Ga naar inhoud

Filipenzen 4

  1. ZO dan, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, mijn blijdschap en kroon, staat alzo in den Heere, geliefden.
  2. Ik vermaan Euódia en ik vermaan Syntyche, dat zij eensgezind zijn in den Heere.
  3. En ik bid ook u, gij mijn oprechte metgezel, zijt dezen vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens.
  4. Verblijdt u in den Heere allen tijd; wederom zeg ik: Verblijdt u.
  5. Uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij.
  6. Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles door bidden en smeken, met dankzegging, bekend worden bij God.
  7. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus.
  8. Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wél luidt, zo er enige deugd is en zo er enige lof is, bedenkt datzelve.
  9. Hetgeen gij ook geleerd en ontvangen en gehoord en in mij gezien hebt, doet dat; en de God des vredes zal met u zijn.
  10. En ik ben grotelijks verblijd geweest in den Heere, dat gij nu eenmaal wederom verwakkerd zijt om aan mij te gedenken; waaraan gij ook gedacht hebt, maar gij hebt de gelegenheid niet gehad.
  11. Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek; want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben.
  12. En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden.
  13. Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
  14. Nochtans hebt gij wel gedaan, dat gij met mijn verdrukking gemeenschap gehad hebt.
  15. En ook gij, Filippenzen, weet dat in het begin des Evangelies, toen ik van Macedónië vertrokken ben, geen gemeente mij iets medegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen.
  16. Want ook in Thessaloníca hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft.
  17. Niet dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht die overvloedig is tot uw rekening.
  18. Maar ik heb alles ontvangen, en ik heb overvloed; ik ben vervuld geworden, als ik van Epafrodítus ontvangen heb wat van u gezonden was, als een welriekenden reuk, een aangename offerande, Gode welbehaaglijk.
  19. Doch mijn God zal naar Zijn rijkdom vervullen al uw nooddruft, in heerlijkheid door Christus Jezus.
  20. Onzen God nu en Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
  21. Groet alle heiligen in Christus Jezus. U groeten de broeders die met mij zijn.
  22. Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des keizers zijn.
  23. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.

Inleiding🔗

Opwekkingen tot verscheiden Christelijke plichten, als standvastigheid, eensgezindheid, blijdschap, enz., vers 1-9. Vriendelijke erkenning door de apostel van de liefde der Filippenzen voor hem, met uitdrukkingen van zijn tevredenheid en wensen voor hun welzijn, vers 10-19. Hij besluit de brief met prijs, groeten en zegenbede, vers 20-23.

Filippenzen 4:1-9🔗

De apostel begint het hoofdstuk met vermaningen tot verscheiden Christelijke plichten.

I. Tot standvastigheid in de Christelijke belijdenis, vers 1. Dat wordt verbonden aan het slot van het vorige hoofdstuk. Zo dan, staat enz. Aangezien onze wandel in de hemelen is, en wij onze Zaligmaker vandaar terug verwachten om er ons te brengen, laat ons vast staan. De gelovige hoop en verwachting van het eeuwige leven moeten ons aanmoedigen om vast te staan en vol te houden in de Christelijke loopbaan. Merk hier op:

1. De aanspraken zijn zeer dierbaar. Mijn geliefde en zeer gewenste broederen, mijn blijdschap en kroon; en daarna nog: geliefden. Hij geeft zijn blijdschap in hen te kennen, de liefde die hij voor hen gevoelt, opdat de vermaningen des te meer ingang bij hen mochten vinden. Hij zag hen aan als broederen, hoewel hij een groot apostel was. Wij zijn allen broeders. Er is verscheidenheid van genaden, van gaven, van aanleg; maar vernieuwd zijnde door dezelfde Geest en naar hetzelfde beeld, zijn wij allen broeders; als kinderen van één Vader, hoewel van verschillende leeftijd, bouw en aanleg. Daar ze broederen waren:

A. Had hij hen lief, en beminde hen teer: Geliefde broeders; en later: geliefden. Warme toegenegenheid betaamt dienaren en Christenen voor elkaar. Broederlijke liefde moet altijd samengaan met broederlijke betrekking.

