Ga naar inhoud

Filémon 1

  1. PAULUS, een gevangene van CHRISTUS JEZUS, en Timótheüs, de broeder, aan Filémon, den geliefde, en onzen medearbeider,
  2. En aan Appia, de geliefde, en aan Archippus, onzen medestrijder, en aan de gemeente die te uwen huize is:
  3. Genade zij ulieden en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.
  4. Ik dank mijn God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijn gebeden;
  5. Alzo ik hoor uw liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan den Heere Jezus en jegens al de heiligen;
  6. Opdat de gemeenschap uws geloofs krachtig worde in de bekendmaking van alle goeds, hetwelk in ulieden is door Christus Jezus.
  7. Want wij hebben grote vreugde en vertroosting over uw liefde, dat de ingewanden der heiligen verkwikt zijn geworden door u, broeder.
  8. Daarom, hoewel ik grote vrijmoedigheid heb in Christus, om u te bevelen hetgeen betamelijk is,
  9. Zo bid ik nochtans liever door de liefde, daar ik zodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus.
  10. Ik bid u dan voor mijn zoon, denwelken ik in mijn banden heb geteeld, namelijk Onésimus,
  11. Die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig; denwelken ik wedergezonden heb.
  12. Doch gij, neem hem, dat is mijn ingewanden, weder aan;
  13. Denwelken ik wel had willen bij mij behouden, opdat hij mij voor u dienen zou in de banden des Evangelies;
  14. Maar ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen, opdat uw goeddadigheid niet zou zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid.
  15. Want wellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt wederhebben;
  16. Nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefden broeder; inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u, beide in het vlees en in den Heere!
  17. Indien gij mij dan houdt voor een metgezel, zo neem hem aan gelijk als mij.
  18. En indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken dat mij toe.
  19. Ik, Paulus, heb het geschreven met deze mijn hand, ik zal het betalen; opdat ik u niet zegge, dat gij ook uzelven mij daartoe schuldig zijt.
  20. Ja broeder, laat mij uwer hierin genieten in den Heere; verkwik mijn ingewanden in den Heere.
  21. Ik heb aan u geschreven, vertrouwende op uw gehoorzaamheid; en ik weet dat gij doen zult ook boven hetgeen ik zeg.
  22. En bereid mij ook tegelijk een herberg; want ik hoop dat ik door uw gebeden ulieden zal geschonken worden.
  23. U groeten Épafras, mijn medegevangene in Christus Jezus,
  24. Markus, Aristárchus, Démas, Lukas, mijn medearbeiders.
  25. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uw geest. Amen.

Inleiding🔗

In deze brief hebben wij:
1. De voorrede, vers 1-7;
2. Het onderwerp, vers 9-21;
3. Het besluit, vers 22-25.

Filémon 1:1-7🔗

I. In de eerste twee verzen worden genoemd de persoon, die de brief schrijft, en de persoon, aan wie hij gericht is, met enige nadere aanduiding die min of meer de reden van het schrijven doet kennen.

1. Paulus schrijft als voornaamste; hij noemt zich een gevangene van Jezus Christus, dat is voor Jezus Christus. Op zichzelve is het geen troost en geen eer om een gevangene te zijn, maar zoals Paulus het was, voor het geloof en de verkondiging van het Evangelie, was het waarlijk heerlijkheid en zeer geschikt om Filémon te bewegen tot hetgeen hem door zo iemand gevraagd werd. Een verzoek van iemand, die lijdt voor Christus en Zijn Evangelie, zal zeker met tederheid beschouwd worden door een gelovige en door een dienaar van Christus, vooral wanneer het versterkt wordt door de hulp van Timotheüs, een uitnemend man in de gemeente; die soms door Paulus zijn zoon in het geloof genoemd werd, maar nu, waarschijnlijk op meergevorderden leeftijd, zijn broeder. Wat kon aan twee zulke vragers geweigerd worden? Paulus gaat er niet licht over heen om een armen bekeerde te helpen; hij neemt alles te hulp wat hem van dienst kan zijn.

2. De personen, aan wie geschreven wordt, zijn Filémon en Appia, en met hen Archippus, en de gemeente, die te hunnen huize is. Filémon, de meester van Onésimus, was de voornaamste, aan wie de brief gericht werd, het hoofd van het gezin, die de macht en het gezag had om aan te nemen of te verwerpen. Onésimus was zijn eigendom; en daarom moest de zaak in de eerste plaats met hem behandeld worden. Aan Filémon, de geliefde en onze medearbeider. Hij was een goed man, en waarschijnlijk een dienaar, en om beide redenen een man, die Paulus beminde. De goeden liefhebben is een eigenschap van een goed dienaar, Tit. 1:8, en boven alles moeten zij liefhebben hen, die met hen arbeiden in het Evangelie en die daarin getrouw zijn. De algemene roeping der Christenen bindt hen, die Christenen zijn, aan elkaar; maar wanneer ze samengevoegd zijn door de bijzondere roeping van dienaren, zal de band nog veel inniger zijn! Paulus, op de hoogste trap der bediening, noemt niet alleen Timotheüs, een evangelist, zijn broeder, maar zelfs Filémon, een gewone dienaar, zijn geliefde medearbeider, een voorbeeld van nederigheid en nederbuiging, en van allergenegenste gevoelens zelfs in hen, die de hoogste in de gemeente zijn, jegens anderen, die arbeiders zijn in dezelfde bepaalde hemelse roeping. Met Filémon wordt Appia genoemd, waarschijnlijk zijn echtgenote; en omdat ook zij belang heeft bij de zaken van het gezin richt Paulus zich ook tot haar. Ook zij was beledigd en ook haar was onrecht aangedaan door Onésimus, en daarom was het raadzaam ook haar te noemen in een brief van verzoening en waarin vergeving gevraagd werd. Rechtvaardigheid en voorzichtigheid leidden Paulus er toe haar opzettelijk te noemen; zij kon helpen om dit schrijven zijn doel te doen bereiken. Zij wordt genoemd vóór Archippus, omdat zij bij de zaak meer betrokken was. Er bestaat innige vereniging tussen man en vrouw in huishoudelijke zaken, hun belangen zijn één, hun handelingen en neigingen behoren dus ook één te zijn. Zij zijn de voornaamste van de personen, aan wie de brief gericht is. De minder voorname zijn Archippus en de gemeente in Philemons huis. Archippus was dienaar van de gemeente te Colosse, vriend van Filémon en denkelijk zijn mededienaar. Paulus hield hem wellicht voor iemand, die Filémon om raad zou vragen, en die hem behulpzaam zou zijn in het goede werk van verzoenen en vredemaken; en vond het daarom gewenst om zijn naam in het opschrift van de brief te melden, met de bijvoeging: onze medestrijder. Hij had Filémon genoemd onze (niet zijn) medearbeider. Dienaren moeten zichzelf beschouwen als arbeiders en krijgsknechten; moeten daarom moeite doen en ongemak verdragen; zij moeten op wacht staan en hun post betrekken; zij moeten elkaar beschouwen als medearbeiders en medestrijders, die elkaar moeten helpen, en elkanders harten en handen versterken in al het werk van hun heilige bediening. Zij moeten zorgen dat zij van geestelijke wapenen voorzien zijn en die goed kunnen gebruiken. Als arbeiders moeten zij het Woord bedienen, en de sacramenten en tuchtmiddelen; en waken over dè zielen, als degenen die rekenschap geven zullen. En als krijgsknechten moeten zij de strijd des Heeren strijden; zich niet verwarren in de dingen dezes levens; maar trachten te behagen aan Hem, die hen tot zijn krijgsknechten geroepen heeft, 2 Tim. 2:4. En de gemeente, die te uwen huize is; zijn gehele gezin; waarin de aanbidding Gods uitgeoefend werd, zodat hij, om zo te zeggen, een gemeente in zijn huis had.

