Filipenzen 2
- INDIEN er dan enige vertroosting is in Christus, indien er enige troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn,
- Zo vervult mijn blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde.
- Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven.
- Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen dat der anderen is.
- Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was,
- Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn,
- Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden;
- En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises.
- Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is,
- Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn,
- En alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders.
- Alzo dan, mijne geliefden, gelijk gij allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezen, werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven;
- Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen.
- Doet alle dingen zonder murmureren en tegenspreken,
- Opdat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods zijnde, onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld;
- Voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch tevergeefs gearbeid.
- Ja, indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen;
- En om datzelve verblijdt gij u ook, en verblijdt ook ulieden met mij.
- En ik hoop in den Heere Jezus, Timótheüs haast tot u te zenden, opdat ik ook welgemoed moge zijn, als ik uw zaken zal verstaan hebben.
- Want ik heb niemand die even alzo gemoed is, dewelke oprechtelijk uw zaken zal bezorgen.
- Want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is.
- En gij weet zijn beproeving, dat hij als een kind zijn vader, met mij gediend heeft in het Evangelie.
- Ik hoop dan wel dezen van stonden aan te zenden, zo haast als ik in mijn zaken zal voorzien hebben;
- Doch ik vertrouw in den Heere, dat ik ook zelf haast tot u komen zal.
- Maar ik heb nodig geacht tot u te zenden Epafrodítus, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, en uw afgezondene en bedienaar mijner nooddruft;
- Dewijl hij zeer begerig was naar u allen, en zeer beangst was, omdat gij gehoord hadt dat hij krank was.
- En hij is ook krank geweest tot nabij den dood; maar God heeft Zich zijner ontfermd, en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben.
- Zo heb ik dan hem te spoediger gezonden, opdat gij hem ziende, wederom u zoudt verblijden, en ik te min zou droevig zijn.
- Ontvangt hem dan in den Heere met alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde.
- Want om het werk van Christus was hij tot nabij den dood gekomen, zijn leven niet achtende, opdat hij het gebrek uwer bediening aan mij vervullen zou.
Inleiding🔗
De apostel gaat verder met meerder vermaningen tot verscheidene plichten; om gelijkgezind te zijn en nederig van geest; wat hij aandringt met het voorbeeld van Christus, vers 1-11; om ijverig en ernstig te zijn in de Christelijke loopbaan, vers 12, 13; en de Christelijke belijdenis te versieren met verscheidene deugden, die daarbij behoren, vers 14-18. Daarop besluit hij met bijzondere melding en aanbeveling van twee getrouwe dienaren: Timotheüs en Epafroditus, die hij voornemens is tot hen te zenden, vers 19-30.
Filippenzen 2:1-11🔗
De apostel gaat in deze verzen voort met het geven van verdere vermaningen tot Christelijke plichten. Hij dringt in de brede aan op gelijkgezindheid en nederigheid, overeenkomstig het voorbeeld van de Heere Jezus, de grote Voorganger in nederigheid en liefde. Hierbij kunnen wij opmerken:
I. Het grote voorschrift, dat het Evangelie ons gestadig geeft, is liefde jegens elkaar. Dit is de wet van Christus’ koninkrijk, de les in zijn school, het kenmerk van Zijn gezin. Hij houdt ons dat voor, vers 2, als: weest eensgezind, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde. Wij zijn eensgezind wanneer wij elkaar liefhebben. Christenen behoren één in toegenegenheid te zijn, al kunnen zij niet steeds één in opvatting zijn. Dit is altijd in hun macht en altijd hun plicht; en het is ook het beste middel om hen in oordeel tot elkaar te brengen. Dezelfde liefde hebbende. Dezelfde liefde, die wij verplicht zijn anderen te bewijzen, moeten die anderen ons betonen. Christelijke liefde moet wederzijdse liefde zijn. Heb lief en men zal u liefhebben.
Van één gemoed en van één gevoelen zijnde; niet elkaar kruisende en dwarsbomende, of naar eigenbelang staande, maar eenparig instemmende in de grote dingen van God en de enigheid des Geestes bewarende bij andere verschillen. Merk op:
1. Op welke aangename wijze hij op deze plicht aandringt. Hij houdt er bij hen zeer sterk op aan, wetende welk een bewijs het is voor onze oprechtheid, en wat groot belang het heeft voor de bewaring en opbouwing van het lichaam van Christus. De redenen voor broederlijke liefde zijn deze:
A. Indien er dan enige vertroosting is in Christus. Hebt u van Christus vertroosting ondervonden? Bewijs van die ondervinding zal zijn uw wederzijdse liefde. De zachtheid, die wij gevonden hebben in de leer van Christus, moet onze zielen verzachten. Verwachten wij enige vertroosting van Christus? Indien wij niet teleurgesteld willen worden, moeten wij elkaar liefhebben. Zo wij geen vertroosting in Christus hebben, vanwaar zullen wij die dan verwachten? Zij, die deelhebben aan Christus, hebben vertroosting in Hem; sterke en eeuwige vertroosting, Hebr. 6:18; 2 Thes. 2:16; daarom moeten zij elkaar liefhebben.
