Ga naar inhoud

Ezechiël 7

  1. DAARNA geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
  2. Verder, gij mensenkind, zo zegt de Heere HEERE, van het land Israëls: Het einde is er; het einde is gekomen over de vier hoeken des lands.
  3. Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen.
  4. En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben.
  5. Zo zegt de Heere HEERE: Een kwaad, een enig kwaad, zie, is gekomen.
  6. Een einde is er gekomen, dat einde is gekomen, het is opgewaakt tegen u; zie, het kwaad is gekomen.
  7. De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen wederklank der bergen.
  8. Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen.
  9. En Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben, Die slaat.
  10. Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend.
  11. Het geweld is opgerezen tot een roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hun menigte, noch van hun gedruis, en geen klage zal over hen zijn.
  12. De tijd is gekomen, de dag is genaakt; de koper zij niet blijde en de verkoper bedrijve geen rouw; want een brandende toorn is over de gehele menigte van het land.
  13. Want de verkoper zal tot het verkochte niet wederkeren, ofschoon hun leven nog onder de levenden ware; overmits het gezicht aangaande de gehele menigte van het land niet zal terugkeren; en niemand zal door zijn ongerechtigheid zijn leven sterken.
  14. Zij hebben met de trompet getrompet en hebben alles bereid, maar niemand trekt ten strijde; want Mijn brandende toorn is over de gehele menigte van het land.
  15. Het zwaard is buiten, en de pest en de honger vanbinnen; die op het veld is, zal door het zwaard sterven, en die in de stad is, dien zal de honger en de pest verteren.
  16. En hun ontkomenden zullen wel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven der dalen, kermende, eenieder om zijn ongerechtigheid.
  17. Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvlieten als water.
  18. Ook zullen zij zakken aangorden, gruwen zal hen bedekken, en over alle aangezichten zal schaamte wezen, en op al hun hoofden kaalheid.
  19. Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongerechtigheid zijn.
  20. En Hij heeft de schoonheid Zijns sieraads ter voortreffelijkheid gezet; maar zij hebben daarin beelden hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt; daarom heb Ik dat hun tot onreinheid gesteld.
  21. En Ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof, en den goddelozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontheiligen.
  22. Ook zal Ik Mijn aangezicht van hen omwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen; want inbrekers zullen daar inkomen en die ontheiligen.
  23. Maak een keten, want het land is vol van bloedgerichten, en de stad is vol van geweld.
  24. Daarom zal Ik de kwaadste der heidenen doen komen, die hun huizen erfelijk bezitten zullen, en zal den hoogmoed der sterken doen ophouden, en die hen heiligen, zullen ontheiligd worden.
  25. De ondergang komt; en zij zullen den vrede zoeken, maar hij zal er niet zijn.
  26. Ellende zal op ellende komen, en er zal gerucht op gerucht wezen; dan zullen zij het gezicht van een profeet zoeken, maar de wet zal vergaan van den priester, en de raad van de oudsten.
  27. De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk wordt het naderend verderf van het land Israëls in bijzonderheden voorspeld, vaak herhaald en met aandoenlijke woorden, opdat het volk nog mocht ontwaken tot berouw en het oordeel afwenden. De profeet moest hun mededelen,

I. Dat zij hun eindelijke ondergang tegemoet gaan, een ellendig einde, vers 1-6.
II. Dat het is een naderend oordeel, op handen en voor de deur, vers 7- 10.
III. Dat het is een onvermijdelijk verderf, omdat zij het zich door hun zonde op de hals gehaald hadden, vers 11-15.
IV. Dat hun kracht en rijkdom geen beschutting zouden zijn, vers 16-19.
V. Dat de tempel, waarop zij vertrouwden, zelf ook zou verwoest worden.
VI. Dat het zou zijn een algemene verwoesting omdat de zonde, die er de oorzaak van was, algemeen was geweest, vers 20-27.

Ezechiël 7:1-15🔗

Hier wordt klaar en duidelijk gewaarschuwd voor de verwoesting van het land Israëls, die nu haastelijk nadert. Door de profeet laat God dat niet alleen aankondigen, maar bindt dat aan bepaalde uitdrukkingen, om aan te tonen, dat de zaak zeker is, dat ze snel nadert, dat de profeet er zelf in begrepen is, en begeert, dat het volk het zich eveneens zal aantrekken, maar bevindt, dat het doof en dom en onaandoenlijk is. Wanneer in de stad brand is uitgebroken, dan zoekt men niet naar fraaie woorden en gekuiste uitdrukkingen om het alom bekend te maken, maar roept luide: "Brand! Brand!" Zo roept de profeet hier: "Het einde! het einde! het is er! het is gekomen! zie, het is gekomen! Wie oren heeft om te horen, die hore."