A. Gezinnen, die over het algemeen tot de Godvruchtigste en ordelijkste behoren, kunnen toch een ongodsdienstig en ondeugend lid bevatten. Dit verzwaarde de zonde van Onésimus, dat die gepleegd werd waar hij beter kon en moest geleerd hebben; waarschijnlijk had hij zijn wangedrag zeer bedekt gehouden en was het eerst door zijn vlucht kenbaar geworden. Alleen God kent de harten; totdat de daden hen blootleggen.

B. Deze een slechte dienstknecht verhinderde niet dat Philemons gezin genoemd werd en geacht werd te zijn een gemeente, ter wille van de godsdienstige verering en de orde, die daar gehouden werd; en dat moeten alle gezinnen zijn: kweekplaatsen van godsdienst; plaatsen waar God aangeroepen, Zijn Woord gelezen, Zijn sabbat gehouden wordt, en waar de leden onderwezen worden in de kennis van Hem en van hun plichten jegens Hem. Verzuim daarvan is de bron van onwetendheid en allerlei bederf. Slechte gezinnen zijn kweekplaatsen voor de hel, gelijk goede voor de hemel.

C. Meesters en andere leden van de gezinnen mogen niet menen, dat het genoeg is goed te zijn, een ieder voor zichzelf en op zijn eigen plaats, maar zij moeten dat ook jegens elkaar zijn. Philemons huisgezin was een gemeente en Paulus richt zijn brief aan hen allen, omdat zij allen bij de zaak van Onésimus belang hebben; opdat ook hun genegenheid, evenals die van Filémon, tot hem moge wederkeren, en opdat zij, ieder naar zijn vermogen, mogen medewerken dat de gewenste en gevraagde verzoening tot stand kome. Het is begeerlijk dat alle leden van een gezin elkaar wèlgezind zijn, om elkanders bijzonder welzijn en het algemeen goed en de zegen voor allen te bevorderen. Daarom heeft Paulus zijn brief zo algemeen geadresseerd, opdat allen gezind zouden worden de armen bekeerling weer te erkennen en aan te nemen, en zich welwillend jegens hem te gedragen. Daarop volgt:

II. De groet van de apostel. Genade zij ulieden en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus. Dit was het teken in elke brief; zo schreef de apostel. Hij wenst hartelijk het beste voor al zijn vrienden; hij wenst hun het beste van alle dingen; geen goud of zilver, of enig aards goed, in de eerste en voornaamste plaats, maar genade en vrede van God in Christus. Hij kan zelf hun die niet geven, maar hij bidt dat ze hun geschonken mogen worden. Genade, de vrije gunst en welwillendheid van God, de oorsprong en fontein van alle zegeningen; en vrede, alles goeds als de vrucht en uitwerking van die genade. Zij ulieden; dat is worde u geschonken, blijve met u, met het troostrijke gevoel daarvan voor uzelf. Van God onze Vader en de Heere Jezus Christus. De Heilige Geest wordt hier ook bedoeld, hoewel niet genoemd, want alle handelingen met de schepselen gaan uit van de gehele Drieëenheid; van de Vader, die onze Vader is in Christus, de eerste in handeling en in wezen; en van Christus, Zijn gunst en genegenheid als God, en de vruchten daarvan, door Hem als Middelaar, de Godmens. Het is in de Geliefde, dat wij aangenomen zijn, en door Hem hebben wij vrede en alle goede dingen, die is, met de Vader en de Geest, voor alles te danken en te prijzen, en die wij moeten aannemen niet alleen als Jezus en Christus, maar als onze Heere. In 2 Cor. 13:14 staat de apostolische zegen voluit: De genade van onze Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen! Geestelijke zegeningen moeten eerst en voornamelijk gezocht worden voor onszelf en voor anderen. De gunst van God en de vrede met Hem, is in zichzelve het beste en begeerlijkste goed, en het is de oorzaak van al het overige, en hetgeen zoetheid legt in elke barmhartigheid en ons gelukkig maken kan zelfs bij het gemis van alle aardse goederen. Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zal zijn, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, en ik zal mij verheugen in de God mijns heils, Hab. 3:17, 18. Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien! Maar, als God over ons het licht Zijns aanschijns verheft, zal dat meer vreugde in ons hart geven dan alle wereldse goederen samen, Ps. 4:6, 7. En Num. 6:27. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Daarin is alle goeds, en alles komt tot ons uit deze één Fontein: God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Na deze begroeting door de apostel van Filémon en zijn gezin en vrienden, ten einde des te beter het doel van zijn schrijven te bereiken.

III. Vermeldt hij de bijzondere toegenegenheid, die hij voor hem gevoelt, door dankzegging en gebed voor hem; en de grote vreugde over de vele goede dingen, die hij van hem wist en hoorde, vers 4-7. Des apostels dank en gebed voor Filémon worden hier genoemd in hun voorwerp, omstandigheden en inhoud, en de weg waardoor veel van het goede, dat hij van Filémon vernam, hem ter oren kwam.

1. Hier is hetgeen, waarvoor Paulus dankzegt en bidt voor Filémon. Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijn gebeden enz. Merk op:

A. God is de Bewerker van al het goede, dat in enig mens is of door hem gedaan wordt. Uw vrucht is uit Mij gevonden, Hos. 14:9. Hem komt derhalve daarvoor alle dank toe. Wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven, gelijk dit is? Want het is alles van U, 1 Kron. 29:14; beide het offer en de wil om het te brengen. Daarom zegt hij, vers 13 :Nu dan, o onze God, wij danken U en loven de naam Uwer heerlijkheid.

B. Het is het voorrecht van alle Godvrezenden, dat zij in hun gebeden en dankzeggingen komen tot God als hun God: Onze God, wij danken U! zegt David. Ik dank mijnen God, schrijft Paulus.

C. Onze gebeden en dankzeggingen moeten Gode gebracht worden niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen. Afzonderlijke gebeden moeten niet gebracht worden met een afzonderende geest; wij mogen niet alleen aan onze eigen belangen denken, maar moeten ook anderen ons herinneren. Wij moeten vreugde en dankbaarheid gevoelen voor al het goede in hen, of door hen verricht, of hun geschonken - zover het ons bekend is - en het goede voor hen zoeken. Daarin ligt voor geen gering gedeelte de gemeenschap der heiligen. Paulus was gewoon in zijn afzonderlijke gebeden en dankzeggingen, dikwijls zijn vrienden met name te gedenken. Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijn gebeden; soms bij name, maar altijd hen in gedachten hebbende; en God weet wat wij bedoelen, al noemen wij het niet bij name. Dat is een middel om ons te oefenen in de liefde, en goed voor anderen te verkrijgen. Strijdt met mij in uw gebeden tot God voor mij, zegt de apostel, en wat hij voor zichzelf begeerde, bracht hij zeker in praktijk voor anderen; en dat moeten wij allen doen. Bidt voor elkaar, Jak. 5:16.

2. Bij welke gelegenheden deed Paulus dat? Altijd. Altijd uwer gedachtig zijnde; doorgaand, niet eens of twee keren per dag, maar gewoonlijk. Zo moeten wij Christelijke vrienden veel en dikwijls gedenken, wanneer hun toestand het vereist, en hen in onze gedachten en in onze harten aan God opdragen.

