gij hetzelve zult doen vallen in erfenis voor ulieden en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israëls; zij zullen met ulieden in erfenis vallen, in het midden der stammen Israëls.
  23. Ook zal het geschieden, in den stam bij denwelken de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijn erfenis geven, spreekt de Heere HEERE.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het gezicht der heilige wateren, hun oorsprong, hun omvang, diepte en geneeskracht, de menigte visch erin, en een beschrijving der bomen, die op hun oevers groeien vers 1-12.
II. een aanwijzing van de grenzen van het land Kanaän, dat hij loting werd verdeeld onder de stammen Israëls en de vreemdelingen, die onder hen verkeerden, vers 13-23.

Ezechiël 47:1-12🔗

Dit gedeelte van Ezechiëls visioen moet zo noodzakelijk een mystieke en geestelijke betekenis hebben, dat wij daarom besluiten: ook de andere gedeelten hebben geen andere betekenis. Er kan hier geen sprake zich van werkelijke wateren, die door pijpen in de tempel gevoerd worden om de offeranden te wassen, de tempel schoon te houden en dat water de weer af te leiden, want dat zou deze schone rivier in een zinkput of riool veranderen. De profetie, Zacharia 14:8, kan dit verklaren, van levende wateren, die uit Jeruzalem vlieten zullen de helft van die naar de Oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan. Duidelijk wordt hierop gezinspeeld, Openbaring 22:1, waar Johannes in een gezicht zag een zuivere rivier van het water des levens. Het schijnt de roem en de vreugde voor te stellen, die genade bewerkt en voltooit. Het schijnt genade en vreugde te betekenen, wanneer de roem begint. De meeste uitleggers stemmen daarin overeen, dat deze wateren het Evangelie van Christus afbeelden, dat van Jeruzalem uitging en zich in de landen rondom verspreidde, en de gaven en krachten des Heiligen Geestes, die het vergezellen, en waardoor het zo ver doordringt en wonderlijke, gezegende uitwerking voortbrengt.

Ezechiël had herhaalde malen rondom het huis gewandeld en merkt nu eerst deze wateren op, want God maakt Zijn volk Zijn zin en wil niet ineens bekend,"maar trapsgewijze". Let nu op,

I. de oorsprong dezer wateren. Hij moet niet de stroom nagaan tot zijn begin, maar de oorsprong wordt hem aangewezen, vers 1: Er vloten wateren uit, van onder de dorpel des Huizes naar het oosten, van onderen, uit de rechterzijde des Huizes, dat is de zuidzijde des altaars. En wederom, vers 2:De wateren sprongen uit de rechterzijde, betekenende, dat van Sion de wet zou uitgaan en des Heeren woord van Jeruzalem, Jesaja 2:3. Daar werd de Geest op de apostelen uitgestort, en de gave der talen hun geschonken, opdat zij dit water naar alle volken mochten brengen. In de tempel moesten zij staan en alle de woorden dezes levens spreken, Handelingen 5:20. Zij moesten het Evangelie aan alle volken prediken, beginnende van Jeruzalem, Lukas 24:47. Maar dat is niet alles: Christus is de tempel, Hij is de deur, die levende wateren vloeien uit Hem, uit zijn doorstoken zijde. Het is het water, dat Hij ons geeft, dat in ons wordt een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven, Johannes 4:14. En het is door het geloof in Hem, dat wij van Hem ontvangen stromen des levenden waters, dit zeide Christus van de Geest, Johannes 7:38, 38. De oorsprong dezer wateren lag niet boven de grond, zij vloten voort van onder de dorpel, want de oorsprong van het leven der gelovigen is een mysterie, het is met Christus verborgen in God, Colossenzen 3:3. Sommigen merken op, dat zij uit de rechterzijde des huizes kwamen, en zien daarin een aanwijzing, dat de zegeningen des Evangelies rechterhandse of krachtdadige zegeningen zijn. Het is ook een aanmoediging voor degenen, die aan de zijden der poorten der Wijsheid, aan de ingang der deuren staan, die gewillig zijn om aan de dorpel van het huis huns Gods te verkeren, gelijk David, opdat zij vlak bij de bron van troost en genade zijn mogen, de opening van Gods woorden geeft licht, Psalm 119:130. David spreekt tot prijs van Sion: Al Mijn fonteinen zullen binnen u zijn, Psalm 87:7. Zij kwamen van de zijde des altaars, dat is, in en door Jezus Christus, het grote Altaar (dat onze gaven aan God heiligt), dat ons gezegend heeft met geestelijke zegeningen in de heiligen hemel. Van God uit als de fontein, in Hem als het kanaal, stroomt de rivier, die de stad Gods verblijdt, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten, Psalm 146:5.

