Ga naar inhoud

Ezechiël 48

  1. DIT nu zijn de namen der stammen. Van het einde noordwaarts, aan de zijde des wegs van Hethlon, waar men komt te Hamath, Hazar-Enan, de landpale van Damascus, noordwaarts aan de zijde van Hamath (ook zal hij den ooster- en westerhoek hebben), zal Dan één snoer hebben.
  2. En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser één.
  3. En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Naftali één.
  4. En aan de landpale van Naftali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse één.
  5. En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm één.
  6. En aan de landpale van Efraïm, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Ruben één.
  7. En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda één.
  8. Aan de landpale nu van Juda, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, zal het hefoffer zijn dat gijlieden zult offeren, vijf en twintig duizend meetrieten in breedte, en de lengte als van een der andere delen, van den oosterhoek tot den westerhoek toe; en het heiligdom zal in het midden van hetzelve zijn.
  9. Het hefoffer dat gijlieden den HEERE zult offeren, zal wezen de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tienduizend.
  10. En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesters, noordwaarts de lengte van vijf en twintig duizend, en westwaarts de breedte van tienduizend, en oostwaarts de breedte van tienduizend, en zuidwaarts de lengte van vijf en twintig duizend; en het heiligdom des HEEREN zal in het midden van hetzelve zijn.
  11. Het zal zijn voor de priesters die geheiligd zijn uit de kinderen Zadoks, die Mijn wacht hebben waargenomen, die niet gedwaald hebben als de kinderen Israëls dwaalden; gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben.
  12. En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn, aan de landpale der Levieten.
  13. Voorts zullen de Levieten tegenover de landpale der priesters hebben de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tienduizend; de ganse lengte zal zijn vijf en twintig duizend, en de breedte tienduizend.
  14. En zij zullen daarvan niet verkopen, noch de eerstelingen des lands verwisselen noch overdragen, want het is een heiligheid den HEERE.
  15. Maar de vijfduizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, vóór aan de vijf en twintig duizend, dat zal onheilig zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden; en de stad zal in het midden van hetzelve zijn.
  16. En dit zullen haar maten zijn: de noorderhoek vierduizend en vijfhonderd meetrieten, en de zuiderhoek vierduizend en vijfhonderd, en van den oosterhoek vierduizend en vijfhonderd, en de westerhoek vierduizend en vijfhonderd.
  17. De voorsteden nu der stad zullen zijn, noordwaarts tweehonderd en vijftig, en zuidwaarts tweehonderd en vijftig, en oostwaarts tweehonderd en vijftig, en westwaarts tweehonderd en vijftig.
  18. En het overgelatene in de lengte tegenover het heilig hefoffer, zal zijn tienduizend oostwaarts en tienduizend westwaarts, en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn; en de inkomst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen die de stad dienen.
  19. En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen Israëls.
  20. Het ganse hefoffer zal zijn van vijf en twintig duizend meetrieten met vijf en twintig duizend; vierkant zult gijlieden het heilig hefoffer offeren, met de bezitting der stad.
  21. En het overgelatene zal voor den vorst zijn, van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers, en van de bezitting der stad, vóór aan de vijf en twintig duizend meetrieten des hefoffers, tot aan de ooster- en westerlandpale, vóór aan de vijf en twintig duizend aan de westerlandpale, tegenover de andere delen, dat zal voor den vorst zijn; en het heilig hefoffer en het heiligdom des huizes zal in het midden van hetzelve zijn.
  22. Van de bezitting nu der Levieten en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen dat des vorsten zal zijn; wat tussen de landpale van Juda en tussen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn.
  23. Aangaande voorts het overige der stammen: van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Benjamin één snoer.
  24. En aan de landpale van Benjamin, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Simeon één.
  25. En aan de landpale van Simeon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Issaschar één.
  26. En aan de landpale van Issaschar, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Zebulon één.
  27. En aan de landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad één.
  28. Aan de landpale nu van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek heen, tot aan de Grote Zee.
  29. Dit is het land dat gijlieden zult doen vallen in erfenis voor de stammen Israëls, en dit zullen hun delen zijn, spreekt de Heere HEERE.
  30. Voorts zullen dit de uitgangen der stad zijn: van den noorderhoek vierduizend en vijfhonderd maten.
  31. En de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israëls, drie poorten noordwaarts: een poort van Ruben, een poort van Juda, een poort van Levi.
  32. En aan den oosterhoek, vierduizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: namelijk een poort van Jozef, een poort van Benjamin, een poort van Dan.
  33. De zuiderhoek ook vierduizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: een poort van Simeon, een poort van Issaschar, een poort van Zebulon.
  34. De westerhoek, vierduizend en vijfhonderd; derzelver poorten drie: een poort van Gad, een poort van Aser, een poort van Naftali.
  35. Rondom achttienduizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: De HEERE is ALDAAR.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij bijzondere bevelen voor de verdeling van het land, welks afmetingen en grenzen in het voorgaande hoofdstuk waren.