3. Hier is de zaak, waarvoor hij dankzegt en bidt met betrekking tot Filémon.

A. Zijn dankzeggingen.

a. Hij dankt God voor de liefde, welke hij gehoord had dat Filémon voor de Heere Jezus had. Hem moeten wij liefhebben boven alles als God; zoals Zijn Goddelijke volmaaktheden waardig zijn; en in betrekking tot ons, als de Heere, onze Heere, onze Schepper, Verlosser en Zaligmaker, die ons heeft liefgehad en zichzelf voor ons overgaf. Paulus dankt God er voor dat hij gehoord heeft, dat Filémon dat kenmerk bezit en vertoont.

b. Evenzeer voor zijn geloof in Christus. Liefde tot Christus en geloof in Hem zijn Christelijke deugden van de eersten rang; er bestaat dus grote reden van dankzegging aan God, wanneer Hij iemand met deze gezegend heeft. Zo schrijft Paulus aan de Romeinen, 1:8: Ik dank mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld. En met betrekking tot de Colossensen, 1:3, 4: Wij danken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben. Dit is een zaligmakende genade, en het beginsel zelf van Christelijk leven en alle goede werken.

c. Hij dankt God evenzeer voor Philemons liefde tot al de heiligen. Die twee moeten samengaan; want wie liefheeft dengenen, die geboren heeft, die moet (en zal) ook liefhebben degenen, die geboren zijn. De apostel voegt dat bijeen in Coll. 1:3, 4: Wij danken God alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde, die gij hebt tot al de heiligen. Zij, die het beeld van Christus dragen, zullen door alle Christenen bemind worden. Verschillende gevoelens en manieren in dingen van ondergeschikt belang zullen geen verschil maken in de genegenheid voor elkaar; hoewel er verschil in de graad van liefde zal zijn naarmate de gelijkenis met Christus meer of minder gezien wordt. Maar uitwendige verschillen komen hier niet in aanmerking. Paulus noemt een armen bekeerden slaaf zijn ingewanden. Wij moeten, evenals God doet, alle heiligen liefhebben. Paulus dankt God niet alleen voor het goede, dat in de gemeenten was, maar ook voor het goede, dat in de enkele personen gevonden werd, en hoewel dit hem alleen door mededeling van anderen bekend was. Alzo ik hoor uw liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan de Heere Jezus en jegens al de heiligen. Dat was waar hij naar vroeg ten opzichte van zijn vrienden; de oprechtheid, de toeneming en de vruchtbaarheid van hun genade, hun geloof in Christus en hun liefde jegens al de heiligen. Liefde jegens de heiligen, zo zij oprecht is, zal algemene en allen-omvattende liefde jegens al de heiligen zijn; maar geloof en liefde, hoewel zij in het hart verborgen zijn, worden gekend aan hun vruchten. Daarom:

B. Voegt de apostel gebeden bij zijn dankzeggingen; opdat de vruchten van Philemons geloof en liefde meer en meer openbaar mochten worden, en opdat de mededeling daarvan anderen mocht brengen tot erkentenis van al het goede voor Christus Jezus, dat in hem en in zijn huis was; opdat hun licht mocht schijnen voor de mensen, en dezen, ziende hun goede werken, mochten opgewekt worden om hen na te volgen, en hun Vader, die in de hemelen is, te verheerlijken. Goede werken moeten verricht worden, niet uit ijdele eer, om gezien te worden; maar als ze gezien worden moet het zijn tot verheerlijking Gods en tot welzijn der mensen.

4. Hij voegt er de reden bij, zowel voor zijn dankzegging als voor zijn gebed. Want wij hebben grote vreugde en vertroosting over uw liefde, dat de ingewanden der heiligen zijn verkwikt geworden door u, broeder, vers 7. Het goede, dat gij gedaan hebt en nog doet, is een overvloedige oorzaak van vreugde en vertroosting voor mij en voor anderen, die daarom begeren dat gij meer en meer moogt voortgaan en overvloedig worden in zulke vruchten tot Gods eer en tot aanbeveling van de godsdienst. De bediening van deze dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God, 2 Cor. 9:12.

Filémon 1:8-25🔗

Wij hebben hier:

I. Het voorname deel van de brief; dat was: pleiten bij Filémon in het belang van Onésimus, dat hij deze weer ontvangen en zich met hem verzoenen zou. Vele beweegredenen daartoe gebruikt Paulus, vers 8-21.

1. De eerste pleitgrond is ontleend aan het voorafgaande en daarom er mede verbonden door het woordje: daarom; ziende hoeveel goeds meegedeeld wordt omtrent u en gevonden wordt in u, voornamelijk uw liefde tot al de heiligen, laat mij dat nu ook zien bij deze nieuwe gelegenheid: verkwik de ingewanden van Onésimus en daardoor ook de mijne. Vergeef hem en ontvang hem, die een nieuwbekeerde en daardoor ook een heilige, een voorwerp van uw gunst en liefde, is. Een geneigdheid om goed te doen, gepaard met vroeger gegeven bewijzen daarvan, is een goed middel om er nader op aan te dringen. Zijt niet traag in goeddoen; ga er mee voort nu gij er toe instaat zijt en nieuwe gelegenheden daartoe zich voordoen; doe het voortdurend.

2. De tweede pleitgrond is het gezag van hem, die nu het verzoek deed: Ik heb grote vrijmoedigheid in Christus om u te bevelen hetgeen betamelijk is, vers 8. De apostelen hadden onder Christus grote macht in de gemeenten over de gewone dienaren, zowel als over de leden der gemeenten; tot opbouwing; zij mochten van hen eisen hetgeen betamelijk was en moesten dan gehoorzaamd worden; dit moest Filémon wel in achtnemen. Dit was een zaak, waarin de apostel de macht had te bevelen, hoewel hij daarvan thans geen gebruik wenste te maken. Dienaren, hoeveel macht zij ook in de gemeenten mogen hebben, moeten voorzichtig in de uitoefening daarvan zijn; zij mogen die niet verder aanwenden dan raadzaam is en niet verder dan vereist wordt; in alles moeten zij Goddelijke wijsheid en bescheidenheid tonen. En daarom is hetgeen volgt:

3. De derde pleitgrond. Afstand doende van het gezag, waardoor hij bevelen kon, verkoos hij met hem in onderhandeling te treden: Zo bid ik nochtans liever door de liefde. Het is geen verlaging voor degenen, die macht hebben, om neerbuigend te zijn, en soms te verzoeken wat zij, naar strikt recht, bevelen kunnen. Zo doet Paulus hier hoewel hij een apostel was; hij bidt waar hij kon bevelen; hij handelt uit liefde in plaats van uit gezag; en dat versterkte ongetwijfeld zijn invloed. Vooral door hetgeen volgt:

4. De vierde pleitgrond. Indien enige omstandigheid de persoon, die iets vraagt kracht bijzet aan zijn verzoek, dan is het wel deze: Daar ik zodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus. Hoge leeftijd geeft aanspraak op eerbied; en de verzoeken van bejaarden, in dingen, die geoorloofd en gepast zijn, behoren met onderscheiding ontvangen te worden. Het verzoek van een bejaarden apostel, die lijdende was voor Christus en diens Evangelie, moest zachtmoedig aangehoord worden. Indien gij iets doen wilt voor een armen, ouden gevangene, om hem in zijn banden te vertroosten en hem zijn keten lichter te maken, willig dan in wat ik van u begeer; gij zult daardoor in zekeren zin Christus eren in de persoon van Zijn oudn lijdende dienstknecht, en die zal het zeker beschouwen als aan Hemzelf gedaan.

