Ezechiël 8
- HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.
- Toen zag ik, en zie, een gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts was vuur, en van Zijn lendenen en opwaarts als de gedaante ener klaarheid, als de verve van hasmal.
- En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt.
- En zie, de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de vallei gezien had.
- En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en zie, tegen het noorden, aan de poort van het altaar, was dit beeld der ijvering, in den ingang.
- En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien.
- Zo bracht Hij mij tot de deur van het voorhof. Toen zag ik, en zie, er was een hol in den wand.
- En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, daar was een deur.
- Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen die zij hier doen.
- Zo ging ik in en ik zag, en zie, er was alle beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten en alle drekgoden van het huis Israëls, geheel rondom aan den wand gemaald.
- En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een overvloedige wolk des reukwerks ging op.
- Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, eenieder in zijn gebeelde binnenkameren? Want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.
- En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien die zij doen.
- En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en zie, daar zaten vrouwen, bewenende den Thammuz.
- En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.
- En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en zie, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten; en dezen bogen zich neder naar het oosten voor de zon.
- Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus.
- Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen.
Inleiding🔗
Nadat God de profeet een duidelijke voorstelling heeft gegeven van de volksrampen, die met snelheid naderden, geeft Hij hem hier een duidelijk begrip van de volkszonden, waardoor God getergd was deze rampen over hen te brengen, opdat hij God in al Zijn oordelen mocht rechtvaardigen, en de zonden des volks te nadrukkelijker mocht berispen, en hun ondergang te nadrukkelijker voorspellen. In een visioen brengt God hem hier naar Jeruzalem, om hem de zonden te tonen, die daar begaan werden, hoewel God begonnen was met hen te twisten, vers 1-4, en daar ziet hij
I. Het beeld van de ijvering, dat aan de poort van het altaar gesteld was, vers 5, 6.
II. De oudsten van Israël, die in een geheime kamer alle soorten van beelden vereren, vers 7-12.
III. De vrouwen, bewenende de Thammuz, vers 13, 14.
IV. De mannen, die de zon aanbidden, vers 15, 16. En dan beroept God zich op hem, of men nog barmhartig moet zijn met een volk, dat er zich zozeer op toelegt, Hem tot toorn te verwekken, vers 17, 18.
Ezechiël 8:1-6🔗
Ezechiël was nu te Babel, maar de boodschappen van toorn, die hij in de voorgaande hoofdstukken had overgebracht, hadden betrekking op Jeruzalem, want al naardat hij vrede of geen vrede had, verwachtten de gevangenen vrede of onvrede voor zich, en daarom heeft hij hier een visioen, van wat te Jeruzalem gedaan werd, en dit visioen wordt voortgezet tot het slot van het elfde hoofdstuk.
I. Hier is het tijdstip van dit visioen. Het eerste visioen, dat hij had, was in het vijfde jaar van de wegroering, in de vierde maand, en op de vijfden van die maand, Hoofdstuk 1:1, 2. Dit was juist veertien maanden later. Misschien was het, nadat hij driehonderd negentig dagen op zijn linkerzijde had gelegen, om de ongerechtigheid van Israël te dragen, en voordat hij veertig dagen op zijn rechterzijde begon te liggen, om de ongerechtigheid van Juda te dragen, want nu zat hij in huis en lag niet langer. God houdt een bijzondere aantekening van de boodschapper, die Hij ons zendt, omdat Hij ons binnenkort daarover ter verantwoording roepen zal.
II. Zowel de gelegenheid als de tijd wordt vermeld.
1. De profeet zat zelf in zijn huis, in een bezadigde, rustige stemming, misschien verdiept in overpeinzing. Hoe meer wij ons van de wereld terugtrekken, en tot onszelf inkeren zoveel beter zijn wij gestemd voor gemeenschap met God: die zich neerzetten om te overdenken wat zij geleerd hebben, hun zal meer geleerd worden. Of, hij zat in zijn huis, gereed om te prediken tot het gezelschap, dat bij hem was, maar wachtende op een ingeving om te spreken. God geeft meer kennis aan hen, die anderen mededelen wat zij weten.