I. Het erfdeel van de twaalf stammen, zeven ten noorden van het heiligdom, vers 1- 7, en vijf ten zuiden, vers 23-29.
II. De toewijzing van land voor het heiligdom, en de priesters, vers 8-11, voor de Levieten, vers 12-14, voor de stad, vers 15-20, en voor de vorst vers 21, 22. Veel hiervan hebben wij reeds gehad in Hoofdstuk 45.
III. Een plan van de stad, hare poorten, en de nieuw naam, die er aan gegeven wordt, vers 30-35, waarmede de profetie van dit boek sluit en het visioen bezegeld wordt.

Ezechiël 48:1-30🔗

Hier wordt een zeer korte en eenvoudige weg gekozen tot verdeling van het land onder de twaalf stammen, minder omslachtig en met niet zoveel omhaal, als die in Jozua’s tijd gevolgd werd, want bij de verdeling van geestelijke en hemelse zegeningen bestaat niet hetzelfde gevaar voor morren en twisten als bij de verdeling van aardse zegeningen. Toen God de arbeiders ieder een penning gaf, werden zij, die daar geen genoegen mee namen, spoedig tot zwijgen gebracht door het antwoord: Is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne, wat Ik wil En zo is hier ook de gelijke verdeling onder de stammen. Bij deze verdeling van het land kunnen wij opmerken,

1. Dat zij veel verschilt van de verdeling er van in Jozua’s tijd, en niet overeenstem" met hun verschillenden ouderdom, en ook niet met de zegen van Jakob of Mozes. Simeon wordt hier niet verdeeld onder Jakob, en ook is Zebulon niet aan de haven der schepen, wat klaarblijkelijk betekent, dat het niet zozeer letterlijk als geestelijk moet opgevat worden, hoewel het voor ons een diep verborgen mysterie is. In de tijd van het Evangelie zijn de oude dingen voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. Het Israël Gods wordt in een nieuwen vorm gegoten.

2. Dat de stam van Dan, waar het laatst voor gezorgd werd bij de eerste verdeling van Kanaän, Jozua 19:40, hier het eerst aan de beurt is, vers 1. Aldus zullen onder het Evangelie de laatsten de eersten zijn, Mattheüs 19:30. Bij de uitdeling van zijn genade volgt God niet dezelfde manier als bij de beschikking van zijn leidingen. Maar Dan ontvangt nu zijn deel daar, waar hij tevoren slechts een stad had, noordwaarts, op de grenzen van Damaskus, en het verst van alle van het heiligdom, omdat die stam weerspannig was geweest tot afgoderij.