I. Het einde is er, het einde is gekomen, vers 2, en wederom, vers 3, 6. Nu is het einde over u, het einde, waarheen al hun goddeloosheid hen had gedreven, en waarmee God hen dikwijls gedreigd had, dat het komen zou, toen Hij hen door Zijn profeten had laten vragen: Wat zult gij ten einde van die maken? het einde, waarheen al de voorafgaande oordelen op aanstuurden, als middelen om het tot stand te brengen (hun verderf zal nu voltooid worden), of het einde, dit is het besluit van hun weg, de eindelijke ondergang van hun natie, "gelijk de zondvloed het einde was van alle vlees" Genesis 6:13. Zij hadden zich gevleid met de hoop, dat zij spoedig een eind aan hun moeilijkheden zouden zien. Ja, zegt God, "het einde is gekomen, maar een ellendig einde, niet het verwachte einde (dat het vrome overblijfsel onder hen beloofd was", Jeremia 29:1, "het is het einde, dat einde, waarvoor gij zo dikwijls gewaarschuwd zijt, het laatste einde waarvan Mozes had gezegd, dat gij er op merken zoudt, Deuteronomium 32:29, en dat, omdat Jeruzalem er niet op gemerkt had, wonderbaarlijk omlaag gedaald is", Klaagliederen 1:9. Langzaam aan was dit einde gekomen, maar nu was het gekomen, al komt het verderf van de zondaars langzaam, het komt zeker! Het is gekomen, het wacht op u, gereed u te ontvangen. Dit betekent wellicht wat later komen zou, de laatsten ondergang van de natie door de Romeinen, waarvan die door de Chaldeeën een voorspel was, en nog verder de eindelijke ondergang van de wereld van de goddelozen. "Het einde aller dingen is gekomen, en Jeruzalems einde zou een type van het einde van de wereld", Mattheüs 24:3. O, dat wij allen konden zien, dat het einde des tijds en van de dagen zeer nabij is, en het einde van onze eigen tijd en van onze eigen dagen veel nader, opdat wij ons een gelukkig lot mogen verzekeren "aan het einde van de dagen, " Daniel 12:13. "Het einde is gekomen over de vier hoeken des lands." Daar de ondergang de eindelijke is, zal ze ook volkomen zijn, geen enkel deel des lands zal ontsnappen, zelfs het allerafgelegenste niet. Zo zal de ondergang van de wereld zijn, aan alle dingen zal een einde komen. Zo zal de ondergang des zondaars zijn: niemand kan die ontgaan. "O, dat de goddeloosheid van de goddelozen tot een einde mocht komen, voordat die hen tot een einde brengt."

II. Een kwaad, een enig kwaad, zie, is gekomen, vers 5. Zonde is een kwaad, een enig kwaad, een kwaad, waarin geen goed schuilt, het is het ergst van alle kwaden. Dit wordt gezegd van het kwaad van de beproevingen, het is een kwaad, een kwaad, en dat een zal voldoende zijn om het verderf van de natie teweeg te brengen en te voltooien, er behoeft voorts niets meer gedaan te worden, dit een zal "een voleinding maken, de benauwdheid behoeft niet tweemaal op te rijzen, " Nahum 1:9. "Het is een kwaad zo van de voorbeeld of wedergade, een kwaad, dat alleen staat, er kan geen voorbeeld van aangehaald worden". Het is voor de onboetvaardigen een kwaad, een enig kwaad, het verhardt hun hart en verergert hun bederf. Daarentegen waren er ook, aan wie dat kwaad door Gods genade werd geheiligd en tot een middel van veel goeds gemaakt, die werden, hun ten goede, uit deze plaats naar het land van de Chaldeeën weggezonden, Jeremia 24:5. De goddelozen moeten de droesem van die beker drinken, die voor de rechtvaardigen vol van mengeling van barmhartigheid is, Psalm 75:9. Dezelfde beproeving is voor ons een half kwaad of een enig kwaad, al naar wij er ons onder gedragen en er gebruik van maken. Maar wanneer het einde gekomen is over de goddeloze wereld, dan komt een kwaad, een enig kwaad over haar en niet eer. Het ergste tijdelijk oordeel heeft zijn lichtzijde, maar de pijniging van de verdoemden is een kwaad, een enig kwaad.

