Filipenzen 3
- VOORTS, mijne broeders, verblijdt u in den Heere. Dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig, en het is u zeker.
- Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.
- Want wij zijn de besnijding, wij die God in den geest dienen, en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen;
- Hoewel ik heb dat ik ook in het vlees betrouwen mocht. Indien iemand anders meent te betrouwen in het vlees, ik nog meer:
- Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër;
- Naar den ijver een vervolger der gemeente; naar de rechtvaardigheid die in de wet is, zijnde onberispelijk.
- Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht.
- Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen;
- En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof;
- Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende,
- Of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding der doden.
- Niet dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben.
- Broeders, ik acht niet dat ik zelf het gegrepen heb.
- Maar één ding doe ik, vergetende hetgeen dat achter is, en strekkende mij tot hetgeen dat voor is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.
- Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren.
- Doch waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelven regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen.
- Weest mede mijn navolgers, broeders, en merkt op degenen die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt.
- Want velen wandelen anders; van dewelke ik u dikmaals gezegd heb en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn;
- Welker einde is het verderf, welker god is de buik, en welker heerlijkheid is in hun schande, dewelke aardse dingen bedenken.
- Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus,
- Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen.
Inleiding🔗
De apostel waarschuwt tegen Judese verleiders vers 1 -3; en houdt hun zijn eigen voorbeeld voor, waarbij hij de voorrechten van zijn Jodendom opnoemt, die hij echter verworpen had, vers 4-8; beschrijft de reden van zijn eigen keus, vers 9-16; en sluit met een opwekking om op hun hoede te zijn tegen boze mensen, en zijn voorbeeld na te volgen, vers 17-21.
Filippenzen 3:1-3🔗
Het schijnt dat de gemeente van Filippi, hoewel een gelovige en bloeiende gemeente, ontroerd werd door Judese leraars, die trachtten de wet van Mozes te doen onderhouden, en haar voorschriften vermengden met de leer en instellingen van Christus. Hij begint dit hoofdstuk met een waarschuwing tegen zulke verleiders.
I. Hij vermaant hen zich te verblijden in de Heere, vers 1; voldaan te blijven met het deel, dat zij aan Hem hadden, en de zegening, die zij van Hem hoopten. Het is het kenmerk en de gesteldheid van oprechte Christenen zich te verblijden in Christus Jezus. Hoe meer wij ons de vertroostingen van onze godsdienst toeeigenen, des te meer zullen wij Hem aanhangen; hoe meer wij ons in Christus verblijden, des te gewilliger zullen wij zijn om voor Hem te werken en te lijden, en des te minder gevaar zullen wij lopen van Hem afgetrokken te worden. De blijdschap des Heeren is onze sterkte, Neh. 8:10.
II. Hij waarschuwt hen om op hun hoede te zijn tegen valse leraars. Dezelfde dingen aan u te schrijven, is mij niet verdrietig en het is u zeker; dat is: dezelfde dingen, die ik u reeds verkondigd heb, alsof hij zeggen wilde: "Wat tot uw oren is gebracht zal ik u nu onder de ogen brengen; wat ik vroeger tot u gesproken heb, zal ik u nu schrijven; om u te tonen dat ik niet van gevoelen veranderd ben. Dat is mij niet verdrietig.
1. Dienaren moeten geen ding verdrietig vinden, waarvan zij reden hebben te geloven dat het voor hun gemeente nuttig en opbouwend is.
2. Het is goed voor ons dikwijls dezelfde waarheden te horen, om de herinnering levendig te houden en de indruk van belangrijke dingen te versterken. Het is ijdele nieuwsgierigheid, wanneer men verlangt telkens iets nieuws te horen. -Hier wordt een nodige waarschuwing gegeven: Ziet op de honden, enz. vers 2. De profeet noemt de valse profeten stomme honden, Jes. 56:10, de apostel schijnt aan dat woord te denken. Honden, om hun kwaadaardigheid jegens de getrouwe belijders van het Evangelie van Christus, die tegen hen blaffen en hen bijten. Zij verhieven goede werken in tegenstelling met het geloof in Christus; maar Paulus noemt hen kwade arbeiders. Zij beroemden zich er op uit de besnijdenis te zijn; maar hij noemt hen de versnijding. Zij trokken en scheurden de gemeente van Christus en sneden haar in stukken; en ijverden voor een afgeschafte plechtigheid, een onbetekenend snijden in het vlees.