B. Enige troost der liefde. Indien er enige troost is in Christelijke liefde in Gods liefde voor u, in uw liefde voor God, of in de liefde uwer broederen voor u; met het oog op dit alles: weest eensgezind. Indien u ooit die troost gevonden hebt; indien u begeert hem te vinden; indien u waarlijk gelooft dat de genade der liefde een vertroostende genade is: weest daarin dan overvloedig.
C. Enige gemeenschap des Geestes. Indien er is gemeenschap met God en Christus door de Geest; gemeenschap der heiligen, doordien zij bezield en werkzaam zijn door een en denzelfden Geest, weest eensgezind; want Christelijke liefde en gelijkgezindheid zal voor ons de gemeenschap met God en met elkaar bewaren.
D. Enige innerlijke bewegingen en ontfermingen; in God en Christus jegens u. Als u verwacht de zegen van Gods ontfermingen jegens u, ontfermt u dan over elkaar. Indien er iets van barmhartigheid gevonden wordt onder de volgelingen van Christus, indien allen die geheiligd zijn een aanleg voor heilig medelijden hebben, laat het dan gezien worden. Hoe dringend zijn deze beweegredenen! Men zou denken dat ze genoeg waren om de hoogmoedigste te beteugelen, en het hardste hart te verzachten.
E. Een andere beweegreden, die hij aanhaalt, is de vertroosting, die hij daardoor genieten zou. Vervult mijn blijdschap. Het is de blijdschap der dienaren, te zien dat de leden gelijkgezind en in liefde leven. Hij is het werktuig geweest om hun de genade van Christus en de liefde van God te brengen. "Nu", zegt hij: "indien gij enige zegen gevonden hebt in uw deelgenootschap aan het Evangelie van Christus, indien gij er enige vertroosting of enige blijdschap in hebt, vervult dan de blijdschap van de armen dienaar, die u dat Evangelie bracht.
2. Hij stelt enige middelen voor om dat te bevorderen.
A. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, vers 3. Er is geen groter vijand van het Christendom dan hoogmoed en hartstocht. Indien wij dingen doen om onze broederen tegen te werken, dan doen wij die door twisting; indien wij ze doen door ingenomenheid met onszelf, dan doen wij ze door ijdele eer. Beide zijn verwoestend voor de Christelijke liefde en prikkelen onchristelijken hartstocht. Christus kwam om alle vijandschap te doden; laat er daarom onder de Christenen geen geest van opstand zijn. Christus kwam om ons nederig te maken; laat er daarom onder ons geen geest van hoogmoed zijn.
B. Wij moeten door ootmoedigheid de een de ander uitnemender achten dan zichzelf; gestreng zijn tegen onze eigen fouten en liefderijk in ons oordeel over anderen; vlug in het opmerken van onze eigen tekortkomingen en gebreken, maar bereid om de onvolkomenheden van anderen voorbij te zien en er de gunstigste uitlegging aan te geven. Wij moeten het goede, dat in anderen is, hoger achten dan ons eigen goed; wij zelf kennen immers het best onze eigen onwaardigheid en tekortkoming.
C. Wij moeten belangstellen in de zaken van anderen, niet uit nieuwsgierigheid en bedilzucht, of als mensen, die zich met eens anders doen bemoeien; maar in Christelijke liefde en toegenegenheid. Een iegelijk zie niet op hei zijne maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is, vers 4. Een zelfzuchtige geest is vernietigend voor de Christelijke liefde. Wij moeten belangstellen niet alleen in onze goede naam, en gemak, en veiligheid, maar ook in die van anderen, en ons zo waarachtig verheugen in de voorspoed van anderen als in onze eigenen. Wij moeten onze naasten liefhebben als onszelf en hun zaak de onze maken.
II. Hier wordt ons ter navolging een evangelisch voorbeeld gesteld, dat van onze Heere Jezus Christus. Dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was, vers 5. Christenen moeten het gevoelen van Christus hebben. Wij moeten Zijn beeld in ons leven vertonen, indien wij de zegen van Zijn dood hebben willen. Zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe, Rom. 8:9. Wat was het gevoelen van Christus? Hij was voorbeeldig nederig; en dit is het voornamelijk wat wij van Hem moeten leren. Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, Matth. 11:29. Indien wij nederig gezind zijn, zullen wij gelijk gezind zijn, en indien wij Christus gelijken, zullen wij nederig gezind zijn. Wij moeten wandelen in denzelfde geest en in dezelfde voetstappen als de Heere Jezus, die Zichzelf voor ons tot in het lijden des doods vernederde; niet alleen om aan de gerechtigheid Gods te voldoen en de prijs voor onze verlossing te betalen, maar ook om ons een voorbeeld na te laten opdat wij in Zijn voetstappen zouden wandelen. Hier hebben wij de beide naturen en de beide staten van onze Heere Jezus. Het is opmerkelijk, dat de apostel, zodra hij gelegenheid heeft om de Heere Jezus te noemen en te spreken over het gevoelen dat in Hem was, die aangrijpt om over Zijn persoon uit te weiden, en enige bepaalde beschrijving van Hem te geven. Het is zijn geliefkoosd onderwerp, en een dienaar des Evangelies behoeft nooit te denken dat hij van zijn onderwerp afdwaalt, indien hij dit voorbeeld navolgt; elke goede gelegenheid moet hij gaarne gebruiken.