B. Hij had hen lief en verlangde naar hen, verlangde hen te zien en van hen te horen, verlangde en was ernstig begerig naar hun welzijn. Ik verlang naar u met de innerlijke bewegingen van Jezus Christus, Hfdst. 1:8.

C. Hij had hen lief en verblijdde zich in hen. Zij waren zijn blijdschap; hij had geen groter blijdschap dan te horen van hun geestelijke gezondheid en voorspoed. Ik ben grotelijks verblijd dat mijn kinderen in de waarheid wandelen, 2 Joh 4; 3. Joh 4.

D. Hij had hen lief en zij waren zijn kroon. Zijn kroon zowel als zijn blijdschap, Nooit was een hoogmoedig, eerzuchtig man zo trots op zijn eretekenen als Paulus op de bewijzen van de oprechtheid van hun geloof en gehoorzaamheid. Dat alles bereidde de weg tot nog groter achting.

2. De vermaning zelf. Staat alzo in de Heere. Zijnde in Christus, moesten zij in Hem vast staan; gestadig met Hem wandelen en standvastig blijven tot het einde. Of: vast staan in de Heere is staan in zijn kracht en door zijn genade, niet vertrouwende op zichzelf, en geen genoegzaamheid in zichzelf zoekende. Wij moeten sterk zijn in de Heere en in de sterkte Zijner kracht, Ef. 4:10. Staat dus vast, gelijk gij tot hiertoe gedaan hebt; staat vast tot het einde; als mijn geliefden, mijn blijdschap en kroon, staat vast als mensen in wier welvaart en volharding ik zo grotelijks belangstel en belang heb.

II. Hij vermaant hen tot eensgezindheid en wederkerigen bijstand, vers 2, 3. Ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntyche, dat zij eensgezind zijn in de Heere. Dit is bestemd voor twee bijzondere personen. Soms is het nodig de algemene voorschriften des Evangelies toe te passen op bijzondere personen en gevallen. Het schijnt dat Euodia en Syntyche verschil hadden, met elkaar of met de gemeente, naar aanleiding van een burgerlijke zaak - wellicht waren zij met elkaar in rechtshandel - of over enig godsdienstig onderwerp; zij waren van verschillende gevoelens en zienswijzen. "Ik bid u", zegt hij, "begeert van hen in mijn naam, dat zij eensgezind zijn in de Heere; vrede houden en in liefde samenleven; zonder twisting of tegenspreken; en dat zij eensgezind zijn met de overige gemeenteleden, niet met woord of daad tegen hen ingaande". Daarna wekt hij hen op tot wederkerige hulp; en deze opwekking richt hij tot bijzondere personen. En ik bid ook u, gij mijn oprechte medgezel. Wie de persoon is, die hij zijn oprechte medgezel noemt, is onzeker. Sommigen denken aan Epafroditus, die dan verondersteld wordt een van de dienaren der gemeente te Filippi te zijn geweest. Anderen denken dat het een of andere uitnemende goede vrouw zou zijn geweest, misschien Paulus’ vrouw, omdat hij zijn medgezel opwekt om deze vrouwen behulpzaam te zijn, die met hem gestreden hebben. Wie de medgezel van de apostel was, moest ook de medgezel van zijn vrienden zijn. Naar het schijnt waren het vrouwen, die met Paulus in het Evangelie gearbeid hadden, niet in de openbare bediening (want dat verbood de apostel uitdrukkelijk, 1 Tim. 2:12). Ik sta de vrouw niet toe dat zij lere; maar door de dienaren te onderhouden, de zieken te bezoeken, de onwetenden te onderwijzen, de dwalenden terecht te brengen. Zo kunnen vrouwen de dienaren helpen in het Evangelie.

Nu, zegt de apostel, help gij haar. Zij, die anderen helpen, behoren geholpen te worden als daar reden voor bestaat. Help haar, dat is, breng ze tot elkaar, sterk haar handen, moedig haar aan in haar moeilijkheden.