III. De tijd is gekomen, de bestemde tijd, voor het zenden van dit enig kwaad en het volle einde. Voor alle Gods plannen is een tijd, een eigen tijd, een tevoren bepaalde tijd, waarin het plan ten volle vervuld wordt, vooral de tijd van de afrekening met het goddeloze volk en hun vergelding naar hun verdienste, is bepaald, de dag van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Hij ziet, . of wij het zien of niet, dat Zijn dag komt. Hier wordt het volk daar telkens weer op gewezen, vers 10. Zie, de dag, die zo lang getoefd heeft, is ten laatste gekomen. De tijd is gekomen, de dag is nabij, de dag van de beroerte is nabij, vers 7, 12. Of schoon gedreigde oordelen lang mogen toeven, toch worden ze niet afgesteld, de tijd van de volvoering zal komen. Hoewel Gods geduld ze uitstelt, niets dan ‘s mensen oprecht berouw en bekering kan ze keren. De morgenstond is tot u gekomen, vers 7, en weer vers 10. De morgenstond is voortgekomen, de dag van de verwoesting naakt, de dag des verderfs is reeds gekomen. De morgenstond ontdekt wat verborgen was, zij meenden, dat hun geheime zonde nimmer aan het licht zou komen, maar nu komt ze aan het licht. Zij plachten misdadigers in de morgenstond te vonnissen en ter dood te brengen, zo’n morgen van veroordeling en voltrekking van een vonnis overkomt hen nu, "een dag van de beroerte voor zondaars, het jaar hunner bezoeking." Zie, hoe dwaas deze mensen waren, dat, ofschoon de dag van hun verderf reeds was aangebroken, dat telkens weer moest aangekondigd worden. De dag van de beroerte, van de wezenlijke beroerte, is nabij, en er is geen weerklank van de bergen, dit is niet eenvoudig een echo of tijding van beroerte, gelijk zij gaarne wilden aannemen, slechts een ongegrond vermoeden, als waren de mannen, die tegen hen kwamen, niets dan de schaduw van de bergen (zoals Zebul Gaal wilde doen geloven, Richteren 9:36). De ontvangen mededeling was slechts een holle klank, door de bergen weerkaatst. nee, de beroerte is geen verbeelding, gelijk ze spoedig gewaar zullen worden.

IV. Dit alles komt voort uit Gods toorn, niet, zoals soms gebeurt, door barmhartigheid verzacht. Dat is de fontein, waaruit al deze beroerte voortvloeit, is "de alsem en gal van de ballingschap en ellende", Klaagliederen 3:19, die ze inderdaad bitter maken. Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, vers 3. Merk op, God is heer van Zijn toorn, die breekt niet uit wanneer Hij wil noch treft iemand, tenzij God dat zo beschikt en bestuurt. De uitdrukking wordt sterker vers 8: Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten in volle fiolen, en Mijn toorn tegen u volbrengen, in al zijn omvang. Deze toorn kiest niet hier en daar iemand uit om die ten voorbeeld te stellen, maar komt over de gehele menigte van het land, vers 12, 14, de gehele natie is een vat des toorns geworden, tot het verderf toebereid. In Zijn toorn gedenkt God soms Zijn barmhartigheid, maar nu zegt Hij: Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen, vers 4, 9. Degenen, die de hun aangeboden barmhartigheid veracht hebben zullen nu hun oordeel zonder barmhartigheid ontvangen.

V. Dit alles is de rechtvaardige straf voor hun zonden, die ze door hun eigen dwaasheid over zich hebben gebracht. Hier wordt op deze omstandigheid alle nadruk gelegd, opdat zij leren zouden, God te rechtvaardigen, die hun dat alles toezendt. God zendt Zijn toorn nooit dan in Zijn wijsheid en rechtvaardigheid, en daaruit volgt: Ik zal u richten naar uw wegen, vers 3. Ik zal onderzoeken wat uw wegen geweest zijn, ze aan Mijn wet toetsen, en dan met hen handelen naar Mijn bevinden, uw wegen op u brengen, vers 4. Zie, door de zwaarste oordelen, die God over zondaars brengt, doet Hij niets dan hun vergelden naar hun werken, zij worden geslagen met hun eigen roede. En, wanneer God met een zondig volk komt afrekenen, dan gedenkt Hij iedere zonde: Ik zal op u brengen al uw gruwelen, vers 3, "en uw ongerechtigheid vinden, die te haten is, " Psalm 36:3, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, vers 4. Dat is, de verborgen goddeloosheid zullen nu aan de dag gebracht worden, en in het midden van u zal gezien worden wat zelfs niet vermoed werd, uw zonde zal nu u zelf een gruwel zijn. Zo zal de gruwel van de goddeloosheid, wanneer die komt, "een gruwel van de verwoesting wezen", Mattheüs 24:15. Of: uw gruwelen (dit is de straf uwer gruwelen) "zullen in het midden van u zijn, zij raken tot aan uw hart, " Jesaja 4:18. Of: daarom zal God niet sparen, noch verschonen, omdat zij, wanneer Hij hun wegen op hen brengt, in hun ellende van de overtreding nog meer maken, hun gruwelen zijn nog in het midden van hen, gekoesterd en gevoed in hun hart. Het wordt weer herhaald, vers 8, 9. Ik zal u richten, Ik zal op u brengen, vooral twee zonden worden bepaaldelijk genoemd, waardoor zij God tot deze oordelen verwekt hadden: hoogmoed en verdrukking.

1. God wil ze door Zijn oordeel vernederen, want zij hebben zich verheven. De roede van de ellende heeft gebloeid, maar de hovaardij is het, die gegroend heeft, vers 10. De knoppen van de zonde zullen bloesem dragen in een of ander oordeel. De hovaardij van Juda en Jeruzalem woekerde onder alle rangen en standen, als knoppen op een boom in de lente.

2. Hun vijanden zullen even hard met hen handelen, als zij met elkaar gehandeld hadden, vers 11. Het geweld is opgerezen tot een roede van de verbolgenheid, dat is: hun onderling oprecht werd door de macht van de overheid goedgekeurd en begunstigd. De roede van de overheid is geworden een roede van de verbolgenheid, tot zo’n hoogte van onbeschaamdheid was het geweld opgerezen. "Voorts heb ik gezien ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid, " Psalm 3:16, Jesaja 5:7. Wat ook de vruchten van Gods oordelen zijn, gewis is onze zonde er de oorsprong van.