1. Hier zijn de beide naturen van Christus; Zijn Goddelijke en Zijn menselijke natuur.
A. Zijn Goddelijke natuur. Die in de gestaltenis Gods was, vers 6; deelgenoot aan de Goddelijke natuur, als de eeuwige en eengeboren Zoon van God. Dat komt overeen met Joh. 1:1. In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God; het betekent hetzelfde als: het Beeld des onzienlijken Gods, Col. 1:15, en het Afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, Hebr. 1:3. Hij heeft het geen roof geacht Gode evengelijk te zijn; Hij behoefde niet te denken dat Hij schuldig stond aan enige toeëigening van hetgeen Hem niet toekwam, of van aanmatiging van eens anders recht. Hij zei: Ik en de Vader zijn één, Joh. 10:30. Het is de hoogste trap van roof, wanneer enig schepsel voorgeeft gelijk met God te zijn, of van zichzelf zegt dat hij en God één zijn. Dat is voor een mens God beroven, niet in Zijn Naam, of in offeranden, maar in de rechten Zijner Godheid, Mal. 3:8.
Sommigen verstaan onder de gestaltenls Gods, en morphêi theoe hupaschoon, zijn verschijningen in Goddelijke majesteit aan de patriarchen en de Joden van het Oude Testament; die dikwijls genoemd wordt de heerlijkheid, de Schechinah. In die zin wordt dat woord gebruikt in de vertaling der Zeventigen en in het Nieuwe Testament. Hij verscheen aan de twee discipelen, en heterai morphêi, in een andere gedaante, Mark. 16:12; metemorphoothê, Hij werd voor hen van gedaante veranderd, Matth. 17:12. Hij achtte het geen roof Gode evengelijk te zijn. Hij greep daar niet gretig naar; Hij begeerde niet in die heerlijkheid te verschijnen; Hij legde de majesteit van Zijn vroegere verschijningen toen Hij op aarde was af; dat wordt ondersteld de bedoeling te zijn van die eigenaardige uitdrukking, oech hapargmon hêgêsato.
B. Zijn menselijke natuur. Hij is de mensen gelijk geworden en in gedaante gevonden gelijk een mens. Hij was werkelijk en waarlijk mens; Hij nam ons vlees en bloed aan; verscheen in de natuur en de vorm van een mens. Vrijwillig nam Hij de menselijke natuur aan; het was Zijn eigen daad, met Zijn eigen toestemming. Dat kunnen wij van ons deelgenootschap aan de menselijke natuur niet zeggen. Hierdoor vernietigde (of ontledigde) Hij zichzelf, ontdeed zich van de eer en glorie der hogere wereld, en van zijn vroegere gedaante, om zich te bekleden met de lompen van onze menselijke natuur. Hij was in alle dingen gelijk als wij, Heb. 2:17.
2. Hier zijn Zijn beide toestanden; vernedering en verhoging.
A. Zijn staat van vernedering. Hij nam niet enkel de vorm en de gedaante van een mens aan, maar de gestaltenis van een dienstknecht; dat is: een man van lage rang. Hij was niet alleen de Dienstknecht van God, die Hem verkoren had; maar Hij kwam om de mensen te dienen, en was onder hen als een die dient, in lage en dienende staat. Men zou denken dat de Heere Jezus, toen Hij mens wilde worden, als een vorst en met veel pracht verschijnen zou. Juist het tegendeel. Hij nam de gestaltenis van een dienstknecht aan. Hij werd heel eenvoudig opgevoed, en arbeidde waarschijnlijk met Zijn onderstelden vader in diens zaak. Zijn gehele leven was een leven van vernedering, geringheid, armoede en ongenade; Hij had niets om het hoofd op neer te leggen; leefde van aalmoezen; was een man van smarten en verzocht in ziekte, verscheen nooit met uiterlijken glans en andere onderscheidingen. Dit was de vernedering van Zijn leven. Maar het diepste punt van Zijn vernedering was Zijn kruisdood. Hij was niet slechts een lijder, maar Hij was daadwerkelijk en vrijwillig gehoorzaam. Hij is gehoorzaam geworden tot de dood, ja de dood des kruises. Hij gehoorzaamde aan de wet, waaronder Hij zich als Middelaar gesteld had en door welke Hij veroordeeld werd om te sterven. Ik heb macht Mijn leven af te leggen en Ik heb macht het wederom aan te nemen; dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen, Joh. 10:18. Hij was geworden onder de wet, Gal. 4:4. Zijn wijze van sterven had alles in zich, wat het maar met mogelijkheid vernederend maken kon.