Ook met Clemens en de andere mijn medearbeiders. Paulus had liefde voor al zijn medearbeiders, en daar hij de zegen van hun bijstand ondervonden had, wist hij hoe aangenaam het voor hen zou zijn om ook anderen bij te staan. Van zijn medearbeiders zegt hij: welker namen zijn in het boek des levens. Dat is: zij zijn van eeuwigheid door God uitverkoren; of ingeschreven in het boek, waarin het gezelschap vermeld staat, dat het voorrecht van het eeuwige leven heeft; een zinspeling op de gewoonten van Joden en heidenen, om de vrije inwoners ener stad in een register te boeken. Zo lezen wij: hun namen zijn in de hemel opgeschreven, Luk. 10:20; Ik zal hun namen geenszins uitdoen uit het boek des levens, Openb. 3:5, en die geschreven zijn in het boek des levens des Lams, Openb. 21:7. Er is een boek des levens, en daar staan namen in; niet enkel letters en voorwaarden. Wij kunnen dat boek niet inzien, of weten welke namen er in geschreven staan; maar wij mogen, naar het oordeel der liefde, verwachten dat zij, die arbeiden in het Evangelie en getrouw zijn in het werk van Christus aan de zielen, daarin geschreven staan.

III. Hij vermaant hen tot heilige vreugde en blijdschap in God. Verblijdt u in de Heere ten allen tijde, wederom zeg ik u: verblijdt u, vers 4. Al onze blijdschap moet in God uitlopen, en onze gedachten van God moeten verblijdende gedachten zijn. Verblijdt u in de Heere, Ps. 37:4. Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden (bedroevende en pijnlijke gedachten) hebben uw vertroostingen mijn ziel verkwikt, Ps. 119:19, en onze overdenking van Hem zal zoet zijn, Ps. 104:34.

Het is onze plicht en ons voorrecht ons in God te verblijden, en ons altijd in Hem te verblijden; ten allen tijde en in alle omstandigheden; ook als wij om Zijnentwil lijden of door Hem bedroefd worden. Wij mogen niet kwaad van Hem denken of van zijn wegen, omdat wij in zijn dienst bezwaren ontmoeten. Er is in God reden van blijdschap genoeg voor ons, ook in de slechtste omstandigheden ter wereld. De apostel heeft dit reeds gezegd in 3:1: Voorts mijn broeders, verblijdt u in de Heere. En hier zegt hij het wederom. Verblijdt u in de Heere te allen tijd; wederom zeg ik u: verblijdt u. Blijdschap in God is een grote plicht van veel gevolgen in het Christelijk leven; en de Christenen moeten er gedurig weer toe geroepen worden. Wanneer godvrezenden niet voortdurend blijde zijn, is het hun eigen schuld,

IV. Hier worden wij vermaand tot wellevendheid en bescheidenheid, goedgezindheid jegens onze broederen: uw bescheidenheid zij allen mensen bekend, vers 5. Vervalt in onverschillige dingen niet in uitersten; vermijdt dweepzucht en vooringenomenheid; oordeelt zachtmoedig over anderen. Het woord to epieikes betekent een goede gezindheid jegens anderen; en dat is uitgelegd in Rom. 14. Sommigen verstaan er onder een geduldig verdragen van droefenissen; of een matig genot van werelds goed; en dat laatste sluit wel goed aan bij de volgende woorden. De reden is: de Heere is nabij. De overweging van onzes Meesters nadering om rekening te houden, moet ons terughouden van het slaan onzer mededienstknechten; ons ondersteunen in ons lijden; en onze begeerte naar uitwendige goederen betomen. Hij zal wraak nemen op uw vijanden en uw geduld belonen.

V. Hier is een waarschuwing tegen verontrustende en ternederslaande bezorgdheid, vers 6. Weest in geen ding bezorgd; mêden merimnaate; dezelfde uitdrukking als in Matth. 6:25: Weest niet bezorgd voor uw leven; dat is: vermijdt angstige bezorgdheid en aftrekkende gedachten in de behoeften en moeilijkheden van het leven. Het is de plicht en het belang der Christenen om zonder bezorgdheid te leven. Er is een zorg van vlijtigheid, die onze plicht is en bestaat uit wijs vooruitzien en nuchter overleg; maar er is ook een zorg van vooruitlopen en wantrouwen, welke onze zonde en dwaasheid is, en die enkel dient om de geest neer te slaan en te verstrooien. Weest in geen ding bezorgd, zó dat u daardoor God zoudt wantrouwen en ongeschikt voor Zijn dienst worden.