VI. Er is geen ontkomen aan deze oordelen noch beschutting ertegen, want zij zijn algemeen en zullen op allen neerdalen, zonder enige redding.

1. De dood zal in allerlei gedaante zegevierend rondgaan, in de stad zowel als op het land, in en buiten de steden, vers 15. De mensen zullen nergens veilig zijn, want hij, , die op het veld is, zal door het zwaard sterven (ieder veld zal hun een slagveld zijn), en die in de stad is, die zal de honger en de pest verteren, al is de stad ook een heilige stad, dat zal niets baten. De zonde is in de stad en daarbuiten overvloedig geworden, (Iliacos infra muros peccator et extra, Trojanen en Grieken, overtreden evenzeer, ) en daarom komt het oordeel over beide.

2. Niemand van de ten dode opgeschrevenen zal ontkomen, niemand van hen zal gespaard worden. Geen een van deze trotse verdrukkers die hun naburen geweld aandeden met hun goddeloosheid, zal overgelaten worden, maar allen zullen weggevoerd worden door de naderende verwoesting, vers 11. Niemand van hun menigte dat is: van de troep, die zij tot kwaaddoen aanzetten, en daarin stijfden, om te roepen: Kruis Hem, kruis Hem! Wanneer zij tot iemands ondergang besloten hadden, niets van hen zal overblijven, noch van hun menigte. Hun gezinnen zullen verstrooid worden, zodat hun wortel noch tak blijven zal. De Goddelijke wraak zal bijzonderlijk rusten op die menigte, die troep, want een brandende toorn is over de gehele menigte van het land, vers 12, 14 en het gezicht aangaande de gehele menigte van het land, vers 13, de massa van het gewone volk. Als de oordelen komen, zullen zij die goddelozen bij hopen wegvoeren, en zij zullen noch zelf ontkomen noch hun voorgangers, wier creaturen en werktuigen zij waren. Wanneer Gods oordelen uitgezonden worden, kunnen geen menigten ze tegenhouden. "Hand aan hand zal de boze niet onschuldig zin, " Spreuken 11:21.

3. Die vallen, zullen niet beklaagd worden, vers 11. Geen klacht zal over hen zijn, want er wordt niemand overgelaten om hen te beklagen, dan wie zich haasten om insgelijks om te komen. En de tijden zullen zo slecht zijn, dat men elkaar eer gelukwensen dan beklagen zal over de dood van vrienden, hen gelukkig achtende, die weggenomen zijn, zodat zij deze verwoesting niet zien noch erin begrepen worden, Jeremia 16:4, 5. Zij zullen tot geen tegenstand bekwaam zijn. Het bevel is uitgegaan, en het gericht aangaande hen zal niet terugkeren, vers 13. God zal het niet herroepen, en zij kunnen het niet vernietigen. Daarom: het zal niet terugkeren, re infecta, zonder wat gedaan te hebben, want God maakt het voorspoedig in hetgeen, waartoe Hij het zendt. Gods Woord zal dan plaats hebben en dan,

a. Bijzondere personen kunnen zich niet tegenover God handhaven. "Niemand zal door zijn ongerechtigheid zijn leven sterken, " het zal geen zondaars helpen, zo zij met God en Zijn oordelen spotten, gelijk ze gedaan hebben. "Niemand heeft ooit zijn hart tegen God verhard en voorspoed gehad." Zij, die zich in hun goddeloosheid sterken, zullen niet alleen blijken zwak te staan, maar ook hun verderf tegemoet te gaan, Psalm 52:7.

b. De menigte kan de stroom van deze oordelen niet weerstaan, noch die het hoofd bieden, vers 14. Zij hebben met de trompet getrompet, om de krijgslieden te verzamelen, en om de dus verzamelden te bezielen en aan te moediger, zo menen zij alles bereid te hebben. Maar het is alles vergeefs, niemand laat zich aanmonsteren, en wie reeds gewonnen zijn, hebben geen moed om de vijand te weerstaan. Zie, als God tegen ons is, dan kan niemand voor ons en ons van dienst zijn.