III. Hij beschrijft de ware Christenen, die de echte besnijdenis zijn, de geestelijke besnijdenis, het afgezonderd volk van God, die met Hem in het verbond staan, evenals de Oud-Testamentische Israelieten. Wij zijn de besnijding, wij die God in de Geest dienen en in Christus Jezus roemen, en niet in het vlees betrouwen, vers 3. Hier zijn drie kenmerken.
1. Zij dienen (aanbidden) in de Geest, in tegenstelling met de vleselijke voorschriften van het Oude Testament, die bestonden in spijzen, en dranken en verscheidene wassingen, enz. Het Christendom neemt die dingen ons van de schouders, en leert ons inwendig met God omgaan in al onze plichten van aanbidding. Wij moeten God aanbidden in geest, Joh. 4:24. Het werk van de godsdienst mag zich niet verder uitstrekken dan het hart er bij betrokken is. Al wat wij doen, moeten wij van harte doen als de Heere; en wij moeten God aanbidden door de kracht en genade van de Heilige Geest; die het kenmerk is van de bedeling des Evangelies, de bediening des Geestes, 2 Cor. 3:8.
2. Zij roemen in Christus Jezus en niet in de bijzondere voorschriften van de Joodse kerk, of hetgeen daarmee in de Christelijke gemeente overeenkomt, alleen uitwendige ceremoniën en verrichtingen. Zij roemen in hun betrekking tot Christus en hun deel aan Hem. God stelde de Israelieten ten plicht zich in Zijn huis voor Zijn aangezicht te verheugen; maar nu het wezen gekomen is, heeft de schaduw afgedaan en roemen wij alleen in Christus Jezus.
3. Zij betrouwen niet in het vlees; in deze vleselijke instellingen en uitwendige voorschriften. Wij moeten afgebracht worden van alle vertrouwen op onze eigen gronden, en alleen bouwen op Christus Jezus, de eeuwige Rotssteen. Ons vertrouwen, zowel als onze roem, is alleen in Hem.
Filippenzen 3:4-8🔗
De apostel stelt hier zichzelf ten voorbeeld, hoe men alleen op Christus moet vertrouwen en niet op de voorrechten der Israelieten.
I. Hij toont aan waarop hij roemen kan als Jood en Farizeër. Niemand denke dat de apostel deze dingen verachtte (zoals mensen gewoonlijk doen) omdat hij ze niet had om er zichzelf in te verheerlijken. Nee, indien hij in het vlees had willen roemen en vertrouwen, dan zou hij zoveel reden daartoe gehad hebben als iemand anders. Indien iemand anders meent te betrouwen in het vlees, ik nog meer, vers 4. Hij had zoveel om op te roemen als enige andere Jood.
1. De voorrechten van zijn geboorte. Hij was geen proseliet, maar een geboren Israëliet, uit het geslacht van Israël. En hij was van de stam van Benjamin, op wiens grond de tempel stond, en die Juda getrouw bleef toen al de andere stammen afvielen. Benjamin was zijns vaders lieveling, en het was een beminde stam.
Een Hebreër uit de Hebreën, Israëliet van beide (vaders en moeders) zijden, en van geslacht tot geslacht, geen van zijn voorouders had huwelijk met iemand uit de heidenen gesloten.
2. Hij kon roemen op zijn betrekkingen tot het verbond en de kerk; want hij was besneden ten achtsten dafe; hij had het teken van Gods verbond in zijn vlees, en was besneden op de door God zelf bepaalden dag.
3. Hij was een Farizeër, opgevoed aan de voeten van Gamaliël, een voornaam leraar der wet, en hij was een geleerde, vertrouwd met al de leringen der Joden, onderwezen overeenkomstig de beste wijze van de wetten der vaderen, Hand. 22:3. Hij was een Farizeër, eens Farizeërs zoon, Hand. 23:6, die naar de bescheidenste (de gestrengste) secte van zijn godsdienst geleefd had, Hand. 26:5.
4. Hij had een onberispelijk verleden naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, zijnde onberispelijk. Voorzover de farizese uitlegging van de wet betrof en ten opzichte van de letter der wet en haar uitwendige onderhouding, kon hij zeggen, dat hij buiten haar bereik gebleven was en zich van niets had te beschuldigen.
5. Hij was voor zijn godsdienst zeer ijverig geweest. Gelijk hij die stipt als Farizeër naleefde, had hij hen ook vervolgd, die hij als haar vijanden beschouwde. Naar de ijver een vervolger der gemeente.