2. De oudsten van Juda, die nu bij hem in gevangenschap waren, zaten voor zijn aangezicht. Waarschijnlijk was het op een Sabbatdag, en even waarschijnlijk waren zij gewoon iedere Sabbatdag tot de profeet te gaan, beide om van hem het woord te horen en zich met hem te verenigen in gebed en dankzegging, en hoe konden zij de Sabbat beter doorbrengen, nu zij geen tempel en geen synagoge, geen priester en geen altaar meer hadden? Het was een grote gunst, dat zij gelegenheid hadden die zo goed door te brengen, zoals de goede mensen in Eliza’s tijd, 2 Koningen 4:23. Maar sommigen menen, dat het bij een buitengewone gelegenheid was, dat zij bij hem waren om de Heere te vragen, en aan zijn voeten zaten om zijn woord te horen.
a. Toen de wet vergaan was van de priester te Jeruzalem, wiens lippen wetenschap bewaren moesten hoofdstuk 7:26, hadden die te Babel een profeet om te raadplegen. God is niet gebonden aan plaatsen of personen.
b. Nu de oudsten van Juda in gevangenschap waren, toonden zij meer eerbied voor Gods profeten, en Zijn woord in hun mond, dan zij deden, toen zij in vrede in hun eigen land woonden. "Als God iemand in banden van ellende brengt, dan openbaart Hij het voor hunlieder oor ter tucht, " Job 36:8, vers 10 Psalm. 147:Die het gezicht versmaadden in "het dal des gezichts, waardeerden het, nu het Woord des Heeren daar, en er geen openbaar gezicht was."
c. Als onze leraars in ‘t nauw gedreven en gedwongen zijn, om in particuliere huizen te prediken, moeten wij daar met aandacht naar hen luisteren. Het huis van een predikant moet voor al zijn naburen een kerk zijn. Paulus predikte in zijn eigen gehuurde woning te Rome, en God erkende hem daar, en hij predikte onverhinderd.
III. De profeet was nu onder Goddelijke invloed en leiding: "De hand des Heeren viel daar over mij". Gods hand greep hem aan, en hield hem vast als ‘t ware om hem in dit visioen in te leiden, maar tegelijkertijd om hem te ondersteunen om het te verdragen.
IV. Het visioen, dat de profeet zag, vers 2. Hij zag een gelijkenis, van een mens, mogen wij veronderstellen, want dat was de gelijkenis die hij tevoren zag, maar alles was vuur van Zijn lendenen en nederwaarts en alles klaarheid opwaarts, vuur en vlam. Dit stemt overeen met de beschrijving van de verschijning, die hij te voren gezien had, Hoofdstuk 1:27. Het is waarschijnlijk, dat het dezelfde persoon was de mens Jezus Christus. Het is waarschijnlijk, dat de oudsten, die bij hem zaten (zoals de mannen, die met Paulus reisden) een licht zagen en bevreesd waren, en het geluk van dit gezicht viel hun te beurt, door een bijzondere samenkomst bij de profeet bij te wonen, maar zij zagen niet duidelijk Hem, die tot hem sprak, Handelingen 22:9.