4. Zij zullen geen hoop voeden op het herstel hunner welvaart, om zich daarmee in hun tegenspoed te troosten, zij zullen alles moeten opgeven. En daarom: de koper zij niet blij , dat hij zijn goed uitbreidt en een koop heeft gesloten, en de verkoper bedrijve geen rouw, dat zijn goed afneemt en hij verarmt, vers 12. Zie de ijdelheid van de dingen van deze wereld, hoe waardeloos zij zijn, in tijden van ellende, wanneer wij ze het meest behoeven, kunnen wij er het minst staat op maken. Zij, die wat verkocht hebben, kunnen meer op hun gemak zijn, daar zij minder te verliezen hebben, en zij, die wat gekocht hebben, zien slechts hun zorg en vrees toenemen. "Omdat de gedaante van deze wereld voorbijgaat, laat hen, die kopen, zijn als niet bezittende, wijl zij niet weten, hoe spoedig ze het zullen verliezen", 1 Korinthe 7:29-31. Er wordt aan toegevoegd, vers 13, "De verkoper zal in het jubeljaar tot het verkochte niet weerkeren, naar de wet, als hij aan zwaard en pestilentie mocht ontkomen en dat jaar beleven, want geen erfenis zal hier bezeten worden totdat de zeventig jaren voleindigd zijn, dan zal men tot de bezitting terugkeren en ieder het zijn weer hebben." In dit vertrouwen kocht Jeremia omtrent deze tijd het veld van zijn oom, toch kon zich de koper niet verblijden, overeenkomstig deze woorden, maar beklaagde hij zich, Jeremia 32:25.

5. God zal in alles verheerlijkt worden. Gijlieden zult weten dat Ik de Heere ben, vers 4, dat Ik de Heere ben, die slaat. Gij ziet naar tweede oorzaken, en meent, dat Nebukadnézar degene is, die u slaat, "maar gij zult leren verstaan, dat hij slechts de roede is, het is de hand des Heeren, die slaat, en wie kent de zwaarte van Zijn hand?" Zij, die niet wisten, dat het de Heere was, die hun goeddeed, zullen weten, dat het de Heere is, die hen slaat, want op welke, wijze ook, de Heere wil erkend wezen.

Ezechiël 7:16-22🔗

Wij hebben gezien, welk lot hen wacht, die afgesneden worden, nu zullen wij zien, hoe zij vluchten, die een kans tot ontsnapping open zien, sommigen zullen ontkomen, vers 16, maar zal dit hun voordeel opleveren? Het is even goed, eenmaal te sterven, als in een leven vol ellende, duizend doden te sterven, en slechts te ontkomen gelijk Kaïn om zwervende en dolende op de aarde te zijn, bevreesd, dat al wie hem vindt hem zal doodslaan.

I. Zij zullen in hun eigen gemoed troost noch voldoening smaken, maar in gestadige angst en schrik verkeren, want, waarheen zij ook gaan, overal dragen zij hun schuldig geweten mede, dat hen zich zelf tot een last doet zijn.

1. Zij zullen immer verlaten en een prooi van zwaarmoedigheid zijn, zij zullen niet in steden of plaatsen van verkeer zijn, maar alleen op de bergen, naar geen gezelschap verlangende, maar dat veleer vliedende, omdat zij zich schamen over hun vernederende omstandigheden.

2. Zij zullen immer smart hebben. Zij, die onder de tekenen van Gods ongenoegen verkeren, hebben reden om te treuren, en daartoe kan God hen brengen, die grote vreugde gekend en met smart gespot hebben. Degenen, die zich eenmaal voor de leeuwen van de bergen hielden, zo moedig waren zij, zijn nu als duiven van de vallei geworden, zo vreesachtig zijn zij, zo moedeloos, gereed om te vluchten waar geen vervolger is en te sidderen op het vallen van een blad. Zij allen treuren (niet met droefheid naar God, maar met droefheid van de wereld die de dood werkt), ieder om zijn eigen ongerechtigheid, dat is om de ellende die zij nu zien, dat hun eigen goddeloosheid over hen gebracht heeft, niet alleen de goddeloosheid des lands, maar hun eigen. Zij zullen dan moeten erkennen dat ieder van hen heeft bijgedragen tot de nationale schuld. Zie, de zonde brengt vroeger of later, op welke wijze ook, smart, degenen, die geen berouw hebben over hun ongerechtigheid, zullen terecht aan wroeging ten prooi worden. Wie er niet over treurt als een vergrijp tegen God, zal er over treuren als een schande en verderf voor hem zelf, "tot hij in zijn laatste brult, als zijn vlees en zijn lijf verteerd is, en hij zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat en mijn hart de bestraffing versmaad, " Spreuk. 5:11, 12.

3. Zij zullen van al hun lichaams- en geestkracht beroofd worden, vers 17: Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen heenvloeien als water. Hun handen zullen onmachtig worden om te strijden en zich te verdedigen, hun knieën de dienst weigeren om te lopen of ook maar te staan. Een algehele inzinking zal over hen komen. "Haar knieën zullen wegstromen als water, zodat zij vallen moeten". Zie het is dwaasheid voor "de sterke, zich te beroemen in zijn sterkte, want God kan die spoedig wegnemen." 4. Zij zullen alle hoop verliezen en aan hun wanhoop overgelaten worden, vers 18, niets zal er zijn om hun geest op te beuren, hun uiterlijk zal getuigen van hun vooruitzicht. Ze zullen zich met zakken omgorden, zonder enig uitzicht op betere kleding. Gruwen zal ze bedekken, en over alle aangezichten zal schaamte wezen en op al hun hoofden kaalheid, alle tekenen van wanhopige smart, Jesaja 16:11. Zie, wie niet door vrees en schaamte van de zonde teruggehouden wordt, zal door vrees en schaamte ervoor gestraft worden, daarop moet de zonde uitlopen.