6. Hij toonde dat het hem grote ernst was, hoewel hij een ijver zonder verstand had. Ik was een ijveraar Gods, gelijk gij allen heden zijt; die deze weg vervolgd heb tot de dood, Hand. 22:3, 4. Dit alles was genoeg om een hoogmoedigen Jood vol vertrouwen te doen zijn, en overvloedig voor zijn rechtvaardiging. Maar:
II. De apostel zegt ons hier hoe weinig hij dat alles telt in vergelijking met zijn deel aan Christus en wat hij van Hem verwacht. Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht, vers 7; dat is: al die dingen, die hij voor gewin hield toen hij een Farizeër was, en waar hij toen op rekende, achtte hij schade om Christus’ wil. Ik zou het een onberekenbaar verlies geacht hebben, indien ik, door die dingen te behouden, mijn deel aan Christus verloren had. Hij achtte dit verlies, niet alleen buiten staat om hem te verrijken, maar ze zouden hem zeker verarmen en te gronde richten, wanneer hij hen vertrouwde in plaats van Christus. Merk op: De apostel bewoog hen niet om enig ding te doen, dat hijzelf niet deed; om iets te laten varen, dat hijzelf niet losgelaten had; of om zich te vertrouwen op een grondslag, waarop hijzelf niet zijn ziel vertrouwd had.
Ja, gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, vers 8. Hier treedt de apostel in nadere verklaring.
1. Hij vertelt ons wat het is, dat hij zo ijverig najaagt; het was de kennis van Christus Jezus zijn Heere; een gelovige ondervindelijke kennis van Christus als Heere; niet bloot verstandelijk en bespiegelend, maar een praktische en vruchtdragende kennis. In die zin wordt kennis soms voor geloof genoemd. Door Zijn kennis - de kennis van Hem - zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, Jes. 53:11. En dit is de uitnemendheid van de kennis. Er is een overvloeiende en doordringende heerlijkheid in de leer van Christus, of de Christelijken godsdienst, boven alle natuurlijke kennis en uitvindingen van menselijke wijsheid; want zij is gepast voor de toestand van gevallen zondaren, en voorziet hen van al wat zij behoeven, wat zij kunnen begeren of hopen, met alle zaligmakende wijsheid en genade.
2. Hij toont hun waarom hij zijn voorrechten als Jood en Farizeër verlaten had: Ja gewis. Deze uitdrukking getuigt van heiligen triomf en zielsverheffing; alla men oen u kai. Er zijn vijf rededelen in het oorspronkelijke. Maar waarlijk evenzo reken ik al die dingen verlies te zijn. Hij had van al die dingen, zijn Joodse voorrechten, tevoren gesproken; hier spreekt hij van alle dingen, alle aardse genoegens en uitwendige voorrechten, welke ook; dingen van die soort of van anderen aard, welke met Christus naar een plaats in zijn hart dongen, of beweerden die te verdienen. Hij had gezegd, dat hij ze alle voor schade rekende, maar men kon vragen: Blijft hij nog bij dat gevoelen? Heeft hij er geen berouw van, dat hij daar afstand van gedaan heeft?
Daarom spreekt hij in de tegenwoordige tijd: Ja gewis, ik acht ook. Doch men zou kunnen zeggen: Het is gemakkelijk zo te spreken, maar wat zou hij doen indien hij eens op de proef gesteld werd? En daarom zegt hij ons, dat hijzelf dit geval doorgedacht en doorgemaakt heeft: Om wie ik het verlies van al deze dingen heb geleden. Hij had verlaten al die eer en al dat voordeel als Jood en Farizeër, en zich onderworpen aan al de ongenade en al het lijden, die het gevolg waren van het aannemen en verkondigen des Evangelies. Toen hij het Christendom aannam, waagde hij daar alles mede en leed het verlies van dat alles, voor de voorrechten van het Christendom. Neen, hij had ze niet alleen gerekend schade te zijn, maar ook drek, skubala, de honden voorgeworpen; ze zijn niet alleen van veel minder waarde dan Christus, maar ze zijn in de hoogste mate afschuwelijk, in vergelijking met Hem. Het Nieuwe Testament spreekt van de zaligmakende genade nooit met enige verkleinende uitdrukking, maar stelt haar integendeel voor als de vrucht van de Heilige Geest en het beeld Gods in de ziel des mensen; als de Goddelijke natuur; het zaad Gods. En het geloof wordt genoemd het dierbare geloof; en zachtmoedigheid is kostelijk voor God, 1 Petr. 3:4; 2 Petr. 1:1
Filippenzen 3:9-14🔗
Wij hebben gehoord wat de apostel verlaten heeft; laat ons nu vernemen wat hij terug ontving en wenst te behouden, namelijk Christus en de hemel. Hij heeft zijn hart gezet op deze twee grote gaven van het Christendom.