V. "De visionaire overbrenging van de profeet naar Jeruzalem. De verschijning, die hij zag, stak de gelijkenis van een hand uit, die hem bij het haar van zijn hoofd nam, en die hand was de Geest, want de Geest van God wordt de vinger Gods genoemd. Of wel, de Geest, die in hem was, voerde hem op, zodat hij door een innerlijk beginsel en niet door uiterlijke kracht gedragen en verplaatst werd. Een getrouw knecht van God, die altijd bereid is, wordt als aan een haar, door het geringste teken van de Goddelijke wil, tot zijn plicht gebracht, want hij heeft in zich, wat hem neigt tot gehoorzaamheid daaraan", Psalm 27:8. "Hij werd wonderbaarlijk tussen de aarde en tussen de hemel opgevoerd, alsof hij zou wegvliegen op arends vleugelen". Het is waarschijnlijk (Grotius denkt dat ook) dat de oudsten, die bij hem zaten, dat zagen, zij waren er getuigen van, "dat de hand hem bij het haar van zijn hoofd nam, en hem opvoerde, en hem daarna misschien weer neerlegde in geestvervoering of extase, terwijl hij de volgende visioenen had". Of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij, wist hij niet, naar wij veronderstellen mogen, evenmin als Paulus in een dergelijk geval, veel minder weten wij het. Zij zijn het beste toebereid voor gemeenschap met God en de mededeling van Goddelijk licht, die door Goddelijke genade boven de aarde en al wat aards is verheven zijn, zodat zij buiten de aantrekkingskracht er van zijn. Maar, opgevoerd zijnde, werd hij in het visioen naar Jeruzalem en Gods heiligdom aldaar, gebracht, want die naar de hemel willen gaan, moeten die weg volgen. De Geest stelde aan zijn verbeelding de stad en de tempel even duidelijk voor, alsof hij daar in persoon geweest was. O, dat wij door het geloof aldus Jeruzalem konden binnengaan, de heilige stad daarboven, en de dingen zien, die onzienlijk zijn!
VI. De ontdekkingen, die hem daar gedaan werden
1. Daar zag hij de heerlijkheid Gods, vers 4: En zie, de heerlijkheid van de God Israëls was aldaar, dezelfde verschijning van de dieren en van de raderen en van de troon, die hij gezien had, Hoofdstuk 1. Vooral, waar Gods knechten zijn en waar ze heengaan, behoren zij met zich te nemen een gelovig verlangen naar de heerlijkheid Gods, die zij altijd voor ogen moeten hebben, en die Gods macht en heerlijkheid in ‘t heiligdom gezien hebben, zullen verlangen, die weer te zien, zoals zij die gezien hebben, Psalm 63:2. Ezechiël ontvangt dit herhaalde visioen van de heerlijkheid Gods, beide, om de volgende openbaringen te doen geloven, en om ze ere te geven. Maar de bedoeling schijnt nog verder te gaan, het was om de zonde van Israël te bezwaren, de zonde namelijk van drekgoden, schandelijke goden, valse goden, die in ‘t geheel geen goden waren, in de plaats te stellen van hun eigen God, de God van Israël (die een God van zo grote heerlijkheid is, als uit deze verschijning blijkt). Hoe heerlijker wij zien, dat God is, des te hatelijker zullen wij zien, dat de zonde is, in ‘t bijzonder de afgoderij die Zijn waarheid in leugen verkeert, Zijn heerlijkheid in schande. Het was ook om hun naderende ellende te verzwaren, als de heerlijkheid des Heeren van hen weg zou gaan, Hoofdstuk 11:23, en het huis en de stad woest laten.
2. Daar zag hij de smaad van Israël, en dat was het beeld van de ijvering, tegen het noorden aan de poort van het altaar, vers 3, 5. Wat voor een beeld het was, is niet zeker, waarschijnlijk een beeld van Baäl, of van het bos, dat Manasse maakte en in de tempel plaatste, 2 Koningen 27:7, 2 Kronieken 33:3, dat Josia verwijderde, maar zijn opvolgers, naar ‘t schijnt, daar weer plaatsten, zoals zij waarschijnlijk deden, "met de wapenen van de zon, die hij vond aan de ingang van het huis des Heeren, " 2 Koningen 23:11 en van dit wordt gezegd, dat het stond in de ingang. Maar in plaats van ons te zeggen wat voor een beeld het was, wat een voldoening zou zijn voor onze nieuwsgierigheid, noemt de profeet het een beeld van ijvering, om ons geweten te overtuigen, dat, welk het dan ook was, het in de hoogste mate ergerlijk was voor God en Hem tot toorn maakte. Hij was er door gekrenkt, zoals een man zich gekrenkt zou gevoelen door de hoererij van zijn vrouw, en zou er zich zeker over wreken, want "een ijverig God en een wreker is de Heere", Nahum 1:2.