5. de vijfden pleitgrond ontleent hij aan de geestelijke betrekking tussen Onésimus en hemzelf. Ik bid u dan voor mijn zoon, die ik in mijn banden heb geteeld, namelijk Onésimus, vers 10. hoewel hij naar recht en in burgerlijke verhouding uw dienstknecht is, in geestelijke zin is hij nu mijn zoon; God heeft mij gebruikt als werktuig voor zijn bekering; hier, terwijl ik om Christus’ wil gevangen zit. Zo geeft God soms eer en vertroosting aan Zijn lijdende dienstknechten; niet alleen door in henzelf door hun lijden het goede te werken, en daardoor hun eigen deugden te oefenen en te sterken, maar ook door hen te maken tot een middel van veel geestelijk goeds voor anderen; hetzij door hun bekering gelijk met Onésimus het geval was, hetzij door hun bevestiging en versterking; zie Phil. 1:14: Het merendeel der broederen, door mijn banden vertrouwen gekregen hebbende, durft overvloediger het woord onbevreesd spreken. hoewel Gods dienstknechten in banden zijn, zo zijn Zijn Woord en Geest toch niet gebonden; en kunnen er geestelijke kinderen geboren worden. De apostel zegt met tederheid: mijn zoon, die ik in mijn banden heb geteeld. Hij was hem dierbaar en daarom hoopte hij, dat hij het ook Filémon zou zijn. Een weldaad in de gevangenis genoten, is dubbel zoet en versterkend. Paulus maakt een pleitgrond van deze dierbare betrekking, die nu tussen hem en Onésimus bestond; zijn zoon in zijn banden geteeld.

6. Hij beroept zich op Philemons eigenbelang. Die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig, vers 11. Merk op:

A. Ongeheiligde mensen zijn nutteloze mensen. Zij beantwoorden niet aan het grote doel van hun bestaan en betrekkingen. Genade maakt ons voor een en ander geschikt. Vroeger onnut, maar nu zeer nuttig, gezind en geschikt om nuttig te zijn; en hij zal het voor u, zijn meester, zijn, indien gij hem ontvangt, want sinds zijn bekering is hij het mij geweest, mij in mijn banden dienende. Er schijnt een zinspeling op de naam Onésimus te zijn, want die betekent: de nuttige. Nu zal hij met recht zijn naam dragen. Men zie ook hoe de apostel in deze zaak spreekt, niet alsof Onésimus door zijn vroeger gedrag enigen waarborg gegeven had; hij had zijn meester onrecht aangedaan, en was gevlucht en had geleefd alsof hij vrij was en hem niet toebehoorde; maar daar God boetelingen de zonden vergeeft en ze niet weer ophaalt, moeten mensen ook zo doen. Hoe teder spreekt Paulus hier. Onésimus’ zonde was niet klein; hij wenste dus niet dat iemand de zaak vergoelijken zou, zomin als hijzelf dat deed; maar nu hij er zich over vernederd had en zonder twijfel er zich zeer voor schaamde, wilde de apostel zijn geest niet neerslaan door voortdurend hem er mede te beladen. Daarom spreekt hij hem voor bij Filémon, opdat deze geen scherpe aanmerkingen over zijns dienstknechts wangedrag zou maken, maar het hem vergeven.

B. Welk een gelukkige verandering brengt de bekering teweeg; van kwaad wordt iemand goed, van onnut zeer nuttig. Godvrezende dienstknechten zijn een schat voor een gezin. Zij zijn nauwgezet op hun tijd en het hun toevertrouwde, bevorderen de belangen van hen, die zij dienen, en handelen met alles zo goed mogelijk. Deze beweeggrond wordt hier dus ook gebruikt. Het zal nu een voordeel zijn hem te ontvangen; hij is zo veranderd dat u moogt verwachten dat hij een getrouw dienstknecht vol plichtbesef zal zijn, hoewel hij dat vroeger niet was.

7. Hij spreekt Filémon van de grote toegenegenheid, welke hij voor Onésimus gevoelt. Hij had vroeger reeds de geestelijke betrekking vermeld, mijn zoon, die ik in mijn banden geteeld heb; en nu zegt hij hoe dierbaar die zoon hem is: Doch gij, neem hem, dat is mijn ingewanden, weer aan, vers 12. Ik heb hem lief als mijzelf, en daarom heb ik hem tot u gezonden met het doel, dat gij hem ontvangen zult, en dat doen om mijnentwil; neem hem dus aan als iemand, die mij dierbaar is. Ook goede mensen hebben soms behoefte aan grote ernst en overreding om hun hartstochten te beheersen; hun gevoeligheden te onderdrukken; en vergeving te schenken hun, die hen beledigd en hun onrecht gedaan hebben. Sommigen denken dat Paulus nog een andere reden had om zoveel, zo ernstig en zo liefdevol te pleiten om zijn verzoek ingewilligd te krijgen. Filémon, een Phrygiër, was misschien van nature een man met een ruw en lastig humeur, en daarom moest al het mogelijke in het werk gesteld worden om hem tot vergeving en verzoening over te halen. Wij moeten strijden om gelijk God, traag tot toorn, geneigd tot vergeven en overvloedig in vergevensgezindheid te zijn.

8. Het was voor de apostel een opoffering dat hij Onésimus terugzond; hoewel hij kon verwachten, dat Filémon hem wel zou toegestaan hebben hem langer bij zich te houden, wilde hij dat niet doen, vers 13, 14. Paulus was nu gevangen en had behoefte aan een vriend of een dienaar om voor hem te zorgen en hem bij te staan; hij had ondervonden dat Onésimus daarvoor zeer bereid en geschikt was, en daarom had hij hem kunnen houden, om hem te dienen in plaats van Filémon zelf. Indien hij deze verzocht had om met dat doel zelf te komen, onderstelde hij dat deze het niet zou geweigerd hebben; veel minder nog wilde hij denken dat die onwillig zou zijn hem zijn dienstknecht daarvoor te laten. En toch wilde hij die vrijheid niet gebruiken, hoewel ze hem zeer te stade zou zijn gekomen. Ik heb hem tot u gezonden, opdat enige goede dienst, door u aan mij bewezen, niet zou zijn als naar bedwang maar naar vrijwilligheid. Goede daden zijn Gode en de mensen het aangenaamst wanneer zij vrijwillig verricht worden. En Paulus wilde, niettegenstaande zijn apostolische macht, tonen hoeveel eerbied hij had voor burgerlijke rechten, welke door het Christendom in geen enkel opzicht afgeschaft of verzwakt, maar veeleer bevestigd en versterkt worden. Hij wist dat Onésimus de dienstknecht van Filémon was, en daarom niet zonder diens goedkeuring aan hem onthouden worden mocht. In zijn onbekeerde staat had deze dat recht geweld aangedaan en zich tot zijns meesters schade er aan onttrokken, maar nu had hij zijn zonden ingezien en berouwd; nu was hij gewillig en begerig om tot zijn plicht terug te keren, en Paulus wenste hem daarvan niet terug te houden, maar veelmeer hem daarin behulpzaam te zijn. Hij had inderdaad op de bereidwilligheid van Filémon kunnen vooruit handelen, maar verloochende liever zichzelf dan dat te doen.