I. De apostel wenst Christus als zijn gerechtigheid. Daarom noemt hij verscheidene punten op.
1. Hij begeert Christus te gewinnen; hij zou het een onuitsprekelijke winst achten, indien hij deel kreeg aan Christus en diens gerechtigheid; indien Christus zijn Heere en Zaligmaker werd. Dat ik Christus moge gewinnen; gelijk de wedloper de prijs wint; zoals de zeeman de haven behaalt, die het doel zijner reis is. De uitdrukking geeft te kennen, dat wij worstelen moeten om Hem, en dat alles gering is indien wij Hem slechts gewinnen.
2. Dat hij moge in Hem gevonden worden, vers 9; zoals de doodslager werd gevonden in de vrijstad, waar hij veilig was voor de bloedwreker, Num. 35:25. Ook kan het met een rechtspraak vergeleken worden: Zoals wij door onze Rechter in vrede gevonden worden, 2 Petrus 3:14. Wij zijn verloren zonder een gerechtigheid, waarin wij voor God verschijnen kunnen, want wij zijn allen schuldig. Er is een gerechtigheid voor ons verworven door Jezus Christus; en die is een volmaakte en eeuwige gerechtigheid. Niemand kan daaraan deel verkrijgen of er zegen van hebben, dan hij, die alle vertrouwen in zichzelf verloren heeft en er toe gebracht is van harte in Hem te geloven. Niet hebbende mijn gerechtigheid, die uit de wet is; niet denkende dat mijn uitwendig waarnemen van de wet en mijn goede werken bij machte zijn om mij te reinigen van mijn zonden en dat ik door het een tegenover het ander te stellen voor God de rekening opmaken kan. Nee, de gerechtigheid, waarop ik mij verlaat, is die, welke is door het geloof van Christus; niet een wettische maar een evangelische gerechtigheid. De gerechtigheid, die uit God is door het geloof, verorend en aangewezen door God. De Heere Jezus Christus is de Heere onze Gerechtigheid, Jes. 45:24; Jer. 23:6. Ware Hij niet God geweest, dan kon Hij ook onze gerechtigheid niet zijn; de mededeelbare heerlijkheid van Zijn Goddelijke natuur gaf zulk een waarde en zulk een kracht aan Zijn lijden, dat het voldoende werd om te betalen voor de zonden der wereld, en rechtvaardig te maken allen, die oprecht in Hem geloven. Het geloof is het verordende middel om werkelijk deel en zaligmakenden zegen te ontvangen in alles, wat Zijn bloed verworven heeft. Het is door het geloof in Zijn bloed, Rom. 3:25.
3. Dat hij Christus mocht kennen, vers 10. Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens. Geloof wordt kennis genoemd, Jes. 53:11. Hem kennen is hier in Hem geloven; het is een ondervindelijke kennis van de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, een gevoel van hun veranderende en werkdadige kracht. De apostel was even begerig naar heiligmaking als naar zaligmaking. Hij was even begerig om de kracht van Christus’ dood en opstanding, de zonden in hem dodende, te kennen en daardoor in Hem op te staan tot een nieuw leven, als hij was om de zegen van die dood en die opstanding tot zijn rechtvaardigmaking te ontvangen.
4. Dat hij zijn dood gelijkvormig mocht worden; en dat is ook bedoeld van zijn heiligmaking. Wij worden Zijn dood gelijkvormig wanneer wij der zonden afsterven, zoals Christus voor de zonden stierf, wanneer wij met Christus gekruist worden, het vlees en zijn bewegingen gedood worden, en de wereld ons gekruisigd is en wij het der wereld zijn door de kracht van het kruis van Christus. Dat is onze gelijkvormigheid aan Zijn dood.
II. De apostel hoopte op de hemel voor zijn geluk. Of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding der doden, vers 11.