A. Het oprichten van dit beeld in het huis des Heeren was op zich zelf voldoende om "de Heere tot toorn te verwekken, want in zake Zijn dienst wordt ons nadrukkelijk gezegd: Ik de Heere Uw God ben een naijverig God." Zij, die dit beeld opgericht hadden bij de deur van de poort van het binnenste voorhof, waar het volk bijeenkwam de poort van het altaar genoemd, vers 5 bedoelden daarmee klaarblijkelijk,
a. God te tergen, Hem in Zijn aangezicht te beledigen, door Hem een afgod als mededinger te geven voor de verering van Zijn volk, met verachting van Zijn wet, en Zijn gerechtigheid ten spijt.
b. Het volk te verleiden, als zij de hoven van het huis des Heeren binnentraden om Hem te offeren, en hen over te halen hun offers aan dit beeld te brengen, zoals de echtbreekster, die Salomo beschrijft, die "aan de deur van haar huis zit om te roepen degenen, die op de weg voorbijgaan, die hun paden recht maken. Wie is onwijs? Hij kere zich herwaarts, " Spreuk. 9:14-16. Om goede redenen is het beeld daarom het beeld van de ijvering genoemd.
B. Wij kunnen ons wel voorstellen wat een verrassing en smart het voor Ezechiël was om dit beeld in het huis Gods te zien terwijl hij in de hoop leefde, dat de oordelen waaronder zij gebukt gingen, te deze tijde enige verbetering onder hen zou gewerkt hebben, maar er is meer goddeloosheid in de wereld en in de kerk dan goede mensen denken, dat er is. En nu,
a. Vraagt God hen of dit niet erg genoeg is, en of het geen voldoende reden is voor God om voort te gaan Zijn volk weg te werpen en tot hun verderf te verlaten. Kon hij, of iemand anders, iets anders verwachten, dan dat God verre van Zijn heiligdom weggaan zou, als daar zulke gruwelen geschiedden, ja op diezelfde plaats, werd Hij eigenlijk niet vandaar verdreven? Zij deden deze dingen opzettelijk en met de bedoeling, dat Hij Zijn heiligdom verlaten zou, en dat zal hun vonnis zijn, zij hebben daardoor metterdaad, evenals de Gadarenen, verzocht, dat Hij van hun landpalen wegging, en daarom zal Hij weggaan, Hij zal Zijn heiligdom niet meer waardig maken en beschermen, zoals Hij gedaan heeft, maar zal het overgeven tot smaadheid en verwoesting. Maar,
b. Al is dit erg genoeg, en ruim voldoende om God te rechtvaardigen in al wat Hij over hen brengt, toch zal blijken, dat er nog veel erger is: maar gij zult tot uw verbazing nog wederom grote gruwelen zien. Waar een gruwel is, daar zullen er nog veel meer gevonden worden. De zonde komt nooit alleen.
Ezechiël 8:7-12🔗
Wij hebben hier de ontdekking van andere gruwelen, die te Jeruzalem bedreven worden en dat nog wel binnen de omtrek van de tempel.