3. Dat al de tien stammen, die door de koning van Assyrië weggevoerd werden, zoowel als de twee stammen, die lang daarna naar Babel gevoerd werden, hun deel hebben in dit visionaire land, wat volgens sommigen vervuld werd in de bijzondere personen en families van de stammen, die met Juda en Benjamin terugkeerden, waarvan zij vele voorbeelden vinden in Ezra en Nehemia, en het is waarschijnlijk, dat er op verschillende tijden groepsgewijze velen terugkeerden, waarvan geen melding gemaakt wordt, en daar Galiléa en andere delen, die in ‘t bezit van de tien stammen waren geweest, de Joden geschonken werden, genoten zij daarvan gezamenlijk. Grotius zegt: Als de tien stammen berouw gehad en zich tot God bekeerd hadden, zoals de hooiden der vaderen van Juda en Benjamin en de priesteren en de Levieten, Ezra 1:5, dan zou het hun gegaan zijn als dezen twee stammen, maar zij verbeurden de gunst van deze profetie door hun zonde. Maar toch geloven wij, dat zij hare bepaalde vervulling heeft in de vestiging en uitbreiding van de kerk van het Evangelie, en in de gelukkige bevestiging van allen, die waarlijk Israëlieten zijn, in het zekere en liefelijke genot van de voorrechten van het nieuw verbond, waarin genoeg is voor allen en genoeg voor elk.

4. Dat bij deze visionaire verdeling aan iedere stam zijn bijzonder deel werd toegewezen op Goddelijk bevel, want het was noodt de bedoeling van het Evangelie om de heg van de eigendom kaal te plukken en alles tot gemeenschappelijk bezit te maken, het was op de weg der liefdadigheid, en niet op dien van het wettelijk recht, dat de eerste christenen alle dingen gemeen hadden, Handelingen 2:44, en vele voorschriften van het Evangelie onderstellen, dat iedereen het zijn moet hebben. Wij moeten niet alleen erkennen, maar er ook in berusten, dat Gods hand ons ons deel beschikt, en er zeer tevreden mee zijn, in het geloof, dat het voor ons het beste is. Hij verkiest voor ons onze erfenis, Psalm 47:4.

5. Dat de stammen aan elkander grensden, Aan de landpaal van de enen stam lag onmiddellijk het snoer van een volgende, de een achter de ander, in nauwkeurige volgorde, zodat zij, als de stenen in een boog, elkander vasthielden en sterkten en niet te verdrijven waren. Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders aldus samen wonen! Het was een beeld van de gemeenschap der kerken en heiligen onder het bestuur van het Evangelie, aldus zijn zij een, hoewel zij velen zijn en moeten samen blijven wonen in heilige liefde en wederkerige hulp.

6. Dat het deel van Ruben, dat tevoren ver weg, aan de overkant van de Jordaan lag, nu naast dat van Juda ligt, en op _en na het dichtst bij het heiligdom, want de vloek over zijn schanddaad, dat hij de voortreffelijkste niet zou zijn begon om dezen tijd zijn uitwerking te verliezen. Wat de smaad is geworden van een enkel persoon of een volk, moet niet altijd gedacht, maar tenslotte liefderijk vergeten worden.

7. Dat het heiligdom in het midden van hen was. Zeven stammen waren ten noorden daarvan, en de Levieten, en het deel van de vorst en van de stad, met dat van de andere vijf stammen, ten zuiden er van, zodat het, gelijk het behoorde, in het midden van het koninkrijk was, opdat het zijn weldadige invloed kou verspreiden over het geheel, en het middelpunt van hun eenheid zou zijn. De stammen, die het verst van elkander verwijderd lagen, zouden elkander daar ontmoeten tot wederzijdse kennismaking en vriendschap. Die van dezelfde gemeente zich, moeten, hoever ze ook uit elkaar wonen en hoewel zij geen andere gelegenheid hebben elkander te leren kennen, toch geregeld tezamen komen om God te dienen en daardoor hun harten laten verbinden in heilige liefde.

8. Dat de priesters daar waren, waar het heiligdom was: Voor de priesteren zal het heilig hefoffer zijn, vers 10. Zoals dit aan de enen kant een eer en een gunst is voorde dienaren, dat wat voor hun voeding en onderhoud gegeven wordt, wordt beschouwd als een hefoffer de Heere, zo betekent het ook hun plicht namelijk in ditzelve gestadig bezig te zijn, op de hun aangewezen plaats te blijven, daar zij bestemd zijn en onderhouden worden voor de dienst des heiligdoms. Die van het altaar leven, moeten het altaar bedienen, niet zelf de vergoeding aannemen en het werk aan anderen overlaten maar hoe kunnen zij het altaar bedienen, Zijn altaar, waarvan zij leven, als zij niet in de onmiddellijke nabijheid wonen?