1. Het geluk des hemels wordt hier de wederopstanding der doden genoemd, omdat, hoewel de zielen van de gelovigen onmiddellijk na hun dood met Christus zijn, hun zaligheid niet volkomen zal zijn vóór de opstanding ten laatsten dage, wanneer ziel en lichaam verenigd verheerlijkt zullen worden. Anastasis betekent soms de toekomstige toestand. De apostel heeft het oog daarop; die wil hij verkrijgen. Daar zal een opstanding van de onrechtvaardigen zijn; deze zullen verrijzen tot schande en eeuwige veroordeling; en onze zorg moet zijn daaraan te ontkomen. Maar de blijde en heerlijke opstanding der heiligen wordt genoemd de opstanding, kat’exochên, bij uitnemendheid omdat zij het gevolg is van Christus’ opstanding, als hun Hoofd en Voorloper; terwijl de goddelozen zullen opstaan alleen door de macht van Christus als hun Rechter. Voor de heiligen zal het inderdaad een wederopstanding zijn, een wederkeren tot zegen, en leven, en heerlijkheid; terwijl de opstanding van de goddelozen is een komen uit het graf om de tweede dood in te gaan. Zij wordt genoemd de opstanding der rechtvaardigen, en de opstanding ten leven, Joh 29, en zij worden waardig geacht die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, Luk. 20:35.
2. Deze zalige opstanding jaagde de apostel na. Hij was gezind om alles te doen en alles te lijden om deze wederopstanding te verwerven. De hoop en het uitzicht daarop vervulden hem met moed en standvastigheid onder alle moeilijkheden, die hij in zijn werk ontmoette. Hij spreekt alsof hij gevaar loopt haar te zullen missen en of ze hem ontgaan zal. Een heilige vrees van het doel niet te zullen bereiken is de beste aansporing tot volharding. Zijn zorg om in Christus gevonden te worden had tot doel om de wederopstanding der doden te bereiken. Paulus hoopte daar niet toe te komen door eigen verdienste en rechtvaardigheid, maar door de verdienste en gerechtigheid van Jezus Christus. Opdat ik gevonden worde in Christus, opdat ik moge komen tot de wederopstanding der doden, gevonden als een gelovige in Hem en door het geloof aan Hem deelhebbend.
A. Hij beschouwt zichzelf als te zijn in een toestand van onvolmaaktheid en beproeving. Niet dat ik het alreeds gekregen heb, of alreeds volmaakt ben, vers 12.
Merk op: De beste mensen in de wereld zullen het geredelijkst hun onvolmaaktheid in hun tegenwoordige toestand erkennen. Wij hebben het nog niet gegrepen en zijn nog niet volmaakt; er ontbreekt nog veel aan onze werken, ons geloof, en onze vertroosting. Indien Paulus (die zulk een hoog standpunt van heiligheid bereikt had) nog niet volmaakt was, hoeveel te minder wij! Nog eens, vers 13. Broeders, ik acht niet dat ik zelf het gegrepen heb! oe logizomai. Ik oordeel zo over de zaak; ik zeg dit tot mijzelf. Zij, die menen dat zij genade genoeg hebben, tonen daardoor dat zij te weinig hebben; want, waar echte genade is, daar is begeerte naar meer en een voorwaarts streven naar de genade der volmaking.
B. Wat de apostel deed met deze overtuiging. In aanmerking nemende dat hij het nog niet verkregen had en nog niet gegrepen, strekte hij zich uit; Ik jaag er na, vers 12, diookoo, ik vervolg het met inspanning, als een die in de spelen loopt. Ik span mij in om meer genade te verkrijgen en meer goed te doen, en ik denk nooit dat ik genoeg gedaan heb. Of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben, vers 12.
Merk op: Vanwaar onze genade komt; van ons gegrepen zijn door Christus Jezus. Niet wij hebben eerst Christus gegrepen, maar Hij ons, en dat is onze zaligheid en verlossing. Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, 1 Joh. 4:19. Niet dat wij Christus vasthouden, maar dat Hij ons vasthoudt, is onze veiligheid. Wij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid, 1 Petr. 1:5. Wat het geluk van de hemel is: het is dat te grijpen, waartoe wij door Christus Jezus gegrepen zijn. Toen Christus ons greep was het om ons ten hemel te leiden en om ons te doen grijpen datgene, waartoe Hij ons greep; dat is: de volmaking van onze zaligheid.