II. Merk echter op, hoezeer de gelukzaligheid en vreugde der verheerlijkte heiligen in de hemel die der beste en gelukkigste heiligen op aarde te boven gaat, hier vlieten de wateren van troost van onder de dorpel, daar komen ze voort uit de troon, de troon van God en des Lams, Openbaring 22:1. 11. de voortgang en de toeneming dezer wateren: zij vloeien oostwaarts, naar het voorste Galiléa, vers 3, 8. De profeet en zijn leidsman volgden de stroom, als die van de heilige bergen afdaalde, en toen zij dien duizend ellen gevolgd hadden, liepen zij er dwars doorheen om de diepte te peilen en vonden, dat het water tot aan de enkels raakte, vers 3. Zij vervolgen hun wandeling aan de andere zijde der rivier, weer duizend ellen en dan, opnieuw de diepte onderzoekende, doorwaadden zij die weder, en zie, het water bereikte hun knieën, vers 4. Opnieuw gingen zij duizend ellen voort, maakten de proef ten derden male en vonden het water gestegen tot aan de lendenen, vers 4. Weer duizend ellen verder, beproefden zij door de rivier te waden, nu voor de vierde maal, maar vonden het onuitvoerbaar: de wateren waren hoog, door instroming van beken boven de grond of van bronnen onder de grond, zodat men er door zwemmen moest, een beek waar men niet kon doorgaan, vers 5. Zie,

1. De wateren des heiligdoms zijn stromende wateren, gelijk die ener rivier, geen stilstaande als die van een vijver. Het Evangelie heeft zich, van zijn eerste prediking af steeds verder uitgebreid. Genade in de ziel drijft immer verder, ze is een werkzaam beginsel, plus ultra, steeds voorwaarts, totdat de volmaaktheid is bereikt.

2. Het zijn toenemende wateren. Deze rivier stroomt voortdurend, hoe verder ze loopt, des te voller wordt ze. De kerk des Nieuwen Verbonds was aanvankelijk onbeduidend, als een beekske, maar allengskens werd ze dieper, het kwam tot aan de enkelen, tot aan de knieën, tot aan de lendenen. Dagelijks werden velen toegedaan. Het is als een mosterdzaad, dat opwast tot een groten boom. De gaven des Geestes nemen toe naarmate ze geoefend worden, en ware genade neemt toe, als het licht in de morgen, die voortgaat schijnende tot in de vollen dag.

3. Het is goed voor ons, deze wateren te volgen en er langs te wandelen. Zie de vooruitgang des Evangelies in de wereld, zie de vorderingen van het werk der genade in het hart, let op het ruischen des Geestes, en wandel ze na, gelijk Ezechiël deed.

4. Het is goed, dikwijls de dingen Gods te onderzoeken en de diepte ervan te peilen, niet alleen de oppervlakte dier wateren te beschouwen, maar zover mogelijk naar de grond door te dringen, veel te graven, vaak te duiken, in de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen, vol begeerte met deze zaken vertrouwd te geraken.

5. Indien wij de dingen Gods onderzoeken, zullen wij vinden, dat sommige eenvoudig en gemakkelijk te verstaan zijn, gelijk de wateren, die tot de enkelen reikten, anderen zijn wat moeilijker en vereisen meer onderzoek, als de wateren tot aan de knieën en de lendenen. En sommige zijn ondoorgrondelijk, wij kunnen de bodem niet bereiken, maar moeten, als Paulus deed, wanhopende ze ten volle te verstaan, aan de oever ons neerzetten en de diepte bewonderen, Romeinen 11:33. E: is dikwijls gezegd, dat de Schrift, gelijk deze wateren van het heiligdom, hier en daar zo ondiep zijn, dat een lam er door kan waden, op andere plaatsen zo diep, dat een olifant er in kan zwemmen. En wij doen wijs, als wij, gelijk de profeet hier, met het gemakkelijkste of eenvoudigste beginnen en daarvan genieten, alvorens wij ons tot dingen begeven, zwaar om te verstaan, het is dus goed, met overleg te werk te gaan.