9. De verandering, nu in Onésimus gewerkt, maakte dat Filémon thans geen gevaar meer liep dat deze opnieuw zou vluchten of hem benadelen. Want wellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor eeuwig weer zoudt hebben, vers 15. Men vindt mensen, van welke Salomo zegt: Zo gij hem uitredt, zult gij nog moeten voortvaren, Spr. 19:19, maar de verandering, in Onésimus gewrocht, was van die aard, dat hij voortaan niemand meer zou nodig hebben, om hem voor te spreken. De liefde mocht zo hopen en oordelen; het zou ook wel zo zijn; maar toch spreekt de apostel voorwaardelijk, opdat niemand stout genoeg zou zijn om ook zulke proeven te nemen in afwachting van gelijken gunstige uitslag.

A. In zaken, die verkeerd kunnen lopen, moeten dienaren behoedzaam spreken, opdat de goedgunstige beschikkingen van God jegens zondaren niet worden misbruikt als aanmoedigingen tot de zonde, of tot verzwakking van een rechtmatige afschuw van het kwade. Veellicht is hij daarom voor een kleine tijd van u gescheiden geweest, enz.

B. Hoe zachtmoedig wordt onderwijl over de zonden van de boeteling gesproken; hij noemt het een gescheiden zijn voor een tijd; in plaats van het de naam te geven, die het verdiende. Het was zo beschikt en geordend door God, en in die zin was het een gescheiden zijn; maar op zichzelf en ten opzichte van het karakter en de wijze van de daad, was het een misdadig weglopen. Wanneer wij spreken over de natuur van een zonde of belediging van God, mag het kwaad in geen enkel opzicht vergoelijkt worden; maar wat de persoon van de boetvaardig zondaar aangaat: indien God de zonde bedekt, moeten wij dat eveneens doen. Hij is voor een tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor eeuwig weer zoudt hebben. Na zijn bekering kan hij terugkomen, en voor u levenslang een getrouwe en nuttige dienstknecht zijn. Stoot een dwaas in een mortier, evenwel zal zijn dwaasheid niet van hem wijken. Maar zo is het niet met oprechte boetelingen; die zullen niet weer tot dwaasheid vervallen.

C. Let op de wijsheid, de goedheid en de macht van God, die zulk een heerlijk einde veroorzaakte van hetgeen zo slecht was begonnen en enigen tijd voortgezet; dat hij zulk een armen slaaf, zo laag van stand en zo veracht bij de mensen, aanzag en zulk een goede en grote verandering in hem werkte; in hem, die zo op slechte wegen verdoold was; die zulk een goeden meester onrecht aangedaan had; die gevlucht was uit een zo Godzalig gezin, ver weg van de middelen der genade, van de gemeente, die in zijn huis was; opdat hij zou geleid worden in de weg der zaligheid, die hij ontlopen was, en opdat te Rome de middelen zouden gezegend worden aan zijn hart, waartegen hij zich te Colosse verzet had. Welke schatten van Goddelijke genade zijn hier! Niemand is zo laag, zo diep gezonken, dat er ten enenmale aan hem moet gewanhoopt worden. God kan hen ontmoeten, die Hem ontlopen; Hij kan op Zijn tijd en plaats de middelen dienstbaar maken, die ergens anders onvruchtbaar bleven. Zo ging het met Onésimus; toen hij tot God teruggekeerd was, ging hij terug tot zijn meester, die meer dienst van hem zou hebben en zekerder van zijn dienst zou zijn dan ooit. Hij zou plichtgevoel en getrouwheid tonen levenslang, en daarom was het nu in het belang van Filémon hem weer aan te nemen. Zo geeft God dikwijls Zijn volk winst door verlies.

10. De tiende pleitgrond ligt in de hoedanigheid, waarin Onésimus nu terugkeerde en waarin Filémon hem weer moest aannemen, vers 16. Nu voortaan niet als een dienstknecht (Paulus bedoelt, niet enkel als een dienstknecht) maar meer dan een dienstknecht (in geestelijken zin), namelijk een geliefden broeder, (iemand die hij moet erkennen als een broeder in Christus en die hij als zodanig moet liefhebben, ter wille van de heilige verandering, die in hem gewrocht werd). Hij is dus iemand, die u nuttig zal zijn uit betere beginselen en op betere wijze dan vroeger; hij zal nu uw gezin liefhebben en er het beste voor zoeken, er een zegen voor zijn en medewerken aan de instandhouding van de gemeente, die te uwen huize is.

A. Er bestaat een geestelijke broederschap tussen alle ware gelovigen, hoewel zij verschillend zijn in maatschappelijke en uitwendige opzichten; zij zijn allen kinderen van dezelfde hemelse Vader; zij hebben recht op dezelfde geestelijke voorrechten en zegeningen; zij moeten elkaar liefhebben en goede diensten bewijzen als broeders; hoewel ieder in de plaats en stand in de maatschappij, waarin zij geroepen werden. Het Christendom vernietigt of verzwakt niet de verschillende maatschappelijke plichten, maar maakt ze sterker en beveelt hun rechte naleving.

B. Godvrezende dienstknechten zijn meer dan gewone dienstknechten; zij hebben genade in het hart en hebben genade gevonden in Gods ogen, en zullen ook genade vinden in de ogen van godvrezende meesters. mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in de oprechten weg wandelt, die zal mij dienen, Ps. 101:6. Nu Onésimus zulk een geworden is, ontvang en beschouw hem nu als een deelgenoot van hetzelfde gemeenschappelijke geloof, en als een geliefden broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u. Inzonderheid mij, die het werktuig voor zijn bekering was. Goede dienaren hebben lief niet zozeer overeenkomstig het uitwendig goed, dat zij ontvangen, dan wel naarmate van het geestelijk goed, dat zij doen. Paulus noemt Onésimus zijn eigen ingewanden; andere bekeerden zijn blijdschap en kroon. Een geliefde broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u, beide in het vlees en in de Heere (zowel in maatschappelijk als in geestelijk opzicht). Hij is uw slaaf, uw eigendom, een lid van uw huisgezin; en nu, in geestelijk opzicht, uw broeder in Christus, waardoor de verbintenis verhoogd wordt. Hij is Gods dienstknecht en de uwe; hier zijn meer banden dan die hem aan mij hechten. Hoe bereidvaardig moet hij dus door u ontvangen en bemind worden; als lid van uw gezin en één met u door oprecht geloof; lid van uw gezin en van de gemeente, die te uwen huize is! Bij deze pleitgrond wordt gevoegd:

11. Deze, ontleend aan de gemeenschap der heiligen. Indien gij mij dan houdt voor een metgezel, zo neem hem aan gelijk mij, vers 17. Er is een gemeenschap der heiligen; zij hebben en stellen belang in elkaar en moeten daarnaar liefhebben en handelen. Toon nu uw liefde tot mij en het belang, dat gij in mij stelt, door lief te hebben en te ontvangen iemand, die mij zo na staat en zo dierbaar is als mijzelf; neem hem aan en behandel hem zoals gij mij zoudt doen, met even gelijke en oprechte - ofschoon misschien niet even innige - liefde. Maar waarom zoveel belangstelling voor een dienstknecht, een slaaf, en nog wel een die zich misdragen heeft? Onésimus was nu boetvaardig; en het was zonder twijfel om hem aan te moedigen en hem te ondersteunen tegen de vrees, die hij had om terug te keren tot een meester, die hij zoveel onrecht aangedaan had; om hem te bewaren van in vertwijfeling en wanhoop weg te zinken, en hem te bemoedigen tot zijn plicht. Wijze en goede dienaren zullen grote en tedere zorg hebben voor pasbekeerden, om hen zoveel mogelijk te bemoedigen en te sterken tot hun plicht.