I. Hoe deze ontdekking gedaan wordt. In zijn visioen brengt God Ezechiël tot de deur des voorhofs, van de buitenste hof, aan welks zijden de woningen van de priesters waren. God had hem in eens in de gebeelde binnenkameren kunnen brengen, maar Hij brengt hem er trapsgewijze, ten dele om hem zelf deze geheime ongerechtigheden te laten zoeken, en ten dele om hem te laten zien met hoeveel zorg en voorzichtigheid die afgodendienaars hun afgoderij verborgen. Voor de woningen van de priesters hadden zij een muur opgetrokken, om ze beter af te sluiten, opdat niet tedere voorbijganger ze kon opnemen; een duidelijk bewijs, dat zij iets deden, waarvoor zij zich schamen moesten. De boosdoener haat het licht. Zij wensten, dat al wie hen in Gods huis zag, hen niet in hun eigen huis zou zien, opdat men niet zou zien, dat zij zich zelf tegenspraken en in hun huis ongedaan maakten, wat zij in ‘t openbaar deden. Maar zie, een hol in de wand, vers 7, een kijkgat, waardoor te zien was, wat reden zou geven tot verdenking. Als huichelaars wegschuilen achter de muur van de uiterlijke belijdenis, en daarmee hun goddeloosheid menen te verbergen voor het oog van de wereld om hun plannen te beter uit te kunnen voeren, is het moeilijk voor hen het zo aan te leggen, dat er niet hier of daar een opening in de muur blijft iets dat hen verraadt, aan wie nauwlettend toeziet, dat zij niet zijn wat zij voorgeven te zijn. De oren van de ezel uit de fabel kwamen onder de leeuwenhuid te voorschijn. Dit hol in de wand maakte Ezechiël wijder, en zie, een deur, vers 8. Door deze deur gaat hij in de schatkamer, of in de woningen van de priesters en ziet de boze gruwelen, die zij hier doen, vers 9. Die de heimelijke ongerechtigheid in anderen, of zichzelf, willen ontdekken, moeten met naarstigheid zoeken, want Satan heeft zijn listen, en diepten, en hulpmiddelen, waarmee wij niet onbekend behoren te zijn, en arglistig is het hart, meer dan enig ding, wij hebben er daarom belang bij het met de uiterste zorgvuldigheid te doorzoeken.
II. Wat er ontdekt wordt. Iets zeer droevigs.
1. Hij ziet een kamer, waarvan de wanden rondom vol van afgodische afbeeldingen zijn, vers 10: Alle drekgoden van het huis Israëls, die zij van de naburige volken hadden overgenomen, waren geheel rondom aan de wand gemaakt, zelfs de laagste er van, alle beeltenis van kruipende dieren, die zij vereerden, en zelfs verfoeilijke beesten, die vergiftig en venijnig zijn, ten minste, zij waren verfoeilijk, als zij aangebeden werden. Het was een soort van pantheon, een verzameling van alle afgoden welke zij hulde bewezen. Hoewel de letter van het tweede gebod alleen gesneden beelden verbiedt, toch zijn geschilderde even slecht en even gevaarlijk.
2. Hij ziet deze kamer gevuld met afgodische vereerders, vers 11: Er waren zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, die wierook offerden aan deze geschilderde afgoden. Hier was een groot aantal afgodendienaars, die elkanders handen sterkten in hun goddeloosheid, hoewel het een particulier vertrek was, en de bijeenkomst zorgvuldig verborgen gehouden werd, toch nemen er zeventig mennen aan deel. Ik vrees, dat dit aantal veel groter was dan dat te Babel voor de profeet in zijn huis zat, vers 1. Er waren zeventig mannen, het getal van het grote Sanhedrin, of de voornaamste raad van het volk, en, naar wij reden hebben te vrezen, dezelfde mannen, want zij waren de oudsten van het huis Israëls, niet alleen in leeftijd, maar ook van die in ‘t bestuur waren die uit kracht van hun ambt, verplicht waren, de afgoderij tegen te gaan en te straffen, en alle beelden van bijgelovigen aard te vernietigen en uit te roeien, toch waren deze het, die ze in ‘t geheim vereerden, waardoor ze de godsdienst ondermijnden, die ze in ‘t openbaar beleden en bevorderden, alleen omdat zij daaraan hun voorrechten ontleenden. Zij hadden, een ieder zijn wierookvat in zijn hand, zo verzot waren zij op de afgodendienst, dat ieder zijn eigen priester wilde zijn, en zij waren zeer kwistig met hun wierook ter ere van deze afbeeldingen, want een overvloedige wolk des reukwerks ging op, die de kamer vervulde. O, dat de ijver van deze afgodendienaars de aanbidders van de ware God, in hun onverschilligheid tot Zijn dienst beschaamd mochten maken! De profeet lette in ‘t bijzonder op een, die hij kende, die in het midden van deze afgodendienaars stond, als hun hoofd, daar hij misschien juist voorzitter was van de grote raad of een voorganger in deze goddeloosheid. het was geen wonder, dat het volk verdorven was, als de oudsten het waren. De zonden van de voorgangers zijn voorgaande zonden.