Zelfs tot de dood des kruises. Een vervloekte, smartelijke, schandelijke dood - een dood vervloekt door de wet; (Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt) -smartelijk; het lichaam vastgenageld door de gevoeligste delen, handen en voeten, en met Zijn ganse zwaarte daaraan aan het hout hangende; de dood van een misdadiger of een slaaf, - niet van een vrij man - blootgesteld aan openbaar schandaal. Zo was de verlaging van de gezegende Jezus.
B. Zijn verhoging. Daarom heeft Hem God ook uitermate verhoogd. Zijn verhoging was een beloning voor zijn vernedering. Omdat Hij zichzelf vernederde, heeft God Hem verhoogd; en Hem uitermate verhoogd (huperhupsoose) verhoogd tot uitstekende hoogte. Hij verhoogde Zijn gehele Persoon, de menselijke natuur zowel als de Goddelijke; want er wordt van Hem gezegd, dat Hij zowel de gestaltenis Gods als die des mensen heeft. Wat Zijn Goddelijke natuur betreft, kan dit alleen slaan op het herstel Zijner rechten, of de tentoonspreiding van de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had eer de wereld was, Joh. 17:5, niet enige nieuwe toevoeging van heerlijkheid; en zo wordt gezegd dat de Vader zelf Hem verhoogde. Maar de eigenlijke verhoging was die van Zijn menselijke natuur; welke alleen daarvoor vatbaar schijnt, hoewel in vereniging met de Goddelijke.
Zijn verhoging wordt gezegd te bestaan in eer en macht.
In eer: Hij heeft Hem een naam gegeven, welke boven allen naam is; een naam van waardigheid boven alle schepselen; mensen en engelen.
En in macht: Elke knie moet voor Hem buigen. De gehele schepping moet aan Hem onderworpen zijn; de dingen die in de hemel, die op de aarde en die onder de aarde zijn; de bewoners van hemel en aarde, de levenden en de doden. In de naam van Jezus; niet op de klank van dat woord, maar voor het gezag van Jezus; alle zielen moeten Hem plechtig eer bewijzen. En alle tong zou belijden dat Jezus de Heere is; elke natie en taal zal openbaar erkennen het algemene koninkrijk van de verhoogde Verlosser, en dat alle macht in hemel en op aarde Hem gegeven is, Matth. 28:18. Merk op de grote uitgebreidheid van het koninkrijk van Christus; het omvat hemel en aarde, en alle schepselen daarin, engelen zowel als mensen; doden zowel als levenden.
Tot heerlijkheid Gods des Vaders. Het is tot heerlijkheid van de Vader, dat beleden wordt dat Jezus Christus de Heere is, want het is Zijn wil, dat zij allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren, Joh. 5:23. Alle eerbied, die de Zoon bewezen wordt, strekt tot heerlijkheid van de Vader. Die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft, Matth. 10:40.
Filippenzen 2:12-13🔗
I. Hij vermaant hen tot ijver en ernst in de Christelijke loopbaan: Werkt uws zelfs zaligheid. Dat is de zaligheid onzer zielen, 1 Petrus 1:9. En onze eeuwige zaligheid, Heb. 5:9, omvat verlossing van alle kwaad, dat de zonde over ons gebracht heeft en waaraan zij ons blootstelt, en het bezit van alle goed en van al wat nodig is tot onze algehele gelukzaligheid. Het is ons belang vóór alle dingen ons te verzekeren van het welzijn onzer zielen; wat ook van andere dingen worden moge, laat ons zorgen voor onze hoogste belangen. Dat is onze eigen zaligheid, de zaligheid onzer zielen. Wij hebben niet te oordelen over anderen; wij hebben genoeg met onszelf te doen; en hoewel wij de algemene zaligheid zoveel wij kunnen bevorderen moeten, Judas 3, moeten we toch onder geen voorwendsel hoegenaamd onze eigene verwaarlozen. Wij worden opgeroepen om onze eigen zaligheid te werken, katergazethe. Het woord betekent door en door werken van een ding, er moeite voor hebben. Wij behoren ijverig te zijn in het gebruik van alle middelen, die onze zaligheid bevorderen kunnen. Wij moeten niet enkel aan onze zaligheid werken, door er zo nu en dan iets aan te doen; maar wij moeten onze zaligheid uitwerken, door alles te doen wat gedaan moet worden en daarin tot het einde te volharden. Zaligheid is de grote zaak, waar wij ons hart op zetten moeen; en wij kunnen de zaligheid niet verkrijgen zonder de uiterste zorg en vlijt.