III. de omvang dezer rivier. Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galiléa, maar daar verdelen zij zich in verschillende stroompjes en worden dus omvangrijker, zodat het water afdaalt in het vlakke veld en daarna in de zee komt, in de Dode Zee, die ten zuidoosten, of in de Zee van Galiléa, die ten noordoosten, of naar de Grote Zee, die ten westen ligt, vers 8. Dit werd vervuld, toen het Evangelie met vrucht werd gepredikt door alle delen van Judea en Samaria Handelingen 8:1, en later onder de volken rondom ja tot de verste stranden en de eilanden der zee gebracht, die daardoor verlicht en doorzuurd werden. Zijn geluid ging voort tot aan het einde der wereld, en de vijanden hebben zijn loop evenmin kunnen stuiten als de loop van een machtigen stroom.

IV. De geneeskracht dezer rivier. De wateren van het heiligdom, waar zij ook heen vlieten en de vrijen loop hebben, werden bevonden, een wondervolle geneeskracht te bezitten. Gekomen in de zee, de zwavelachtige Dode Zee, die blijvende gedachtenis der Goddelijke wraak over Sodom, worden zelfs die wateren gezond, vers 8 zoet, aangenaam, geneeskrachtig. Dit beduidt de wondervolle en gezegende verandering, die het Evangelie zou teweegbrengen, waar het ook met zijn macht komt, een verandering zo groot zoowel in de toestand als in de wandel, als de omkering der Dode Zee in een bron, die de tuinen bewatert. Wanneer kinderen des toorns kinderen der liefde worden, en die dood waren door de misdaden en de zonden weder levend gemaakt, dan wordt dit woord vervuld. Het Evangelie is gelijk het zout, dat Elisa in het water bij Jericho wierp, en waarmede het gezond gemaakt werd, 2 Koningen 2:20, 21. Christus, in de wereld komende als Heelmeester, heeft Zijn Evangelie als het grote geneesmiddel, het panpharmacon, in de wereld uitgezonden, een middel voor iedere ziekte. Ja waar deze rivier ook komt, het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen, vers 9, beide planten en dieren, want het is het water des levens, Openbaring 22:1, 17. Christus is gekomen opdat wij het leven zouden hebben, en tot dat einde zendt Hij Zijn Evangelie uit. De genade Gods maakt dode zondaars levend en levende heiligen levendig, alles wordt vruchtbaar en bloeiend. Maar zijn uitwerking hangt af van de wijze van ontvangst, of het gemoed bereid en geschikt is het te ontvangen. Want, vers 11, de moerassen en modderige plaatsen, die zijn vol van het vuil van eigen zonde en zullen niet genezen worden, of zij zijn bevochtigd met het water van eigengerechtigheid en menen geen heling van node te hebben. Hun vonnis is: zij zullen niet gezond worden, hetzelfde Evangelie, dat anderen een reuk des levens ten leven is, is hun een reuk des doods ten dode. Zij zijn tot zout overgegeven, geen vrucht wordt meer uit hen in der eeuwigheid. Zij, die niet willen besproeid worden met Godsgenade en vruchtbaar gemaakt, worden aan het goeddunken van hun eigen hart overgegeven en blijven voor immer onvruchtbaar. Wie veil is, dat hij nog vuil worde. Zij worden tot zout overgegeven, dit is, gedenktekenen der Goddelijke gerechtigheid, zoals de vrouw van Lot, die, anderen ter waarschuwing, in een zoutpilaar verkeerd is.

V. De grote menigte vis, die in deze rivier gevonden wordt. Alle levende ziel dat wemelt, zal daar leven, vers 9, zal vooruitgaan en voorspoed hebben, zal het beste van zijn soort zijn, en grotelijks toenemen, zodat daar zal zijn zeer veel vis, naar zijnen aard, als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig. Er zullen een groot aantal Christenen in de kerk zijn, en die zullen zich als vissen vermenigvuldigen in de opkomende geslachten, als de dauw der jeugd. In de schepping brachten de wateren overvloedig een gewemel van levende zielen voort, Genesis 1:20, 21, en nog leven die in en bij de wateren, die ze voortgebracht hebben, zo worden gelovigen gebaard door het woord der waarheid, Jakobus 1:10, er door wedergeboren, 1 Petrus 1:23. Bij die rivier Gods leven ze, daaruit hebben zij hun bestaan en onderhoud, in de wateren van het heiligdom zijn ze als in hun element, daarbuiten zijn ze als de vis op het droge. zo dorstte David naar God, naar de levenden God. Waar men weet, dat overvloedig vis te vinden is, daarheen gaan de vissers, en daar werpen zij hun netten, om dus aan te wijzen, dat deze wateren vol en dus tot alle goed ding nuttig zullen zijn, wordt voorspeld, dat de vissers op hun boorden zullen staan, van En-gedi, dat aan de oever der Dode Zee ligt, tot En-eglaim toe, een andere stad, die niet ver van die zee ligt, en op dien afstand zullen ze hun netten uitspreiden. De Dode Zee, die tevoren als walgelijk en schadelijk gemeden werd, zal druk bezocht worden. Evangelische genade maakt mensen en plaatsen, die vroeger onvruchtbaar en nutteloos waren, profijtelijk voor God en mensen.