Tegenwerping. Maar Onésimus had zijn meester niet alleen beledigd, doch ook benadeeld! Het antwoord daarop is:

12. Een belofte van vergoeding aan Filémon. En indien hij u iets verongelijkt heeft, of schuldig is, reken dat mij toe, vers 18. Hier zijn drie dingen:

A. Een belijdenis van Onésimus’ schuld aan Filémon. Indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is. Dit is niet een indien van onderstellende zin, maar een toestemming of schuldbelijdenis: "daar hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is; een indien als in Coll. 3:1 en 2 Petrus 2:4. Ware boetvaardigen zullen steeds bereid zijn om hun overtredingen te belijden; dat was Onésimus zeker ook tegenover Paulus geweest, nadat hij door deze tot schuldbesef en berouw gebracht was. Vooral zal dit het geval zijn indien anderen er onder geleden hebben. Onésimus had Paulus zijn overtredingen beleden, en

B. Paulus schrijft thans aan Filémon: Ik, Paulus, heb het geschreven met deze mijn hand; ik zal het betalen. Merk op:

a. De gemeenschap der heiligen heft het eigendomsrecht niet op. Onésimus, nu bekeerd en een geliefde broeder geworden, blijft de slaaf van Filémon, en blijft hem schuldenaar v oor het hem gedane ongelijk. Hij wordt daarvan ontslagen alleen door vrije en vrijwillige kwijtschelding; of door het zelf terug te geven, of indien een ander zijn schuld op zich neemt. Dit laatste doet de apostel liever dan dat hij hierin zou tekortkomen.

b. Borgstelling is niet in alle gevallen ongeoorloofd, maar in sommige gevallen een goede en barmhartige daad. Alleen moet men de persoon en het geval goed kennen; niet voor een vreemde borg blijven, Spr. 11:15, en niet boven zijn vermogen gaan. Maar help uw vriend zoveel gij kunt en zover gij met recht en voorzichtigheid gaan kunt. Hoe heerlijk voor ons dat Christus van een zoveel beter verbond borg heeft willen blijven, Hebr. 7:22; dat Hij zich tot zonde liet maken voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

c. Behoorlijke schriftelijke borgstelling mag gevraagd en gegeven worden, evenals door mondelinge toezegging. Mensen zijn sterflijk, woorden kunnen vergeten of misverstaan worden; het schrift waarborgt beter het recht en de vrede, en is in alle tijden door allerlei mensen, ook door goede, daarvoor gebruikt, Jer. 32:9; Luk. 16:5-7. Het was veel dat Paulus, die zelf van bijdragen leefde, op zich nam alle verliezen te vergoeden, die een meester door een ondeugende dienstknecht geleden had; maar dit toont zijn werkelijke en grote liefde voor Onésimus en zijn volle geloof in de oprechtheid van diens bekering. Ook had hij reden om te verwachten dat, niettegenstaande zijn edelmoedig aanbod, Filémon het niet zou aannemen, maar alles kwijtschelden, in aanmerking genomen:

C. De stand van zaken tussen hem en Filémon: Opdat ik u niet zegge, dat gij ook uzelf mij daartoe schuldig zijt Herinner u, zonder dat ik het u in gedachten behoef te brengen, dat gij mij uit andere oorzaken meer schuldig zijt dan dit bedraagt. Bescheidenheid in zelfwaardering is ware roem. De apostel doelt op de zegeningen, die Filémon door hem verkregen had. "Dat gij genade en aanneming door God verkregen hebt, en op de rechte en troostrijke wijze daarvan genieten kunt, hebt gij, onder God, aan mijn bediening te danken." Ik ben het werktuig in zijn hand geweest om u dat geestelijk goed te geven, en aan uw eigen beoordeling laat ik over welke verplichting gij daardoor aan mij hebt. Gij zult erkennen, dat het kwijtschelden van een geldschuld aan een armen boeteling, om mijnentwil en op mijn verzoek, hoewel ik de verantwoording op mij genomen heb en gij daardoor niet meer hem, maar mij, zijn borg, haar kwijtscheldt, nog zulk een grote zaak niet is. Hier staat meer aan de andere zijde geboekt: Gij zult toestemmen, dat gij mij uzelf schuldig zijt. Merk op: hoe groot de verplichtingen zijn tussen dienaren en hen, die door hun pogingen gezegend zijn geworden met bekering of geestelijke opbouwing. Gij zoudt, zo schreef Paulus aan de Galatiërs, uw ogen uitgegraven en mij gegeven hebben, 4:15. Maar aan de andere zijde noemt hij hen zijn kinderen, die hij opnieuw bezig was te baren opdat Christus een gestalte in hen mocht verkrijgen; dat is dat zij meer Christus gelijkvormig mochten worden. Zo lezen wij in 1 Thess. 2:8. Alzo wij tot u zeer genegen zijn, hebben wij u graag willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart. Bij wijze van vergelijking verklaart dit ons wat Christus voor ons ondernomen heeft. Wij waren tegen God opgestaan en hadden Hem verongelijkt door de zonde; maar Christus nam op zich voldoening aan te brengen, Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. "Indien de zondaar u iets schuldig is, zet dat op Mijn rekening; leg zijn ongerechtigheid op Mij; Ik zal de schuld dragen."

13. Nog een pleitgrond is de vreugde en de vertroosting, die de apostel daardoor van Filémon genieten zou, evenals van Onésimus, door zulk een geschikte en aangename vrucht van Philemons geloof en gehoorzaamheid. Ja, broeder, laat mij uwer hierin genieten in de Heere; verkwik mijn ingewanden in de Heere, vers 20. Filémon was Paulus’ zoon in het geloof, maar hij behandelt hem als een broeder. Onésimus was een arme slaaf, maar hij pleit voor hem alsof hij iets belangrijks voor zichzelf verzocht. Hoe innemend spreekt hij! Ja broeder, of: o mijn broeder (een uitroep van begeerte) laat mij uwer hierin genieten in de Heere! Gij weet, dat ik nu een gevangene in de Heere ben, om zijnentwil en voor zijn zaak, en behoefte heb aan al de troost en de ondersteuning, die mijn vrienden in Christus mij geven kunnen. Nu, dit zal mij een grote vreugde zijn. Ik zal vreugde hebben in de Heere, wanneer ik zulk een bewijs, zulk een vrucht zie van uw eigen Christelijk geloof en van uw liefde; en Onésimus zal daardoor opgewekt en aangemoedigd worden.

A. Christenen moeten de dingen doen, waardoor zij elkanders harten verblijden; gemeente en dienaren wederkerig, en de dienaren aan hun broederen. Van de wereld moeten zij moeite verwachten; zij behoren dus voor troost en blijdschap op elkaar te zien.