9. De priesters, die in tijden van beproeving trouw aan God gebleven waren, ontvingen hun priesterlijk deel van deze landerijen, vers 11: Het zal zijn voor de kinderen Zadoks, die, naar het schijnt, op een kritiek ogenblik zich onderscheiden hadden, en niet gedwaald hebben, toen de kinderen Israëls en de andere Levieten dwaalden. God zal eren, die in tijden van algemenen afval zich rein houden en heeft voor hen bijzondere gunsten bewaard. Die tegen de stroom opzwemmen, zwemmen naar boven, en dat zullen zij ten laatste ondervinden.

10. Het land, dat eigendom was van de dienaren van het heiligdom, mocht in geen geval vervreemd worden. Het droeg hetzelfde karakter als de eerstelingen des lands, en was daarom de Heere heilig, en, hoewel priesters en Levieten beide het gebruik en het erfrecht er van hadden, zij en hun erfgenamen, toch mochten zij het niet verkopen noch verwisselen, vers 14. Het is heiligschennis voor ander gebruik te bestemmen, wat aan God gewijd is.

11. Het land, bestemd voor de stad en haar voorsteden, wordt onheilig genoemd, vers 15, of gemeen, niet, dat de stad geen heilige stad was boven andere steden, want de Heere was daar, maar, vergeleken met het heiligdom, was zij onheilig. Toch is het dikwijls maar al te waar, in de ergste betekenis, dat grote steden zelfs die welke, als deze, in de onmiddellijke nabijheid van het heiligdom liggen, onheilig zijn, en dat is diep te betreuren. Het was vanouds de klacht: Van Jeruzalem is de onheiligheid uitgegaan in het ganse land, Jeremia 23:15.

12. De stad is volkomen vierkant aangelegd, en de voorsteden strekken zich gelijkelijk naar alle zijden uit, zoals de steden der Levieten bij de eerste verdeling van het land, vers 16, 17, maar daar dit nooit in enige stad letterlijk vervuld is, is de bedoeling hiervan de geestelijke schoonheid en standvastigheid aan te geven van de kerk van het Evangelie, die stad des levenden Gods, die gevormd is naar de wijsheid en de raad Gods, en vast en onbeweeglijk wordt gesteld door zijn belofte.

13. Terwijl de inwoners van Jeruzalem, tevoren, hoofdzakelijk uit Juda en Benjamin waren, in wier gebied het lag, ligt nu de hoofdstad niet in het bijzondere erfdeel van een der stammen, maar, die de stad dienen, en hun ambt daar hebben, zullen haar dienen uit alle stammen Israëls, vers 19. De uitstekendste mannen moeten uit al de stammen Israëls uitgezocht worden voor de dienst der stad, omdat daar vele ogen op gevestigd waren en er grote toeloop was uit alle delen van het land en van andere volken. Het heet, dat die in de stad wonen, haar dienen, want, waar wij zijn, moeten wij er ons op toeleggen, om de plaats op de een of andere wijze te dienen, naar ons vermogen. Zij moeten niet uit de stammen Israëls naar de stad komen om hun gemak te nemen, en het vermaak na te jagen, maar om de stad te dienen, om daar al het goede, dat zij kunnen doen, te doen, en als zij dat deden, zouden zij tevens een goeden invloed hebben op het land.

14. Er werd zorg gedragen, dat die zich aan de openbare belangen van de stad wijdden, zoowel als van het heiligdom een eervol en ruim bestaan hadden, landerijen worden aangewezen, waarvan de inkomst zal wezen tot onderhoud voor degenen, die de stad dienen vers 18. Wie gaat ten oorlog op zijn eigen kosten? Overheden, die de dienst van de staat waarnemen, zoowel als predikanten, die de dienst van de kerk waarnemen, moeten in hun werk alle behoorlijke aanmoediging en ondersteuning hebben, en daarom betalen wij ook schattingen.