Hij voegt er bij: met vrezen en beven;dat is met grote zorg en voorzichtigheid. Bevende van vrees of u ook zoudt tekortschieten! Weest zorgvuldig om alles wat de godsdienst betreft op de beste wijze te doen, en vreest er voor dat u niet te eniger tijd blijken mocht achtergebleven te zijn, Heb. 4:1. Vrezen is het grootste voorbehoedmiddel tegen het kwade.
II. Hij dringt er op aan door te wijzen op hun bereidheid om altijd het Evangelie te gehoorzamen. Gelijk gij te allen tijde gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veelmeer nu in mijn afwezen, vers 12. U bent altijd gewillig geweest u te voegen naar elke openbaring van de wil van God, en dat zowel in mijn afwezen als in mijn tegenwoordigheid. U toont, dat ontzag voor Christus en zorg voor uw zielen meer u bezielen dan de gedachte aan enig ander ding. Zij waren niet alleen gehoorzaam in des apostels tegenwoordigheid, maar veel meer nu in zijn afwezen.
Want het is God, die in u werkt; en omdat God dat doet, moet gij uw zaligheid uitwerken. Werkt, want God werkt. Het moet ons aanmoedigen om ons uiterste best te doen, wetende dat onze arbeid niet ijdel zal zijn. God is gereed om met Zijn genade te ondersteunen, en ons in onze gelovige pogingen te helpen. Hoewel wij alle krachten moeten inspannen in het uitwerken van onze zaligheid, moeten we toch voortgaan en voortwerken alleen in afhankelijkheid van Gods genade. Zijn genade werkt in ons op een wijze, overeenkomstig onze natuur en in medewerking met onze pogingen; en de werkzaamheden van Gods genade in ons zijn er zo ver van af om ons te verontschuldigen, dat ze juist strekken moeten om ons te verlevendigen en aan te sporen.
En werkt uws zelfs zaligheid met vrezen en beven, want Hij werkt in u. Al ons werken komt voort uit Zijn werken in ons. Verhindert God niet door nalatigheid en verzuimen, opdat gij Hem niet tergt om Zijn hulp u te onttrekken en al uw pogingen nutteloos te maken. Werkt met vrezen, want Hij werkt naar Zijn welbehagen.
Hij werkt het willen en het werken; Hij alleen geeft al de bekwaamheid. Het is de genade Gods, welke ons de wil geeft om het goede te doen; en daarna bekwaamt Hij ons om het te verrichten, en te handelen naar onze beginselen. Gij hebt al onze zaken uitgericht, Jes. 26:12. Naar Zijn welbehagen. Gelijk er geen kracht in ons is, zo is er ook geen verdienste in ons. Gelijk wij niet werken kunnen zonder Gods genade, zo kunnen wij die ook niet vorderen, en niet voorwenden haar te verdienen. Gods welbehagen in ons is de oorzaak van Zijn goede werk in ons; en Hij heeft tegenover Zijn schepsel geen andere verplichtingen, dan die van Zijn genadige beloften.
Filippenzen 2:14-18🔗
De apostel vermaant hen in deze verzen om hun Christelijke belijdenis te versieren met een daaraan beantwoordend gedrag, in verschillende opzichten.
1. Door een gewillige gehoorzaamheid aan al de geboden Gods, vers 14. Doet alle dingen, al uw plichten, in elk geval, zonder murmureren. Doet ze en vindt ze niet onaangenaam; stelt uw hart op uw werk en twist er niet mede. Gods geboden zijn gegeven om gehoorzaamd te worden; niet om er over te redetwisten. Dat versiert onze belijdenis grotelijks en toont dat wij een goeden Meester dienen, Wiens dienst vrijwillig is en wiens werk zijn eigen beloning is.
2. Door vredelievendheid en liefde jegens elkaar. Doet alle dingen zonder tegenspreken; niet kibbelend en redetwistend met elkaar; zodat het licht der waarheid en het leven der godsvrucht zich dikwijls verliezen in de hitte en de nevel van de twisten.
3. Door een onberispelijk gedrag jegens alle mensen, vers 15. Opdat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods, onstraffelijk. Dat is: weest jegens niemand onrechtvaardig in woord of daad, en geeft geen aanleiding tot ergernis. Wij moeten trachten niet alleen schuldeloos, maar onberispelijk te zijn; niet alleen geen kwaad te doen, maar ook niet onder de gewettigde verdenking daarvan te komen. Onberispelijk voor de mensen; oprecht voor God. Als kinderen Gods. Dat betaamt hen, die in zulke betrekking staan en met zulk een gunst bevoorrecht zijn, dat zij onberispelijk en oprecht wandelen. De kinderen Gods moeten verschillen van de kinderen der mensen.