Hij voegt er verder bij, vers 13. Maar één ding doe ik (dit was zijn grote zorg en bedoeling), vergetende hetgeen achter is, strek ik mij uit tot hetgeen vóór is. Er is een zondig vergeten van vroegere zonden en vroegere weldaden; men moet aan beide blijven denken ter oefening van bestendig berouw en dankbaarheid. Maar Paulus vergat de dingen, die achter waren, niet in die zin dat hij tevreden was met de verkregen genade; hij verlangde altijd naar meer. Zo strekte hij zich uit, epekteinomenos, jagende naar het doel; de uitdrukking van heftig verlangen.
C. Het doel van de apostel met deze handelingen. Ik jaag naar het wit tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. Hij jaagde het wit na. Gelijk iemand in de wedloop niet ophoudt vóór hij aan het eind is, maar voorwaarts jaagt zo vlug hij kan, zo behoren zij, die de hemel op het oog hebben, zich uit te strekken in heilige begeerte en hoop en voortdurende pogingen en voorbereidingen. Hoe meer wij voor de hemel wassen, des te meer moeten wij ons er heen uitstrekken. De hemel wordt hier het wit genoemd, omdat hij het is, die ieder waar Christen in het oog houdt, gelijk de boogschutter het oog heeft gevestigd op het wit, dat hij treffen wil.
Tot de prijs der roeping Gods. De roeping des Christens is een hoge roeping; zij komt van de hemel als haar oorsprong, en heeft de hemel tot haar doel. De hemel is de prijs der roeping Gods, to brabeion; de prijs waarvoor wij strijden, en lopen, en worstelen, die we in het oog hebben bij al wat we doen, en die al onze moeiten belonen zal. Het is van groot nut in de Christelijke loopbaan de hemel in het oog te houden. Het is geschikt om ons de maat van onze dienst aan te geven en ons op te wekken tot elke stap, die wij zetten moeten, en het is God, van wie wij de prijs verwachten. Het eeuwige leven is de genadegift Gods, Rom. 6:23, maar in Christus Jezus; uit wiens hand het tot ons komen moet omdat Hij het ons verworven heeft. Er is geen gaan naar de hemel als ons huis dan door Christus Jezus, die de Weg is.
Filippenzen 3:15-16🔗
De apostel, na zichzelf ten voorbeeld gesteld te hebben, spoort de Filippensen aan om hem na te volgen. Laat hetzelfde gevoelen in ons zijn, dat in de gezegenden Paulus was. Wij zien hier hoe hij gezind was; laat ons evenzo gezind zijn en onze harten zetten op Christus en de hemel, zoals hij deed.
1. Hij toont aan dat hierin alle Christenen het eens zijn, om Christus alles in allen te doen zijn en hun hart op de andere wereld te zetten. Dat is het, waartoe wij allen gekomen zijn. Hoewel ware Christenen omtrent andere dingen met elkaar van gevoelen kunnen verschillen, hierin zijn allen het eens, dat Christus der Christenen alles is; dat Christus te gewinnen en in Hem gevonden te worden al onze zaligheid hier en hiernamaals bevat. En laat ons daarom naar denzelfden regel wandelen en hetzelfde gevoelen. Indien Christus ons alles is, moet ons leven Christus zijn. Laat ons eensgezind zijn in het najagen van het wit, en laat de hemel ons aller doel zijn.
2. Dit is een goede reden, waarom Christenen, terwijl ze in kleinere zaken verschillen, goed met elkaar moeten omgaan, omdat zij het in het voornaamste eens zijn. En indien gij iets anderszins gevoelt, indien gij van elkaar verschilt; het oneens zijt over spijs en drank, feestdagen en andere zaken van de Joodse wetten; zo moet u daarom elkaar niet oordelen; omdat wij allen ons in Christus als in het middelpunt ontmoeten en hopen eerlang elkaar in de hemel te vinden.
En wat de geschilpunten aangaat, legt daar niet te groot gewicht op; ook dat zal u God openbaren. Wat het ook zij, waarin gij van elkaar verschilt, wacht tot God u beter inzicht geeft; Hij zal dat op Zijn tijd doen. Onderwijl, waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin samengaan in de wegen Gods, bij elkaar blijven in alle dingen waarin wij overeenstemmen, en wachten op meer licht in de zaken van minder belang, waarin wij verschillen.
Filippenzen 3:17-21🔗
Hij besluit dit hoofdstuk met vermaningen en waarschuwingen.