B. De vruchten van geloof en gehoorzaamheid in de gemeenteleden zijn der dienaren grootste blijdschap, vooral naarmate de liefde tot Christus en zijn leden zich openbaart in het vergeven van ongelijk, het betonen van medelijden, het barmhartig zijn gelijk de Vader in de hemel barmhartig is. Verkwik mijn ingewanden in de Heere. Ik word hierin niet gedreven door enig vleselijk, zelfzuchtig doel, maar door hetgeen Christus behaagt, en door het doel dat Hij er door verheerlijkt worde. Merk op:

a. De eer en de dienst des Heeren zijn van een Christen voornaamste doel in alle dingen;

b. Het is voor een goed dienaar als eten en drinken te zien, dat de gemeente ijverig is in goede werken, voornamelijk in daden van liefde en weldadigheid, naar de omstandigheden medebrengen, in het vergeven van aangedaan onrecht; het afstand doen van rechten, en dergelijke. Zijn laatste pleitgrond is:

14. De goede hoop en verwachting, die hij van Filémon heeft. Ik heb aan u geschreven, vertrouwende op uw gehoorzaamheid; en ik weet dat gij doen zult ook boven hetgeen ik zeg, vers 24. Wanneer men goede gedachten en verwachting van ons heeft, worden wij daardoor bewogen en des te meer aangemoedigd om te doen hetgeen men van ons vraagt. De apostel wist dat Filémon een goed man was en was daarom overtuigd van zijn bereidheid om het goede te doen, en dat niet op karige en zuinige manier, maar met vrijgevige hand. Goede mensen zijn bereid tot goede werken, en niet eng en gierig daarin, maar overvloedig. Een milddadige beraadslaagt milddadigheden, Jes. 32:8. De Macedoniërs gaven eerst zichzelf aan de Heere, en toen aan Zijn apostel door de wil van God, om met het hun zoveel goed te doen als zij konden, naar de gelegenheid zich voordeed. Zover de inhoud van de brief. Thans volgt:

II. Het slot, waarin:

1. Hij de verwachting te kennen geeft van te zullen losgelaten worden, op hun gebeden, en van hen binnenkort te zullen zien; en daarom Filémon verzoekt toebereidselen voor zijn ontvangst te maken. En bereid mij ook tegelijk een herberg; want ik hoop dat ik door uw gebeden ulieden zal geschonken worden, vers 22. Hij komt nu tot een ander onderwerp, maar toch naar het schijnt niet zonder verband met het behandelde. Dat kon bevorderd worden door de aanduiding, dat hij hoopte spoedig zelf te kunnen komen en te zien welke uitwerking de brief had gehad. Filémon werd daardoor des te meer aangespoord om hem voldoening te geven. Wij hebben hier:

A. De gevraagde zaak. Bereid mij ook tegelijk een herberg, waaronder begrepen is alles wat een vreemdeling kan nodig hebben. Hij vraagt Filémon dat te doen, met de bedoeling van zijn gast te zijn, hetgeen het best met zijn oogmerk strookte. Gastvrijheid is een voorname Christelijke deugd, met name in dienaren en vooral jegens dienaren gelijk de apostel was, die tot hen kwam uit zulk gevaar en lijden om Christus’ en des Evangelies wil. Wie zou niet aan zo iemand zo veel vriendelijkheid bewijzen als in zijn vermogen was? Het is een eervolle titel, die hij Gajus geeft in Rom. 16:23, de huiswaard van mij en van de gehele gemeente. Onesiforus wordt ook om deze reden door de apostel zeer vriendelijk herdacht, 2 Tim. 1:16, 18. De Heere geve de huize van Onésiforus genade, want hij heeft mij dikmaals verkwikt en heeft zich mijner keten niet geschaamd, en hoeveel hij mij te Eféze gediend heeft, weet gij zeer wel.

B. Hier is de grond voor des apostels verzoek. Want ik hoop dat ik door uw gebeden ulieden zal geschonken worden. Hij wist niet hoe God met hem handelen zou, maar de zegen des gebeds had hij dikwijls ondervonden, en hij hoopte die ook thans weer te verkrijgen door bevrijding en de vrijheid om tot hen te komen.

a. Voor leven, vrijheid en gelegenheid tot de dienst zijn wij van God afhankelijk; alles gaat naar het Goddelijk welbehagen.

b. Indien de een of andere barmhartigheid ons onthouden .wordt, moet ons vertrouwen en onze hoop op God zijn, zonder verzwakken of bezwijken, zolang de zaak nog hangende is.

c. Maar toch moet dat vertrouwen gepaard gaan met het gebruik der middelen, vooral van het gebed; hoewel geen ander middel aangewend worden kan; het gebed heeft de hemel en gevangenisdeuren ontsloten. Een vurig gebed des rechtvaardigen vermag veel.

d. Gebed van de gemeente voor hare dienaren, voornamelijk wanneer deze in moeite en gevaar zijn, is haar grote plicht; de dienaren behoeven dat en vragen er om. Paulus, hoewel een apostel, deed dat met ernst, Rom. 15:30; 2 Cor. 1:11; Ef. 6:18, 19; 1 Thess. 5:25. De geringste kan daardoor de grootsten helpen.

e. hoewel het gebed verhoord wordt, verdient het de gevraagde zaak niet; die is Gods gave en door Christus verworven. Ik hoop dat ik door uw gebeden, charisthêsomai humien, ulieden zal geschonken worden. Wat God geeft, daar wil Hij niettemin om gevraagd worden, opdat de barmhartigheden beter gewaardeerd worden, men erkenne van wie zij komen en God er de dank voor gebracht worde. Het leven en de arbeid der dienaren is voor het welzijn der gemeente; de dienst is voor haar ingesteld: Hij heeft de mensen gaven gegeven, apostelen, enz., Ef. 4:8, 11, 12. Hun gaven, hun werk, hun leven, zijn alle haar ten zegen. Alle dingen zijn uwe, Apollos, Cefas, enz., 1 Cor. 3:21, 22.

f. Door voor getrouwe dienaren te bidden, bidt de gemeente eigenlijk voor zichzelve. Ik hoop dat ik ulieden zal geschonken worden; tot uw dienst en vertroosting, en opbouwing in Christus, 2 Cor. 4:15.

g. Let op de nederigheid van de apostel; indien hij zijn vrijheid herkreeg, zou hij dat toeschrijven aan hun gebeden, zo goed als, ja meer dan, aan zijn eigen gebeden. Hij toont hun daardoor hoe hoge gedachten hij had van de gebeden van velen, en de aandacht die God geven wil aan de gebeden van Zijn volk. Zover over de eerste zaak in het slot van des apostels brief.

2. Hij brengt de groeten over van een, die zijn medegevangene was, en van vier anderen zijner medearbeiders, vers 23, 24. Groeten is gezondheid en vrede toewensen. Het Christendom is niet een vijand van de beleefdheid, maar gaat er mede samen, 1 Petrus 3:8. Het is een eenvoudige uitdrukking van liefde en achting en een middel om die te bewaren en aan te kweken. U groeten Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus. Hij was uit Colosse, en dus stadgenoot en medeburger van Filémon; naar het schijnt was hij evangelist, die onder de Colossensen werkte (misschien was hij de eerste, die onder hen gearbeid had) en voor hen had hij bijzondere genegenheid. Onze geliefden mededienstknecht en een getrouw dienaar van Christus voor u; noemt Paulus hem in Col. 1:7; en een dienstknecht van Christus, te allen tijde strijdende voor u in de gebeden, 4:12. Ik geef hem getuigenis, dat hij grote ijver heeft voor u. Hij was dus een zeer uitnemend man; en te Rome zijnde, waarschijnlijk in gezelschap van Paulus en met deze werkende in de verkondiging en uitbreiding van het Evangelie, was hij met deze in dezelfde gevangenis geworpen en om dezelfde reden. Zij worden beiden gevangenen van Christus Jezus genoemd; waardoor de oorzaak van hun gevangenschap wordt aangeduid; niet enige misdaad of godloosheid, maar het geloof in Christus en Zijn dienst. Het is een eer smaadheid te lijden om Christus’ wil. Mijn medegevangene in Christus Jezus wordt hij genoemd tot zijn eigen eer en des apostels troost; niet dat hij gevangen en daardoor verhinderd was om te werken (dat was een oorzaak van droefenis) maar dat, nu God hem geroepen en vergund had om te lijden, zijn voorzienigheid het zo beschikt had dat zij gezamenlijk mochten lijden, en daardoor de zegen en de troost genoten van elkanders gebeden en wellicht in sommige gevallen van elkanders hulp; dat was barmhartigheid. Zo verlicht God soms het lijden van Zijn dienstknechten door de gemeenschap, die zij in hun banden met elkaar hebben. Zij hebben zich nooit inniger in God verheugd dan wanneer zij gezamenlijk voor Hem lijden mochten. Zie Paulus en Silas; terwijl hun voeten bekneld zaten in de stok, waren hun tongen vrij en hun harten jubelden ter verheerlijking Gods.