Onstraffelijk, amoomêta. Momus was een godheid der Grieken, vermeld door Hesiodus en Lucianus, die zelf nooit iets anders deed dan vitten en bedillen; hij vond aan elk lichaam en elk ding gebreken. Naar hem werden bedillers en ruwe beoordelaars van andere mensen en hun werk momi genoemd. De zin van de uitdrukking is: Wandelt zo voorzichtig, dat Momus zelf geen gelegenheid zou hebben om op u te vitten; dat de gestrengste beoordelaar geen fout in u vinden kan. Wij moeten er naar trachten niet alleen naar de hemel te gaan, maar er heen te gaan zonder smet; en gelijk Demetrius een goede getuigenis te hebben van allen en van de waarheid zelf, 3 Joh. vers 12.
In het midden van een krom en verdraaid geslacht; dat is, onder de heidenen en degenen die buiten zijn. Waar geen ware godsvrucht is, kan men niet veel anders verwachten dan kromheid en verdraaidheid; en hoe krommer en verdraaider zij zijn, onder welke wij leven, en hoe meer die geneigd zijn om te vitten, des te meer moeten wij zorgdragen onberispelijk en oprecht te zijn. Abraham en Lot moesten niet twisten, omdat de Kanaänieten en Ferezieten in dat land woonden, Gen. 13:7.
Onder welke gij schijnt als lichten in de wereld. Christus is het licht der wereld, en de Christenen zijn lichten in de wereld. Indien God in enige plaats een godvrezende verwekt, dan stelt Hij in die plaats een licht. Ook kan dit woord in gebiedenden zin gelezen worden. Schijnt onder hen als lichten in de wereld; vergelijkt Matth. 5:16, Laat uw licht schijnen voor de mensen. Christenen moeten trachten niet alleen zich aangenaam te maken voor God, maar zich ook bij de mensen aan te bevelen, opdat zij daardoor God verheerlijken kunnen. Zij moeten schijnen zowel als oprecht zijn. Voorhoudende het woord des levens, vers 16. Het Evangelie wordt het woord des levens genoemd, omdat het ons verwekt en bestemt ten eeuwigen leven door Jezus Christus. Hij heeft het leven en de onverderflijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie, 2 Tim. 1:10. Het is onze plicht het woord des levens niet alleen vast te houden en voor te houden; niet alleen tot ons eigen welzijn het te houden, maar het ook voor te houden ten zegen voor anderen; het voor te houden gelijk de kandelaar de kaars voorhoudt en maakt dat ze allen rondom beschijnt; of gelijk de lichten des hemels, die hun stralen wijd en zijd uitschieten.
Dat, zegt Paulus, zal hem tot vreugde verstrekken: Mij tot een roem tegen de dag van Christus; niet alleen roem over uw standvastigheid, maar ook over uw nuttigheid. Hij wil dat zijn moeite aan hen wél besteed zal zijn, opdat hij niet tevergeefs hebbe gelopen, of tevergeefs gearbeid. Merk op: het werk der bediening vereist de gehelen mens; al wat in ons is kan niet genoeg zijn om besteed te worden in lopen en arbeiden. Lopen geeft te kennen volhouden, voortzetten, voortdurend vooruitgaan; arbeiden duidt op standvastigheid en ijverige toewijding. Het is een grote vreugde voor dienaren, wanneer zij zien mogen, dat ze niet tevergeefs gelopen en gearbeid hebben, en het zal hun roem zijn in de dag van Christus, wanneer hun bekeerlingen hun kroon zijn zullen. Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in zijn toekomst? Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap, 1 Thess. 2:19, 20.
De apostel liep en arbeidde voor hen niet alleen met voldoening, maar hij toont dat hij ook gewillig was voor hun welzijn te lijden, vers 17. Ja, indien ik ook tot een drankoffer geofferd worde over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen. Hij achtte zich gelukkig indien hij kon bijdragen tot de eer van Christus, de opbouwing der gemeente en het welzijn van de zielen der mensen; hoewel hij daarvoor zijn leven niet alleen moest wagen, maar misschien zelfs verliezen. Hij was gewillig om een offer op het altaar te zijn, en daardoor het geloof in God te dienen. Kon Paulus het de moeite waard achten om zijn bloed in dienst der gemeente te storten, en zullen wij het dan te zwaar noemen om voor haar een weinig moeite te hebben? Is datgene, wat hij zijn leven waard achtte, onze arbeid niet waardig? Indien ik ook geofferd worde, of als wijn uitgestort worde tot een drankoffer, spendomai, 2 Tim. 4:6.
Ik ben nu bereid om geofferd te worden. Hij kon er zich in verheugen om zijn leer met zijn bloed te bezegelen, vers 18. En om datzelfde verblijdt gij u ook, en verblijdt ook ulieden met mij. Het is de wil van God, dat ware Christenen zich veel verblijden zullen, en zij, die het geluk hebben van goede dienaren te bezitten, hebben veel reden van blijdschap. Indien de dienaar de gemeente liefheeft en gewillig is voor haar welzijn besteed te worden, heeft de gemeente reden om de dienaar lief te hebben en zich met hem te verblijden.