II. Zij zullen geen voordeel hebben van hun rijkdom en welvaart, maar die zat worden, vers 19. Zij, die tot deze ellende gebracht waren, hadden vroeger overvloed van zilver en goud, geld en juwelen en andere kostbaarheden gehad, waarvan zij zich heel wat voordeel in dagen van algemene ellende voorgespiegeld hadden. Zij meenden, dat hun rijkdom zou zijn hun sterke stad, waarmee zij vijanden konden omkopen en vrienden verwerven, dat zij er hun losprijs van konden maken, dat zij nimmer broodsgebrek zouden hebben zolang hun geld duurde, en dat geld alles zou verantwoorden. Maar het komt alles anders uit.

1. "Hun rijkdom is hun in de dag van hun voorspoed tot grote verleiding geweest, zij hadden er hun hart op gesteld en er hun vertrouwen aan geschonken". Door hun ijverig streven naar rijkdom zijn ze tot zonde gedreven, en door hun veelvuldig genot in de zonde verhardt Zo werd die tot een aanstoot van hun ongerechtigheid, zij vielen daardoor in zonde en werden verhinderd, tot God terug te keren. Zie, velen zijn er, wie rijkdom tot een strik en verderf wordt. Het gewinnen van de wereld is het verlies van hun ziel, het maakt hen trots, zelfgenoegzaam, gierig, verdrukkers en wellustiger. Datgene wat hun, indien goed gebruikt, een dienaar van de godzaligheid had kunnen worden, zal, nu slecht gebruikt, "de aanstoot van hun ongerechtigheid zijn."

2. Het was hun geen verlichting in de dag van hun tegenspoed.

a. Hun goud en zilver kon hen tegen de oordelen Gods niet beschermen. Zij zullen hen niet kunnen uithelpen ten dage van de verbolgenheid des Heeren, zij zullen Zijn gerechtigheid niet kunnen verzoenen of Zijn toorn afwenden, noch hen beveiligen tegen de oordelen, die Hij over hen brengt. "Zie, goed doet geen nut ten dage van de verbolgenheid, " Spreuken 11:4. Het zit noch zo hoog, dat Gods oordelen hen niet bereiken kunnen, noch maakt ze zo sterk, dat zij die kunnen te boven komen. De dag des toorns nadert, wanneer het blijken zal, dat des mensen rijkdom buiten staat is, hem te verlossen of ook maar van enig nut te zijn. Wat baatte het de rijke man, dat zijn schuren gevuld waren, toen men zijn ziel van hem eiste? Of die anderen rijke, die gekleed was in purper en scharlaken en overvloed van spijs en drank had, toen hij geen druppel kon bekomen om zijn tong te verkoelen? Geld is geen verweer tegen de dood en verlicht de ellende van de verdoemenis niet.

b. Hun goud en zilver konden hen onder hun rampen niet bevredigen.

c. Zij konden hun buik niet vullen, toen er geen brood in de stad was overgelaten, was er voor geld of goede woorden niets te krijgen, hun zilver en goud konden hun honger niet stillen, noch enige spijze bereiden. Zie, wij konden beter zonder goudmijnen dan zonder korenvelden zijn, de voortbrengselen van de aarde, die gemakkelijk te verkrijgen zijn, mogen veel groter zegeningen voor de mens heten dan schatten, die met moeite en gevaar uit de ingewanden van de aarde gehaald worden. Zo God ons ons dagelijks brood geeft, hebben wij reden tot dankbaarheid en geen reden tot klagen, al bezitten wij zilver noch goud. d Veel minder konden die hun ziel verzadigen of inwendig troost geven. Zie, de rijkdom van de wereld bevat niets dat de begeerte van de ziel vervult of in de dag van de ellende voldoening schenkt. Wie zilver liefheeft, zal van zilver niet verzadigd worden, veel min hij, die het verliest.

e. Hun goud en zilver zullen zij op de straten werpen, of door de hand des vijands, die meer buit zal vinden dan hij kan wegdragen of begeren, het zilver zal niet geacht worden, zij zullen het op de straten gooien, maar het goud, dat kostbaarder is, zal meegevoerd en naar Babel gebracht worden, of zij zullen zelf hun zilver en goud wegwerpen, opdat het hun vlucht niet belemmert, of opdat het de vijand geen aanleiding geve hen te doden om zich te verrijken, of uit verontwaardiging, omdat het, ondanks de moeite, die zij hadden genomen om het saam te schrapen en te bewaren, hun toch geen nut gedaan had, maar eer een aanstoot geweest was. Zie, de wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid, 1 Johannes 2:17. De tijd kan komen, dat wereldse mensen hun rijkdom evenzeer moede zullen zijn als zij hem nu liefhebben, diegenen zijn er het best aan toe, die het minst hebben.