I. Hij waarschuwt hen tegen het volgen van het voorbeeld der verleiders en valse leraren, vers 18, 19. Want velen wandelen anders, van dewelke ik u dikmaals gezegd heb en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn. Merk op:
1. Er worden velen Christenen genoemd, die vijanden van het kruis van Christus zijn, en van de betekenis en bedoeling van dat kruis. Hun wandel is een zekerder kenmerk van hun waren aard dan hun belijdenis. Aan hun vruchten zal men hen kennen, Matth. 7:20. De apostel waarschuwt ons tegen dezulken.
A. Zeer dikwijls: ik heb u dikmaals gezegd. Wij letten zo weinig op ons gegeven waarschuwingen, dat ze dikmaals herhaald moeten worden. Hetzelfde te schrijven is nuttig, vers 1.
B. Met gevoel en toegenegenheid. Ik zeg het u nu wenende. Paulus was bij sommige gelegenheden een wenende prediker, gelijk Jeremia een wenende profeet was. Merk op: Een oude leerrede kan met nieuwe bezieling gehouden worden; hetgeen wij dikwijls zeggen, kunnen wij met aandrang zeggen, omdat wijzelf onder de invloed ervan zijn.
2. Hij geeft de kenmerken op van hen, die vijanden van het kruis van Christus zijn.
A. Hun god is hun buik. Zij denken aan niets anders dan aan vleselijke lusten. Dat is een ellendige afgod; een schande voor ieder, maar vooral voor de Christenen. Zij offeren daaraan de gunst van God, de vrede van hun geweten en hun eeuwige zaligheid op. Gulzigaards en dronkaards maken een god van hun buik en al hun zorg is die genoegen te doen en te verzorgen. Dezelfde toewijding, die godvrezenden aan God geven, schenken zij aan hun lusten. Van hen heeft hij gezegd: Zij dienen onze Heere Jezus Christus niet, maar hun buik, Rom. 16:18.
B. Welker heerlijkheid is in hun schande. Zij zijn niet alleen zondig, maar roemen er op en verheerlijken zich met datgene, waarover zij zich moesten schamen. De zonde is de schande des zondaars, vooral wanneer hij er zich op beroemt. Zij verheffen zich op hetgeen hun vloek en straf is.
C. Welke aardse dingen bedenken. Christus leed aan het kruis opdat de wereld ons gekruisigd zou zijn en wij der wereld. Zij, die aardse dingen bedenken, stellen zich dus lijnrecht tegenover het kruis van Christus en Zijn doel. Zij bedenken aardse dingen, maar bedenken niet de geestelijke en hemelse dingen. Zij zetten hun hart en genegenheid op aardse dingen; die hebben ze lief, die koesteren ze, daarin hebben zij vertrouwen en voldoening. Hij laat dit kenmerk zien, om aan te tonen hoe dwaas het is als Christenen het voorbeeld van zulken zouden volgen en zich door hen laten leiden. En om ons daarvan terug te houden, vermeldt hij hun vonnis:
D. Welker einde is het verderf. Hun weg schijnt aangenaam, maar het einde is dood en hel. Wat vrucht hadt gij dan van de dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde van deze dingen is de dood, Rom. 6:21. Het is gevaarlijk hen te volgen, hoewel het stroomafwaarts gaat, want, indien wij hun weg gaan, hebben wij reden om voor het einde te vrezen. Wellicht doelt hij hier ook op de gehele verwoesting van het Joodse volk.
II. Hij stelt zichzelf en zijn broederen ten voorbeeld in tegenstelling van deze slechte voorbeelden. Weest mede mijn navolgers, broeders, en merkt op degenen, die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt, vers 17. Neemt hen tot uw voorgangers. Hij zegt, vers 20, ten opzichte van Christus en de hemel: Maar onze wandel is in de hemelen. Ware Christenen hebben, ook terwijl zij op aarde verkeren, hun wandel in de hemelen. Hun burgerschap, politeuma, is daar. Wij staan met die wereld in betrekking en zijn burgers van het Nieuwe Jeruzalem. Niet deze wereld, maar die andere, is ons tehuis. Onze grootste voorrechten en belangen zijn dáár. En omdat ons burgerschap daar is, is ook onze wandel daar; aangezien wij betrekking hebben op die wereld, moeten wij er verkeer mee aanknopen. Het leven van een Christen is in de hemel, waar zijn hoofd is, en zijn huis; en waar hij eerlang zelf hoopt te zijn. Hij zet zijn hart op de dingen die boven zijn; en waar zijn hart is, daar zal ook zijn omgang zijn. De apostel heeft bij hen aangedrongen op het volgen van hem en andere dienaren van Christus. Zij zouden kunnen zeggen: "Waarom zijt gij de medgezel van een arm, veracht en vervolgd volk? Waarom treedt gij niet op en maakt u voorspoedig in de wereld? Wie zou u volgen?"