III. Welke opmerking er bij gemaakt wordt, vers 12: Mensenkind, hebt gij dit gezien? Had gij u voorgesteld, dat er zoveel goddeloosheid gepleegd werd? Hier wordt opgemerkt,
1. Dat het in de duisternis gedaan werd want zondige werken, zijn werken van de duisternis. Zij hielden het verborgen, om hun plaatsen, of ten minste hun goeden naam, niet te verliezen. Er is zeer veel geheime goddeloosheid in de wereld, die aan het licht gebracht zal worden door de dag van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.
2. Dat deze een afgodische kapel slechts een voorbeeld was van de vele andere. Hier kwamen zij bijeen om hun goden gezamenlijk te eren, maar het schijnt wel, dat een ieder zijn gebeelde binnenkamer had, een kamer in zijn eigen huis, hiervoor afgezonderd, waarin ieder zijn verbeelding de voldoening gaf van die afbeeldingen, waarin hij het meeste behagen had. Afgodendienaars hadden hun huisgoden, en hun huiselijke godsdienst ter ere van die, wat tot beschaming is van hen, die zich christenen noemen, en toch geen kerk bezoeken en in huis geen huiselijke godsdienstoefening houden. Zij hadden wel gebeelde binnenkameren, en zullen wij geen kamer ter aanbidding hebben?
3. Dat atheïsme de grond vormde van hun afgoderij. "Zij vereren beelden in de duisternis, de afgodsbeelden van andere volken, en zij zeggen: De Heere, de God van Israël, die wij moesten dienen, ziet ons niet. De Heere heeft het land verlaten, en wij kunnen kiezen welke god wij willen dienen."
a. Zij denken, dat zij buiten het bereik van Gods oog zijn: "Zij zeggen, de Heere ziet ons niet. Omdat de zaak zo geheim was, dat mensen die niet konden ontdekken, en niemand van hun buren hen verdacht van afgoderij, dat ze daarom verborgen was voor ‘t oog van God, "alsof er een duisternis is, of schaduw van de dood, dat aldaar de werkers van de ongerechtigheid zich verbergen mochten". Praktisch ligt het ongeloof aan Gods alwetendheid op de bodem van onze verraderlijke afkeringen van Hem, maar ten opzichte van deze zelfde zonde van afgoderij, redeneert de kerk met recht als in Psalm 44:21, 22: "Zo wij de naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemde god uitgebreid, zou God zulks niet onderzoeken?" Zonder twijfel zal Hij dat.
b. Zij denken, dat God zich niet meer om hen bekommert. "De Heere heeft het land verlaten, en bemoeit zich niet meer met de zaken ervan, " en dan kunnen wij iedere andere god even goed aanbidden als Hem. Of, Hij heeft ons land ten prooi gelaten aan Zijn vijanden, en daarom wordt het tijd voor ons naar een andere god uit te zien, aan wie wij onze bescherming kunnen opdragen. Onze enige God kan, of wil ons niet verlossen, laat ons daarom vele goden hebben. Dit was een lasterlijke aantijging tegen God, alsof Hij hen eerst verlaten had, anders zouden zij Hem niet verlaten hebben. Inderdaad dezulken zijn rijp voor het verderf, die tot zo’n hoogte van onbeschaamdheid gekomen zijn, dat zij de blaam van hun zonden op God leggen.