VI. De bomen aan de oevers dezer rivier. Er was aan de oever der beek veel geboomte, van deze en van gene zijde, vers 7, waardoor het uitzicht aangenaam werd voor het oog, de schaduw dezer bomen zou de vissers niet dan aangenaam zijn. Maar dat is niet alles, vers 12. Het is allerlei spijsgeboomte en de vrucht daarvan zal niet vergaan, want het zal in zijn meander, dit is iedere maand nieuw vruchten voortbrengen. Zijn blad zal zijn tot heling en het zal niet afvallen. Dit deel van het gezicht vinden wij nauwkeurig weer in dat van Johannes, Openbaring 22:2, waar op de een en de andere zijde der rivier de boom des levens was, van maand tot maand gevende zijn vrucht, en de bladeren der bomen waren tot genezing der heidenen. Christenen worden ondersteld, zulke bomen te zijn, predikanten in het bijzonder, bomen der gerechtigheid, een planting des Heeren, Jesaja 61:3, geplant aan waterbeken, Psalm 1:3, wateren van het heiligdom, ingeënt op Christus, de Boom des levens, en krachtens hun vereniging met Hem, ook zelf bomen des levens geworden, geworteld in Hem Colossenzen 2:7. Er is grote verscheidenheid in deze bomen, naar de verscheidenheid der gaven, waarmede zij begiftigd zijn, door de enen Geest, die alles in allen werkt. Zij groeien op de oever der rivier, want zij houden zich zorgvuldig aan de Goddelijke ordinantiën, en ontlenen aan Christus sappen en kracht. Het zijn vruchtbomen, bestemd, gelijk de vijgenboom en de olijfboom, om met hun vruchten God en mensen aangenaam te zijn, Richteren 9:9. Zijn vrucht zal zijn tot spijze, de lippen des rechtvaardigen voeden er vele. De vruchten hunner gerechtigheid zijn op de een of andere wijze nuttig. Zelfs de bladeren dezer bomen zijn tot heling, om wonden en kneuzingen te genezen. Goede Christenen verspreiden, met hun goede redenen, die hun bladeren zijn, evenzeer als met hun daden van barmhartigheid, die hun vruchten zijn, goed rondom zich: zij versterken de zwakken en verbinden de gebrokenen van harte. Hun blijmoedigheid is weldadig als medicijn, niet alleen voor hen zelf maar ook voor anderen. Door de genade Gods worden zij bekwaam gemaakt om in die goedheid en nuttigheid te volharden, hun blad valt niet af en verliest zijn geneeskracht niet, daar zij niet alleen leven in de wortel, maar ook sap in al de takken hebben, hun belijdenis zal niet verdorren, noch hun vrucht verdrogen, dat is: het beginsel hunner vruchtbaarheid zullen zij niet verliezen, maar in hun grijzen ouderdom nog vruchten dragen om te verkondigen, dat de Heere recht is, Psalm 92:15, 16. Het loon hunner vruchtbaarheid zal eeuwig blijven, wij brengen overvloedig vrucht voort, die hun in de groten dag betoond zal worden, vruchten ten eeuwigen leven, want dat is vrucht, die inderdaad niet zal vergaan. Zij brengen nieuw vruchten voort in hun maanden, sommigen in deze, anderen in gene maand, zodat er altijd enigen zijn, die God verheerlijken, zoals Hij dat bedoelt. Of: ieder onder hen brengt maandelijks zijn vrucht voort, hetgeen spreekt van een overvloedige aanleg om altijd wel te doen, en van een heerlijk klimaat, waar eeuwige lente en eeuwigdurende zomer heerschen. En de oorzaak van deze buitengewone vruchtbaarheid is, dat hun wateren uit het Heiligdom vlieten, het wordt niet toegeschreven aan iets in hen zelf, maar aan de steeds voortgaande toevloeiing van Goddelijke genade, waarmede zij alle ogenblik bevochtigd worden, Jesaja 27:3. Want, die hen geplant heeft, is dezelfde, die ook de wasdom geeft.