"Welnu", zegt hij, "onze wandel is in de hemelen. Wij hebben nauwe betrekking met en grote aanspraak op die andere wereld, en zijn niet zo laag en verachtelijk als gij u voorstelt." Het is goed gemeenschap te hebben met hen, die gemeenschap hebben met Christus, en omgang met hen, wier wandel in de hemelen is.
1. Omdat wij onze Zaligmaker uit de hemel verwachten, vers 20. Waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus. Hij is niet hier; Hij is opgevaren; Hij is voor ons achter het voorhangsel ingegaan, en wij verwachten vandaar zijn wederkomst, om al de burgers van het Nieuwe Jeruzalem tot zich te vergaderen.
2. Omdat wij verwachten bij de wederkomst van Christus daar gelukkig en verheerlijkt te zullen worden. Er is goede reden om onze wandel in de hemelen te hebben, niet alleen omdat Christus nu daar is, maar ook omdat wij er binnenkort hopen te zijn. Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, vers 21. Er wordt een heerlijkheid bewaard voor de lichamen der heiligen, die hun bij de opstanding geschonken zal worden. Het lichaam is nu op zijn best een vernederd lichaam, to sooma tês tapeinoose oos hêmoon, het lichaam onzer vernedering. Het heeft zijn oorsprong uit de aarde, het wordt van uit de aarde onderhouden, en is onderhevig aan vele ziekten en ten slotte aan de dood. Bovendien is het menigmaal de oorzaak en het werktuig van vele zonden, waarom het genoemd wordt het lichaam des doods, Rom. 7:24.
Het kan ook verstaan worden van de vernedering des lichaams, wanneer het in het graf ligt; tot aan de opstanding zal het een vernederd lichaam zijn, onderworpen aan bederf, vergaan tot stof; het stof keert wederom tot de aarde, Pred. 12:7. Maar het zal veranderd worden in een heerlijk lichaam; en niet alleen opstaan ten leven maar ook tot grote verbetering.
A. Het voorbeeld van deze verandering is het heerlijk lichaam van Christus; toen Hij van gedaante veranderd werd op de berg; Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht, Matth. 17:2. Hij voer ten hemel, bekleed met een lichaam, opdat Hij in onze natuur van de erfenis bezitnemen zou; en opdat Hij niet alleen zou zijn de eerstgeborene uit de doden, maar ook de eerstgeborene van de kinderen der opstanding. Wij zullen gelijk zijn aan het beeld Zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, Rom. 8:29.
B. De macht, waardoor deze verandering gewrocht wordt. Naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen, vers 30. Er is een grootheid van macht; de uitnemende grootheid Zijner macht, en de werking Zijner macht, Ef. 1:19. Het is een reden van troost voor ons, dat Hij alle dingen aan zichzelf kan onderwerpen, en dat Hij vroeger of later alle dingen aan zijn belangen onderwerpen zal. En de wederopstanding zal door deze macht gewerkt worden. Ik zal hem opwekken ten uitersten dage, Joh. 6:44. Laat ons ons geloof aan deze wederopstanding versterken, zodat wij niet alleen de Schrift hebben, die er ons de verzekering van geeft; maar ook kennen de kracht Gods, die haar bewerkstelligen zal, Matth. 22:29. Gelijk de opstanding van Christus een teken van Zijn Goddelijke macht was, en Hij daarom krachtig bewezen is de Zoon van God te zijn door de opstanding uit de doden, Rom. 1:4, zo zal onze opstanding ook zijn; want Zijn opstanding is het blijvend bewijs en het voorbeeld van de onze. En dán zullen alle vijanden van de Verlosser volkomen overwonnen zijn. Niet alleen hij, die het geweld des doods had, dat is de duivel, Hebr. 2:14, maar ook de laatste vijand, dat is de dood, zal vernietigd zijn, 1 Cor. 15:26; verslonden ter overwinning, vers 54.