Filippenzen 2:19-30🔗
Paulus vestigt nadrukkelijk de aandacht op twee goede dienaren; want hoewel hijzelf een groot apostel was en meer gearbeid had dan zij allen, nam hij toch elke gelegenheid waar om met achting te spreken over hen, die ver beneden hem stonden.
I. Hij spreekt over Timotheüs, die hij voornemens is tot de Filippensen te zenden, opdat hij van hun toestand iets mocht horen. Let op Paulus’ zorg voor de gemeenten en de vertroosting, die hij genoot door haar goed te doen. Hij was in zorg, want hij had in langen tijd niets van hen gehoord, en daarom wilde hij Timotheüs zenden om onderzoek te doen en hem bericht te brengen. Want ik heb niemand, die even alzo gemoed is, dewelke oprechtelijk uw zaken zal bezorgen. Timotheüs was onvergelijkelijk. Er waren, zonder twijfel, veel goede dienaren, die zorg droegen voor de zielen, welke zij predikten; maar geen van hen kon vergeleken worden met Timotheüs, een man van uitnemend gemoed en teder hart. Hij zal oprechtelijk uw zaken bezorgen. Het is goed voor ons als onze plicht ons iets natuurlijks wordt. Timotheüs was de geestelijke zoon van de gezegenden Paulus en wandelde in diens geest en voetstappen. Oprecht en niet in schijn; met een gewillig hart en oprechte bedoeling, hetgeen hem zo aangenaam is. Merk op:
1. Het is de plicht van de dienaren, te zorgen voor de toestand der gemeente en belang te stellen in haar welzijn. Ik zoek niet het uwe, maar u, 2 Cor. 12:14.
2. Het is zeldzaam iemand te vinden, die het oprecht doet; zulk een is merkwaardig en onderscheiden boven zijn broederen. Zij zoeken allen het hun, niet hetgeen van Jezus Christus is, vers 21. Zei Paulus dat in haast, zoals eens David sprak: "Alle mensen zijn leugenaars"? Ps. 116:11. Was er zo vroeg al zo algemene verdorvenheid onder de dienaren, dat geen enkele van hen zorg droeg voor de gemeenten? Wij moeten dat zó niet opvatten; hij bedoelt: over het algemeen; allen is: ongeveer de meesten, of allen in vergelijking met Timotheüs. Het hun zoeken met verwaarlozing van hetgeen des Heeren Jezus Christus is, is een grote zonde, en zeer algemeen onder dienaren en andere Christenen. Menigeen geeft de voorrang aan eigen goeden naam, gemak en veiligheid, boven waarheid, heiligheid en plicht; aan de dingen van eigen genoegen en goeden naam boven de dingen van Christus’ koninkrijk en Zijn eer en belang in deze wereld; maar Timotheüs was zo niet.
Gij weet zijn beproeving, vers 22. Timotheüs was een man, die beproefd was en men was van zijn dienst ten volle verzekerd, 2 Tim. 4:5; hij was getrouw in alles, wat hem aanbevolen werd. Alle gemeenten, met welke hij in aanraking kwam, kenden hem als beproefd. Hij was een man, zo goed als hij scheen te zijn, en diende Gode welbehagelijk en aangenaam de mensen, Rom. 14:18. Gij kent niet alleen zijn naam en zijn aangezicht, maar gij weet zijn beproeving en hebt ondervonden, dat hij liefhebbend en getrouw was in uw dienst; dat hij als een kind zijn vader met mij gediend heeft in het Evangelie. Hij was Paulus’ helper in vele plaatsen, waar deze predikte, en diende met hem in het Evangelie, met alle schuldige achting, welke een zoon zijn vader bewijst, en met al de liefde en aanhankelijkheid van een kind aan zijn vader. Hun gezamenlijke werkzaamheid werd verricht met grote eerbied aan de een zijde en grote tederheid en vriendelijkheid anderzijds; een bewonderenswaardig voorbeeld voor oudere en jongere dienaren, met elkaar in denzelfden dienst verenigd. Paulus was voornemens hem binnenkort te zenden.
Ik hoop dan wel deze van stonden aan te zenden, zo haast als ik in mijn zaken zal voorzien hebben, vers 23. Hij was nu een gevangene en wist niet wat daarvan de uitslag zou zijn; maar zodra dat bekend was, zou hij Timotheüs zenden. Ja, hij hoopte zelf te kunnen komen: Doch ik vertrouw in de Heere, dat ik ook zelf haast tot u komen zal, vers 24. Hij hoopte spoedig vrijgelaten te worden, en dan gelegenheid te vinden om hun een bezoek te brengen. Paulus begeerde naar zijn vrijheid; niet voor zijn eigen genoegen, maar om goed te kunnen doen. Ik vertrouw in de Heere. Hij geeft zijn hoop en zijn vertrouwen van hen te zullen zien te kennen met nederige afhankelijkheid van en onderwerping aan de Goddelijken wil, Hand. 18:21; 1 Cor. 4:19; Jak. 4:15; Hebr. 6:3.