15. De vorst had een deel voor zich, in overeenstemming met de waardigheid van zijn hogen rang, vers 21, wij namen er reeds eerder kennis van, Hoofdstuk 45. Het was gelegen bij het heiligdom, waar het getuigenis van Israël was, en bij de stad, waar de stoelen des gerichts waren, om heide te beschermen en toe te zien, dat de plichten van beide nauwgezet en getrouwelijk nagekomen werden, en hierin was hij een dienaar van God tot welzijn van de ganse gemeenschap. Christus is de Vorst der kerk, die haar aan alle kanten verdedigt, en aan de verdediging het aanzijn geeft, ja, Hij zelf is de verdediging van al haar heerlijkheid en omringt die met zijn gunst.

16. Evenals Juda zijn deel had naast het heiligdom aan de een zijde, zo had Benjamin zijn deel van alle stammen het dichtst er bij aan de andere zijde, welke eer bewaard bleef voor hen, die het huis van David en de tempel aankleefden, toen de andere tien stammen van beide afdwaalden. Het is genoeg, als verraad en afval, na het berouw, vergeven worden, maar standvastigheid en trouw zullen beloond en verhoogd worden.

Ezechiël 48:31-35🔗

Wij hebben hier het vervolg van het bericht van de stad, die als hoofdstad van dit heerlijke land gebouwd zou worden, en allen, die van alle delen in het aangrenzende heiligdom zouden samenkomen, moest opnemen. Zij wordt nergens Jeruzalem genoemd, en ook wordt het land, van welks verdeling wij zulk nauwkeurig bericht hebben gehad, nergens het land Kanaän genoemd, want de oude namen zijn vergeten, om te betekenen, dat het oude voorbijgegaan is, zie het is alles nieuw geworden. Betreffende deze stad valt op te merken,

1. Dat de moet van de omtrek, en de grond, die er bij behoorde, met verschillende bestemmingen, achttienduizend maten in ‘t geheel, en voor iedere zijde vijf en veertig honderd bedroeg, vers 35. Maar welke maten dit waren, is niet zeker. In dit Heere hoofdstuk wordt nergens gezegd, of die maat het meetriet is, zoals onze vertaling aanneemt, daar zij dat woord invoegt, vers 8, dat zes ellen en een span lang is, Hoofdstuk 40:5. En waarom zou de bouwheer verschijnen met het meetriet van die lengte in zijn hand, als Hij daar niet mee mat, behalve waar uitdrukkelijk gezegd wordt dat Hij met de el mat? Of dat het, zoals anderen menen zoveel ellen zijn, omdat daarvan gesproken wordt in Hoofdstuk 45:2 en Hoofdstuk 47:3. Toch ben ik juist daarom eer geneigd te denken, dat, waar de el niet genoemd wordt, de bedoeling is zoveel lengten van het meetriet Maar degenen, die het met de el houden, zijn het er onderling niet over eens, of de gewone el bedoeld wordt, die iets minder dan een halve meter was, of de geometrische el, die om praktische redenen, naar men veronderstelt, meestentijds gebruikt werd, om landerijen te meten, en die, zoals sommigen beweren, 6 ellen lang was, en volgens anderen drie en een halve el, zodat duizend ellen ongeveer gelijk is aan tweeduizend pas of anderhalve kilometer. Maar, dat wij over deze dingen in het onzekere gelaten worden, betekent, dat deze dingen geestelijk verstaan moeten worden, en wat hoofdzakelijk bedoeld wordt, is, dat de oneindige wijsheid een nauwkeurige en juiste verhouding bewaart bij het vormen van de kerk van het Evangelie, en al kunnen wij die nu niet onderscheiden, dan zullen wij dat toch, als wij in de hemel komen.