III. Gods tempel zal hun evenmin baten, vers 20-22. Daarop hadden zij geroemd en daarvan zich veiligheid beloofd, Jeremia 7:4, Micha 3:11, maar dit hun vertrouwen zou hen begeven. Merk op,

1. De grote eer, die God dat volk had geschonken, door Zijn heiligdom in hun midden op te richten, vers 20. "En Hij heeft de schoonheid Zijns sieraads, waar zij en hun vaders Hem loofden" Jesaja 14:11, dat heilig was en daarom heerlijk, het heette "de heerlijkheid des heiligdoms, " en heiligheid is de heerlijkheid Zijns sieraads, het was ook met goud en zilver enz. versierd, "Hij heeft de schoonheid Zijns sieraads ter overtreffelijkheid gezet." Alles meest medewerken om het prachtig te maken, om Zijn volk Israël te hoger te doen uitsteken boven hun naburen. Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, Psalm. 78:69. "Een troon van de heerlijkheid, een hoogheid van het eerste aan, is de plaatse onzes Heiligdoms, Jeremia 17:12. Maar

2. Dit was de grote oneer, die zij God hadden aangedaan, dat zij Zijn heiligdom hadden ontheiligd, zij hadden daarin beelden hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt, vers 20 en daarmee God tot jaloersheid verwekt. Voor God waren het gruwelen en verfoeiselen, en dat moesten ze ook voor hen zelf geweest zijn, en die dingen hadden ze geplaatst in Gods tempel, groter belediging kon Hem niet worden aangedaan. En daarom,

3. Hun wordt hier gedreigd, dat zij van hun tempel zullen beroofd worden, en dat zulks hun niet tot troost zou zijn. "Daarom heb Ik dat hun tot onreinheid gesteld, " dat is verre weggedaan zodat het hun niet meer dienen of invloed op hen uitoefenen kan. Zie, Gods ordinantiën en de voorrechten van een godsdienstbelijdenis worden rechtvaardig weggenomen, wanneer die worden veracht en verontheiligd. Ja, zij zullen niet alleen ver van de tempel verdreven worden, maar de tempel zelf zal in de algemene verwoesting inbegrepen zijn, vers 21. De Chaldeeën, die vreemdelingen zijn en daarom geen eerbied voor de tempel koesteren, die de goddelozen van de aarde zijn, en daarom een afkeer van de tempel hebben, zullen hem ten roof en ten buit krijgen. Alle sieraden en schatten zullen in hun handen vallen, zij zullen geen onderscheid maken tussen deze en anderen roof. Dat was de smart van de heiligen in Sion, die nergens luider over klaagden dan daarover, "dat de vijand alles in het Heiligdom verdorven had, " Psalm.74:3. Maar het was de straf van de zondaren in Sion, toen zij de tempel met vreemde goden ontheiligden, God tot toorn verwekten, zodat Hij vreemden toeliet hem te verontreinigen, en Zijn aangezichte van hen omwendde, als had Hij hen en hun misdaden niet gezien en van degenen, die die smaad trachtten af te bidden, als hoorde Hij hun gebeden niet. Laat de krijgsknechten hun gang gaan, laat ze de verborgen plaats, het heilige van de heiligen, binnendringen, als waren zij rovers, laat ze alles beroven, laat ze het heiligdom ontheiligen, deszelfs bescherming is geweken en zijn heerlijkheid vergaan. Zie, degenen, die door de kracht van de godzaligheid niet willen geregeerd worden, zullen ook de eer van de vorm van de godzaligheid moeten derven.

Ezechiël 7:23-27🔗

Hier wordt,

I. De gevangene voor zijn rechters gebracht. Maak een keten, om de schuldige voor de balie te slepen en voor de rechterstoel van de Goddelijke gerechtigheid te plaatsen. Laat hem kluisteren als een beruchter misdadiger en vastbinden om zijn vonnis te vernemen. "Zie, zij die de band van Gods wet verbreken en Zijn touwen van zich werpen, zullen gebonden worden door de ketenen van Zijn oordelen, die zij niet kunnen breken noch van zich werpen". De keten betekent het beleg van Jeruzalem, of de slavernij dergenen, die in ballingschap weggevoerd werden, of dat ze aan het rechtvaardig oordeel Gods werden overgeleverd, gebonden in ketenen.

II. De aanklacht tegen de gevangene: Het land is vol van bloedgerichten, vol schuld over het bloed, dat onder de schijn van recht en bescherming van de wet, met de plechtigheid van een rechtspraak, was vergoten. Met het onschuldig bloed, dat Manasse had vergoten, waarschijnlijk door deze bloedgerichten, was de maat van Jeruzalems zonden volmeten, 2 Koningen 24:4. Of, het is vol van zulke misdaden als waarop bij de wet de doodstraf stond, bloedgerichten. Afgoderij, lastering, toverij, Sodoms-zonde enz. waren doodzonden, waarop de doodstraf stond. Daarom, toen die zonden volkszonden waren geworden, was er geen helpen meer aan, de gehele natie moest afgesneden worden. Zie, bloedschulden worden gestraft met bloedige oordelen. "De stad, de stad Davids, de heilige stad, die een voorbeeld van rechtvaardigheid en haar beschermer moest geweest zijn, en elke overtreding gestraft hebben, is nu vol geweld, de heersers van de stad met hun groter macht en hoger naam, waren erger dan de eersten. Dat was diep treurig! Hoe is de getrouw stad een hoer geworden!" III. Het oordeel, over de schuldig bevondenen uitgesproken. God wil met hen richten, niet alleen omdat ze Zijn heiligdom ontheiligd hadden, maar ook omdat ze het recht onder mensen hadden verkeerd, "want gelijk de heiligheid Zijn huize sierlijk was, zo heeft de rechtvaardige God de rechtvaardigheid lief en wreekt Hij de onrechtvaardigheid".