II. Betreffende Epafroditus, die hij noemt zijn broeder, en medearbeider, en medestrijder. Zijn Christenbroeder, wie hij tedere genegenheid toedroeg; zijn medearbeider in het werk en het lijden des Evangelies, met hem aan dezelfde moeiten en ontberingen onderworpen; en hun afgezondene; een die door hen naar Paulus afgevaardigd was, wellicht om hem te raadplegen over enige belangen van hun gemeente, of om hem een gave te brengen ten einde in zijn onderhoud te voorzien; want hij voegt er bij: de bedienaar mijner nooddruft. Het schijnt dat deze dezelfde is, die in Col. 4:12 Epafras genoemd wordt. Hij begeerde ernstig tot hen te komen en Paulus was bereid hem te laten gaan. Het schijnt:
1. Dat Epafroditus ziek geweest was. Gij hebt gehoord dat hij ziek was. En hij is ook ziek geweest tot nabij de dood, vers 26, 27. Ziekte is een onheil, dat allen gemeen is, ook Christenen en dienaren. Maar waarom maakte de apostel hem niet gezond, daar hij toch de gave bezat om ziekten te genezen en zelfs doden op te wekken? Hand. 20:10. Waarschijnlijk omdat dát bedoeld was als een teken voor anderen en ter bevestiging van het Evangelie; en daarom jegens elkaar door de Christenen niet behoefde toegepast te worden. Degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen, op kranken zullen zij de handen leggen en die zullen gezond worden, Markus 16:17, 18. En misschien hadden zij niet altijd de macht er toe, en die niet tot hun beschikking, maar alleen wanneer er een of ander groot doel door gediend kon worden en God het nodig oordeelde. Alleen Christus was die macht eigen, want Hij had de Geest zonder mate.
2. De Filippenzen waren zeer bedroefd toen zij hoorden dat hij ziek was. Zij gevoelden zich, zowel als hij, daardoor zeer gedrukt, want hij was, naar het schijnt, iemand voor wie zij bijzonder veel achting en genegenheid gevoelden, en daarom hadden zij hem gekozen om tot de apostel gezonden te worden.
3. Het behaagde God hem te sparen en te herstellen. Maar God heeft zich zijner ontfermd, vers 27. De apostel acht dat een grote ontferming voor hemzelf, zowel als voor Epafroditus en de anderen. hoewel de gemeente toentertijd begenadigd was met buitengewone gaven, kon zij een goeden dienaar niet dan node missen. Hij was zeer getroffen door de gedachte aan zo groot een verlies. Opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben; dat is: opdat ik niet, bij de droefheid over mijn gevangenschap, die over zijn dood zou hebben. Of wellicht was kort geleden een anderen goeden dienaar gestorven, hetgeen een grote droefheid voor hem geweest was; en indien nu ook deze weggenomen werd, zou dat een nieuw verdriet voor hem geweest zijn, en hij droefheid op droefheid hebben.
4. Epafroditus was bereid de Filippensen te bezoeken, opdat hij vertroost mocht worden met hen, die bedroefd waren geworden door het bericht van zijn ziekte. Opdat gij hem ziende u wederom zoudt verblijden, vers 28. Dan kunt gij zelf zien dat hij geheel hersteld is en welke reden van blijdschap en dankbaarheid gij daardoor hebt. Hij zelf zou zich het genoegen geven om hen te vertroosten door het weerzien van een zo dierbare vriend.
5. Paulus beveelt hem aan in hun achting en genegenheid. Ontvangt hem dan in de Heere met alle blijdschap en houdt dezulken in waarde, vers 29. Waardeert de mannen, die zo vol ijver en trouw zijn, en hebt hen zeer lief en acht hen hoog. Toont uw blijdschap en achting door alle uitingen van hartelijke liefde en hoge schatting. Het schijnt dat hij zijn ziekte had opgedaan in het werk van God.
Want om het werk van Christus was hij tot nabij de dood gekomen, opdat hij het gebrek uwer bediening aan mij vervullen zou, vers 30. De apostel keurt het niet af, dat hij zijn leven daarvoor gewaagd had, maar meent dat zij hem te meer daarom moeten liefhebben. Merk op:
A. Zij, die waarlijk Christus liefhebben en een hart hebben voor de belangen van Zijn koninkrijk, zullen het zeer goed de moeite waard achten hun gezondheid en leven in Zijn dienst te wagen en daardoor het welzijn der gemeente te bevorderen.
B. Zij moeten hem met blijdschap ontvangen, nu hij pas uit zijn ziekte hersteld is. Het doet ons de uitredding des te meer waarderen, wanneer na gevaar en verlossing onze dankzeggingen hernieuwd worden, en maakt die beter en waardiger. Wat in antwoord op ons gebed ons geschonken is, moet met grote dankzegging en blijdschap ontvangen worden.