2. Dat het aantal poorten twaalf bedroeg aan iedere zijde drie, wat zeer gemakkelijk was bij een vierkanten bouw, en deze twaalf poorten droegen de namen van de twaalf stammen. Omdat de stad gediend zou worden uit al de stammen Israëls, vers 19, was het gepast dat iedere stam een poort had, en daar Levi hierbij ingesloten wordt, worden, om het getal twaalf te behouden, Efraïm en Manasse in Jozef één gemaakt, vers S2. Aan de noordzijde waren de poorten van Ruben, Juda en Levi, vers 31, aan de oostzijde de poorten van Jozef. Benjamin en Dan, vers 32, aan de zuidzijde van Simeon, Issaschar en Zebulon, vers 33, en aan de westzijde die van Gad, Aser en Nafthali, vers 34. zo heeft ook in het visioen van Johannes, het nieuw Jeruzalem, want zo wordt de heilige stad daar genoemd, hoewel dat hier niet het geval is, twaalf poorten, drie van iedere zijde, en daarop zijn geschreven de namen der twaalf geslachten der kinderen Israëls, Openbaring 21:12, 13. Tot de kerk van Christus, beide de strijdende en de triomferende, is vrije toegang door het geloof voor allen, van welken stam, van welk land ook. Christus heeft het Koninkrijk der hemelen voor alle gelovigen geopend. Die wil kan komen en van het water des levens, en van de boom des levens, nemen om niet. Dat de naam der stad zal zijn, van dien dag af dat zij nieuw gesticht zal worden, naar dit plan, niet, zoals tevoren, Jeruzalem. -Het gezicht des vredes, maar, wat daarvan de oorsprong is en dien naam meer dan vergoedt, Jehova-Schamma- De Heere is aldaar, vers 35.

Dit betekent,

a. Dat de gevangenen, na hun terugkeer, duidelijke tekens zouden hebben van Gods tegenwoordigheid bij hen, en Zijn wonen onder hen beide in zijn geboden en zijn leiding. Zij zullen geen reden hebben, om te vragen, zoals hun vaders deden: Is de Heere niet in het midden van ons? want zij zullen zien en zeggen, dat Hij naar waarheid bij hen is. En dan zullen zij, hoewel vele rampen hen bedreigen, als het bos zijn, dat brandde, maar niet verteerde omdat de Heere aldaar was. Maar als God de tempel verlaat, als Hij zegt: Migremus hinc- Laat ons van hier gaan, dan wordt hun huis hun spoedig woest gelaten. Daar het niet langer het zijn is, is het ook niet langer het hunne.

b. Dat God eveneens in de kerk van het Evangelie tegenwoordig zou zijn, hoewel niet, zoals vanouds in de Schechinah, dan toch in een niet minder zeker teken, dat van Zijn Geest. Waar het Evangelie getrouw gepredikt wordt, de geboden van ‘t Evangelie behoorlijk nagekomen, en God alleen in de naam van Jezus Christus aangebeden, daar kan naar waarheid gezegd worden: De Heere is aldaar: want Hij, die het gezegd heeft, is getrouw, en Hij zal Zijn Woord volbrengen: Zie, Ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleinding der wereld. De Heere is aldaar in zijn kerk, om die te regeren en te besturen, te beschermen en te verdedigen, en zijn oprechte aanbidders genadiglijk aan te nemen en te erkennen, en Hij is nabij allen, die Hem aanroepen. Dit moet ons er toe brengen ons dicht te houden bij de gemeenschap der heiligen, want de Heere is aldaar, en waarheen zullen wij dan gaan om ons te verbeteren? Ja, het is waar voor ieder goed christen, hij woont in God en God in hem, van iedere ziel, die een levend beginsel van genade in zich heeft, kan naar waarheid gezegd worden: De Heere is aldaar.

c. Dat de heerlijkheid en de zaligheid des hemels hoofdzakelijk hierin bestaan zal, dat de Heere aldaar is. Johannes’ voorstelling van dien staat der zaligheid overtreft deze weliswaar in vele opzichten. Daar is alles goud en paarlen en edele stenen, zij is veel groter dan deze en veel schitterender, want zij behoeft de zon niet. Maar hierin stemmen beide overeen, dat Gods tegenwoordigheid de hoofdzaak is van hare zaligheid. Daar bestaat de zaligheid der verheerlijkte heiligen, dat God zelf bij hen zal zin, Openbaring 21:3, dat Die op de troon zit, hen overschaduwen zal, Openbaring 7:15. En hier wordt de zaligheid van deze heilige stad gekroond door de verzekering: De Heere is aldaar. Laten wij ons daarom met alle ijver een plaats verzekeren in die staat, om altijd met de Heere te wezen.