Het uitgesproken oordeel behelst,

1. Dat, omdat zij in de weg van de heidenen gewandeld hebben en erger gedaan dan die, God de kwaadste van de heidenen zal doen komen om hun stad te verwoesten, de wreedste en barbaarste, met het minste medelijden en de grootste haat tegen de Joden. Zie, de heidenen zijn niet allen gelijk, God kiest soms de ergste uit tot een gesel voor Zijn eigen volk, omdat hij hen voor het vuur bestemt, wanneer het werk gedaan is.

2. Dat, omdat ze hun huizen met onrechtvaardig verkregen goed gevuld hadden en hun macht en rijkdom tot onderdrukking van de zwakken misbruikten, God hun huizen en al hun meubelen geven zou in de hand van vreemden om ze te bezitten en te genieten. Hij zal de hoogmoed van de sterken doen ophouden, zodat de groten niet langer met hun praal de ogen van de zwakken verblinden noch met hun macht langer onrecht voor recht laten gelden.

3. Dat, omdat zij de heilige plaatsen met hun afgoderij hadden ontheiligd, God hen ontheiligen zou met Zijn oordelen, immers hadden zij de beelden van andere goden in de tempel gezet. God zou van hen de tekenen van Zijn tegenwoordigheid wegnemen. Wanneer de heilige plaatsen door haar God verlaten worden, zullen zij spoedig door haar vijanden ontheiligd worden.

4. Daar zij de een zonde op de andere gestapeld hadden, zou God het een oordeel op het andere stapelen. De ondergang komt, vers 25, ellende zal op ellende komen om hen te verderven, en gerucht op gerucht zal hen verschrikken, gelijk de golven in een storm, de een over de andere. Zie, de zondaren, die voor het verderf aangewezen zijn, zullen er heen worden gedreven, want "God zal overwinnen wanneer Hij oordeelt, " Amos 3:4.

5. Omdat zij Gods verwachtingen omtrent hen hadden teleurgesteld, zou Hij hun verwachtingen omtrent Hem teleurstellen, want,

a. Zij zullen niet verlost worden uit hun ellende, gelijk zij verwachten. Zij zullen de vrede zoeken, zij zullen die begeren en er om bidden, er op hopen en die verwachten, maar hij zal er niet zijn. Zowel hun pogingen om hun vijand zachter te stemmen als om hem te overwinnen, zullen vergeefs zijn, en hun ellende zal erger en erger worden.

b. Zij zullen geen terechtwijzing hebben in de naderende ellende, vers 26. Zij zullen het gezicht van een profeet zoeken, zullen begeren, dat hun tot steun het uitzicht op een gelukkig einde verzekerd worde. Zij begeerden geen gericht om hen van hun zonde af te manen of voor het gevaar te waarschuwen, maar alleen om verlossing te beloven. Zulke tijdingen wensten zij te vernemen. Maar de wet zal vergaan van de priester, hij zal noch woorden van raad noch troostredenen voor hen hebben. Zij wilden niet horen wat God te zeggen had, toen Hij hen van zonde wilde overtuigen, en nu heeft Hij niets te zeggen tot bemoediging. "De raad zal vergaan van de oudsten, " de oudsten des volks, die hun raad zouden geven in deze moeilijke tijdsomstandigheden, zullen verlegen staan en ten einde raad wezen. Het staat slecht met een volk, als degenen, die het raden moeten, tot zichzelf niet inkeren, niet samen raadplegen en dat ook geen raad geven kunnen.

6. Daar zij elkaar tot zonde hadden aangezet en aangemoedigd, zou God hen ontmoedigen en krachteloos maken, zodat zij onmachtig werden om Gods oordelen te dragen, die over hen kwamen. Allen, hoog en laag, zouden bezwijken en gemeenschappelijk onder de last neerliggen, vers 27. De koning, die hun moed moest inspreken, zal rouw bedrijven, en de vorsten, die hen zouden aanvoeren tegen de vijand, zullen met verwoesting bekleed zijn. Hoofd en hart zal falen, hun staatkunde en hun moed en dus geen wonder, dat de handen van het volk des lands beroerd zullen zijn. Geen van de mannen, die voor hen strijden zouden, zal kracht behouden. Wat kunnen mensen voor zichzelf bedenken of doen, wanneer God hen verlaten heeft en Zich tegen hen keert? Alles moet noodzakelijk treuren en zuchten, wanneer God komt om hen naar hun verdienste te oordelen, en hun, tot hun nadeel, doet verstaan dat Hij de Heere is, Wien de wraak toekomt.