Ezechiël 8:13-18🔗
I. Nog meer grote gruwelen worden door de profeet ontdekt. Hij dacht, dat wat hij gezien had, al erg genoeg was en toch, vers 13: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien, en grotere, vers 15, dan eerst, vers 6. Er zijn mensen, die teruggetrokken leven en niet weten, hoeveel goddeloosheid er in de wereld is, en hoe meer wij er mee omgaan, en hoe beter wij ze leren kennen, des te meer verdorvenheid zien wij. Als wij iets gezien hebben dat erg is, kan aan onze verbazing een eind gemaakt worden door de ontdekking van wat in een of ander opricht, nog veel erger is. Dat zullen wij ook bevinden, wanneer wij ons eigen hart onderzoeken en beproeven, er is een wereld van ongerechtigheid in, veel en velerlei gruwelen, en, als wij veel verkeerds gevonden hebben, vinden wij altijd nog meer, arglistig, ja dodelijk is het hart, wie zal het kennen? De gruwelen, die hier ontdekt worden, zijn,
1. Vrouwen bewenende de Thammuz vers 14. Inderdaad iets gruwelijks, dat iemand liever een afgod verkiest te dienen met tranen dan God met blijdschap en vrolijkheid des harten! Toch zijn aan deze ongerijmdheden schuldig die de valse ijdelheden onderhouden en hunlieder weldadigheid verlaten. Sommigen menen, dat het Adonis was, een afgod van de Grieken, anderen denken, dat zij weenden over Osiris, een afgod van de Egyptenaars. Men zegt, dat het beeld aan het wenen gebracht werd, en dan weenden de vereerders mee. Zij beweenden de dood van deze Thammuz, en verblijdden zich dan in zijn herleving. Deze wenende vrouwen zaten aan de deur van de poort van het huis des Heeren, en vergoten daar haar afgodische tranen, als het ware ten spijt van God en de heilige plechtigheden van Zijn dienst, en sommigen menen, dat zij, bij hun afgoderij zich ook overgaven aan lichamelijke hoererij, want deze beide gingen gewoonlijk samen, en die de Goddelijke natuur onteerden door het ene, werden rechtvaardig overgegeven tot onterende bewegingen, en een verkeerde zin om de menselijke natuur te onteren, die nooit zover beneden peil zonk als in deze afgodische plechtigheden.
2. Mensen, die zich nederbogen voor de zon, vers 16. En deze gruwel was te groter, omdat ze gedaan werd aan de deur van de tempel des Heeren, tussen het voorhuis en tussen het altaar. Daar, waar de heiligste plechtigheden van hun heilige godsdienst gewoonlijk plaats vonden, werd deze gruwelijke goddeloosheid bedreven. Terecht zou God in toorn tegen hen, die Hem hoonden voor Zijn eigen deur, kunnen zeggen, wat de koning tot Haman zei: "Zou hij ook wel de koningin verkrachten bij mij in het huis?" Hier waren omtrent vijf en twintig mannen, die aan de zon de eer gaven, die God alleen toekomt. Sommigen menen, dat het de koning en de vorsten waren, maar het schijnt eer, dat het priesters waren, want dit was het hof van de priesters, en juist de plaats waar men hen vinden kon. Zij, aan wie de ware godsdienst toevertrouwd was, die er voor zorgen moesten en hem bewaken, zij waren de mannen, die hem verrieden.
a. Hun achterste leden waren naar de tempel des Heeren, als besloten die te vergeten en opzettelijk die veronachtzamende, en verachtende. Als de mensen Gods inzettingen de rug toekeren, dan is het geen wonder, dat zij hun eigen uitvindingen nawandelen. Goddeloosheid is het begin van afgoderij en alle ongerechtigheid.
b. "Hun aangezichten waren naar het Oosten, en zij bogen zich neer voor de zon." Dit soort afgoderij was al oud, het wordt vermeld in Job 31:26, en was algemeen in zwang onder de heidenen, sommigen aanbaden de zon onder deze en anderen onder een anderen naam. Deze priesters, overwegende, dat zij de traditie en de algemene opinie op haar zijde hadden (de twee argumenten, die de roomsen tot op deze dag bezigen ter verdediging van hun bijgelovige plechtigheden, en in ‘t bijzonder van die om zich bij het bidden naar het Oosten te richten), pleegden die in het voorhof van de tempel, daar zij het een verzuim vonden, dat die niet in hun ceremonieel opgenomen was. Zie de dwaasheid van de afgodendienaars, die als god aanbaden en Baäl, dat is: Heer noemden, wat God tot een knecht van het heelal gemaakt had (want dat is de zon en dat is de betekenis van haar naam, "Shemech, Deuteronomium 4:19), en het ontleende licht aanbidden en de Vader van de lichten verachten".