Ezechiël 47:13-23🔗

Wij gaan nu van de zaken des heiligdoms over tot die van de staat, van de stad naar het land.

1. Het land Kanaän wordt hun hier verzekerd als erfenis vers 14:Ik heb Mijn hand opgeheven, dat ik uwen vaderen geven zoude, heb het hun en hun kinderen onder ede beloofd. Ofschoon dat bezit een tijd lang afgebroken was geweest, toch had God Zijn eed niet vergeten, dien Hij hun vaderen gezworen had. Of schoon Gods beschikkingen voor een tijd met zijn beloften in strijd schijnen, zal de belofte toch tenslotte zekerlijk vervuld worden, want God zal eeuwig Zijn verbond gedenken. Ik heb Mijn hand opgeheven, dat Ik het geven zou, en daarom zal ditzelve land ulieden in erfenis vallen. zo wordt het hemelsch Kanaän al het zaad verzekerd, omdat het is wat God, die niet liegen kan, beloofd heeft.

2. Het wordt hier omschreven, de grenzen worden bepaald, die zij niet overschrijden mochten om hun lastig te vallen, en die de naburen niet mochten overschrijden om Gods volk te plagen. Zulk een aanwijzing der grenzen had ook plaats gehad, toen Jozua het land had veroverd en onder het volk verdeeld, Numeri 34:1 enz. Toen begon het met de Dode Zee in het zuiden, gaat dan rond en eindigt weer hier. Nu begint het met Hamath omstreeks Damaskus in het noorden, gaat rond en eindigt daar ook, vers 20. Zie het is God, die de bepalingen onzer woning heeft vastgesteld, en Zijn Israël zal immer reden hebben te zeggen, dat de snoeren hun in liefelijke plaatsen gevallen zijn. De Dode Zee wordt hier de Oostzee genoemd, omdat ze door de wateren des heiligdoms gereinigd is, niet langer de Zoutzee, zoals in Numeri.

3. Hier wordt bevolen, het land onder de stammen Israëls te verdelen, Jozef voor twee stammen gerekend, om het getal twaalf vol te maken, toen Levi gekozen werd om het heiligdom te bedienen, vers 13, 21:Gij zult dat erven, de een zoowel als de ander, vers 14. De stammen zullen ieder een gelijk aandeel hebben, de een evenveel als de andere. Toen de stammen uit Babel terugkeerden, schijnt dit ongelijk, omdat enkele stammen veel talrijker waren dan andere, Juda en Benjamin waren inderdaad de talrijkste, en van de andere waren er veel minder. Daar echter de twaalf stammen, in type en gezicht, de Nieuwtestamentische kerk vertegenwoordigen, worden de delen gelijk, zoals wij in een ander visioen een gelijk getal van ieder der stammen verzegeld vinden met het zegel des levenden Gods, twaalf duizend van elk, Openbaring 7:5, enz. En al dezen verzegelden vielen gelijke delen toe. Het wil ook zeggen, dat al de onderdanen van Christus’ koninkrijk een even dierbaar geloof hebben verkregen. Mannen en vrouwen, Joden en heidenen, dienstknechten (slaven) en vrijen, allen zijn gelijkelijk welkom bij Christus en zijn deelgenoten.

4. De vreemdelingen, die onder hen verkeren, die kinderen gewinnen zullen en huisgezinnen vormen en zo hun land helpen bevolken, zullen met hunlieden in erfenis vallen, al waren zij geboren Israëlieten, vers 22, 23, hetgeen in Jozua’s tijd het geval niet was. Dit betekent een algemene naturalisatie, die de Joden moest leren wie hun naaste was, niet alleen die hun eigen volk en godsdienst toebehoorden, maar ook degenen, wie ze overigens ook zijn, aan wie zij gelegenheid hadden, vriendelijkheid te bewijzen, omdat zij ook bereid zouden zijn, van dezulken vriendelijkheid te ontvangen. Het zou op gelijke wijze vreemdelingen uitnodigen, te komen en zich onder hen te vestigen en zich onder de vleugelen der Goddelijke Majesteit te bergen. Maar het doelt zekerlijk op de Nieuwtestamentische tijden, wanneer de muur des afscheidsels tussen Jood en heiden gebroken en beiden voor God gelijkgesteld zouden worden, een gemaakt in Christus, in Wien geen onderscheid is, Romeinen 10:12. Dit land was een type van het hemels Kanaän, dat betere land, Hebreeën 11:16, waarin gelovige heidenen een gezegend lot zouden hebben, evengoed als gelovige Joden, Jesaja 56:3.