Markus, Aristarchus, Demas, Lukas, mijn medearbeiders. Het noemen van al deze namen stond zeker enigszins in verband met de inhoud van de brief. Hoe verkeerd zou het zijn het verzoek van de hand te wijzen, dat daardoor door zoveel waardige mannen ondersteund werd. Markus, de neef van Barnabas en zoon van Maria, die zo gastvrij was voor de heiligen te Jeruzalem; Col. 4:1; Hand. 12:12, en wiens huis een plaats van samenkomst voor gebed en Godverheerlijking was. Er bestond enig geschil tussen Paulus en hem, toen zij van elkaar scheidden; maar toch ging hij met Barnabas uit naar het werk, en hier vinden wij hem met Paulus verzoend, en waren de verschillen vergeten, 2 Tim. 4:11. Hij verzocht dat Markus tot hem zou gebracht worden; want die was hem zeer nut tot de dienst; de dienst als evangelist. Aristarchus wordt met Markus vermeld in Col. 4:10, en daar door Paulus zijn medegevangene genoemd; en sprekende van Markus, de zoon der zuster van Barnabas, voegt hij er aan toe: aangaande welke gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt ontvangt hem; een bewijs, dat hijzelf hem ontvangen en zich met hem verzoend had. Daarop volgt Demas, die, naar het schijnt, toen nog niet verkeerd was gebleken; hoewel hij later is gecensureerd, 2 Tim. 4:10, omdat hij Paulus verlaten had, daar hij de tegenwoordige wereld lief gekregen had. Maar de Schrift zwijgt er over, hoever zijn afval ging; of hij zijn werk en bediening geheel verlaten heeft of slechts gedeeltelijk; of hij later berouw gekregen heeft en wedergekeerd is. En dat moeten wij ook doen; hier wordt hem geen brandmerk opgelegd, maar wordt hij genoemd gelijk met de anderen die getrouw bleven, evenals in Col. 4:14. Lukas is de laatste, de geliefde medicijnmeester; de evangelist; die naar Rome kwam als reisgenoot van Paulus, Col. 4:14, 2 Tim. 4:11. Hij was steeds met Paulus in diens grootste gevaren, en zijn medearbeider. De bediening is geen zaak van vleselijk gemak en genoegen, maar van moeite; zo iemand daarin ledig is, beantwoordt hij niet aan zijn roeping. Christus zegt tot zijn discipelen: Bidt de Heere des oogstes, dat Hij arbeiders (geen luiaards) uitstote tot de oogst, Matth. 9:38. En de gemeente wordt vermaand: Erkent degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in de Heere en u vermanen, en acht hen zeer veel om huns werks wil, 1 Thess. 5:12, 13. Mijn medearbeiders, zegt de apostel; dienaren moeten elkanders helpers aan de waarheid zijn; zij dienen dezelfde Heere, in hetzelfde heilige werk, en verwachten dezelfde heerlijke beloning; daarom moeten zij elkanders helpers zijn in de bevordering der belangen van hun grote en gemeenschappelijke Meester. Op deze begroetingen volgen:

3. Des apostels bede en zegen ten besluite, vers 25.

A. Wat afgebeden wordt. Genade, de vrije gunst en liefde van God; tegelijk met de uitwerking en vrucht daarvan in alle goede dingen, voor ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid. Genade is het meest wenselijke voor ons en voor anderen; de apostel begint en eindigt er mede.

B. Van Wie. Van onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God, de tweede Persoon in de Drieëenheid; Heere door natuurlijk recht; door wie en tot wie alle dingen geschapen zijn, Col. 1:16; Col 1.16 Joh. 1:1-3; die de Erfgenaam van alle dingen is; en als Godmens en Middelaar, die ons gekocht heeft en aan wie de Vader ons gegeven heeft; Jezus, de Zaligmaker, Matth. 1:21. Wij waren verloren en verdorven, maar Hij heeft ons gevonden en hersteld. Hij verlost ons door zijn verdiensten, heeft vergeving en leven voor ons verworven; en Hij verlost ons door zijn macht; heeft ons van de zonde en de Satan en de hel gered; vernieuwt ons naar het beeld en geleidt ons naar de heerlijkheid van God. Dus is Hij Jezus; en Christus, de Messias of Gezalfde, gewijd en verkoren om te zijn koning, en priester, en profeet, voor zijn gemeente. Tot al deze bedieningen werd men onder de wet met olie gezalfd; en daartoe was onze Zaligmaker geestelijk gezalfd met de Heilige Geest, Hand. 10:38. In niemand behalve in Hem waren die drie, en in zulk een mate, verenigd. Hij is gezalfd met olie der vreugde boven zijn medegenoten, Ps. 45:7. Deze Heere Jezus Christus is de onze door Zijn oorspronkelijk recht op ons, en door de aanbieding en gave door het Evangelie, doordien Hij ons gekocht heeft, en door onze aanneming van Hem, onze overgave aan Hem en onze mystieke vereniging met Hem: Onze Heere Jezus Christus. Alle genade voor ons komt door Christus; Hij verwierf en schenkt die. Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade, Joh. 1:16. Hij is de vervulling van allen Ef. 1:23.

C. Met wie. Met uwen geest, meta toe pneumatos humoon, niet alleen van Filémon, maar van allen, die in de aanhef genoemd zijn. Met uwen geest; dat is: met u; de ziel of geest is de onmiddellijke zetel van de genade, van waaruit zij de gehelen mens beïnvloedt, en vanwaar zij uitstroomt in heerlijke en heilige werken. Geheel het gezin wordt besloten in deze zegening; teneinde allen des te meer op te wekken om het doel van de brief te doen bereiken.

Amen, wordt hier aan toegevoegd; niet alleen om sterk en met toegenegenheid gebed en zegenbede aan te dringen; zo moge het zijn! maar ook als een uitdrukking van geloof, dat ze verhoord zullen worden; zo zal het zijn! En wat hebben wij voor ons geluk meer nodig dan dat de genade van onze Heere Jezus Christus zij met onze geest? Dit is de gewone zegenbede, maar hier mag zij beschouwd worden als in verband staande met de gelegenheid. De genade van Christus zij met uwen geest; Filémon, met de uwen vooral; om die te verzachten en te vertederen; om alle onvriendelijkheid en gevoeligheid weg te nemen; en om u te bekwamen anderen vergeving te schenken gelijk God om Christus’ wil u vergeven heeft.