II. De gevolgtrekking, uit deze ontdekkingen gemaakt, vers 17. Hebt gij mensenkind, dat gezien! en had gij wel ooit gedacht, zo iets te zullen zien in het huis des Heeren?"
1. Hij wendt Zich tot de profeet over de snoodheid van de misdaad. Denkt hij, dat er iets lichter geacht is bij het huis van Juda, die toch beter weten en ook belijden en met zoveel voorrechten boven andere volken verwaardigd zijn? "Is het te verontschuldigen in hen, die Gods Woord en geboden hebben, de gruwelen te doen, die zij hier doen? Verdienen zij niet te lijden, die aldus zondigen? Zouden zulke gruwelen als deze niet verderven, " Daniel 9:26.
2. Hij verzwaart ze met het bedrog en de onderdrukking, die in alle delen van het land te vinden waren. "Zij hebben het land met geweld vervuld". Het is niet vreemd, dat zij, die God aldus verongelijken, er geen gewetensbezwaar van maken elkaar te verongelijken en al wat recht is, vertrappen tegelijk met al wat heilig is. En de goddeloosheid van hun handel en wandel maakt zelfs de hulde, die zij God brengen, tot een gruwel, Jesaja 1:11 enz. "Als zij het land met geweld vervuld hebben, keren zij zich tot de tempel, om Mij daar te vertoornen, want zelfs hun offers, in stede van te verzoenen, maken hun schuld slechts groter. Zij keren zich om Mij te vertoornen! (zij doen het en doen het opnieuw) en zie, zij steken de wijnranken aan hun neus; een spreekwoordelijke uitdrukking, die misschien hoon en bespotting betekent, zij haalden hun neus op voor Zijn dienst, die hun te min was". Of het was een gewoonte bij de afgoderij, een hulde aan de afgoden. Wij lezen van kransen, die bij de dienst van de afgoden gebruikt werden, Handelingen 14:13, waaruit iedere ijveraar een takje nam, om er aan te ruiken als aan een ruiker, Dr Lightfoot (Hor. Heb. op Johannes 15:6) geeft aan deze plaats een andere betekenis: "Zij brengen de wijnranken bij hun toorn, of bij Zijn toorn, (zoals de Mazordische tekst luidt) dat wil zeggen, zij brengen steeds meer brandstof (zoals verdorde wijnranken) bij het vuur van de Goddelijke toorn, dat zij reeds ontstoken hebben, alsof dat niet reeds brandstof genoeg had". Het steken van de ranken aan hun neus kan ook betekenen hoon en terging van God of mensen, zij zijn een geslacht van spotters.
3. Hij velt het vonnis over hen, dat zij ganselijk afgesneden zullen worden. Daarom, omdat zij zich met zoveel hartstocht aan de zonde overgeven, zal Ik handelen in grimmigheid, vers 18. Zij hebben het land met geweld vervuld, en God zal het land vervullen met het geweld van hun vijanden, en Hij wil niet langer Zijn oor goedgunstig neigen tot de ingevingen,
a. Van Zijn eigen medelijden. "Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen", het berouw zal voor Zijn oog verborgen zijn.
b. Van hun gebed: "Hoewel zij voor Mijn oren met luide stem roepen, nochtans zal Ik ze niet horen", want hun zonden roepen altijd luider om wraak, dan hun gebed om genade. God zal nu even doof zijn voor hun gebeden als hun eigen afgoden waren, tot wie zij riepen, maar tevergeefs, 1 Koningen 18:26. Er was eens een tijd, toen God bereid was te horen, zelfs "voordat zij riepen, en te antwoorden, terwijl zij nog spraken, maar nu zullen zij Mij vroeg zoeken, maar niet vinden, " Spreuk. 1:28. Het is niet een luide stem, maar een oprecht hart, waar God op letten zal.