VI. Als een uitstekend middèl tegen ontzenuwende bezorgdheid beveelt hij ons het voortdurend gebed aan: Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God.

1. Wij moeten niet enkel bepaalde tijden voor het gebed hebben, maar wij behoren te bidden bij elke bijzondere aanleiding. In alles door bidden en smeken. Indien enig ding onze geest bezwaart, moeten wij hem tot kalmte brengen door gebed; wanneer onze zaken verward of treurig staan, moeten wij daardoor leiding en ondersteuning zoeken.

2. Wij moeten dankzeggingen bij onze gebeden en smekingen voegen. Wij moeten niet alleen trachten het goede te verkrijgen, maar ook danken voor ontvangen barmhartigheden. Dankbare erkenning van hetgeen ons geschonken werd, geeft de rechte gesteldheid aan de ziel en is een goede aanbeveling voor verdere gaven.

3. Bidden is het bekendmaken van onze begeerten aan God. Laat uw begeerten bekend worden aan God. God heeft natuurlijk niet nodig, dat wij Hem meedelen wat onze behoeften ot begeerten zijn, want dat weet Hij beter dan wij Hem kunnen zeggen; maar Hij wil het van ons horen; Hij wil dat wij onze begeerten en verlangens zullen tonen, onze waardering van Zijn goedertierenheid te kennen geven en onze afhankelijkheid van Hem gevoelen.

4. Het gevolg daarvan zal zijn: De vrede Gods, die alle verstand teboven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus, vers 7. De vrede Gods; dat is, het vertroostend gevoel van onze verzoening met God en ons deel aan Zijn gunst, en de hoop op hemelsen zegen en blijdschap in God hiernamaals; welke alle verstand teboven gaat; die een groter goed is dan voldoende gewaardeerd of behoorlijk uitgedrukt kan worden: Hetgeen in geens mensen hart is opgekomen, 1 Cor. 2:9. Deze vrede zal onze harten en zinnen bewaren in Christus Jezus; hij zal ons terughouden van zondigen in onze moeilijkheden en van wegzinken daaronder; ons kalm en rustig houden; zonder ontsteltenis door hartstocht en met inwendige voldoening. Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd, Jes. 26:3.

VII. Wij worden opgewekt om een goede naam te verkrijgen en te bewaren; zowel bij God als bij de mensen. Al wat waarachtig is, enz., vers 8. Eerbied voor waarheid in onze woorden en handelingen; beleefdheid en voorkomendheid in ons gedrag, overeenkomstig onze omstandigheden en levenstoestanden.

Al wat eerlijk is en wat rechtvaardig is; overeenkomende met de wetten van rechtvaardigheid en gerechtigheid, in alle onze handelingen tegenover mensen en zonder de onheilige inmenging van zonden. Al wat rein is en wat lieflijk is; beminnelijk is; ons bemind maken zal, en maken dat er goed van ons gesproken wordt, en gedacht, ook door anderen. Indien er enige deugd en enige lof is; enig ding, werkelijk deugdzaam en aanbevelenswaardig. Merk op:

1. De apostel wil, dat deze Christenen ook zelfs van hun heidense naasten zullen leren, indien die iets goeds hebben. Indien er enige deugd is, bedenkt die, volgt hen na in hetgeen er deugdzaams in hen mocht zijn, en laat hen in geen geval u in goedheid achter zich laten. Wij mogen ons niet schamen iets goeds te leren van slechte mensen, of van hen die niet zo bevoordeeld zijn als wij.

2. Deugd heeft haar lof en zal die ontvangen. Wij moeten wandelen in al de wegen der deugd en daarin blijven; en dan: of de mensen ons al dan niet prijzen, zullen wij roem bij God hebben, Rom. 2:29. In deze dingen stelt hij zichzelf tot voorbeeld, vers 9. Hetgeen gij ook geleerd, en ontvangen en gehoord en in mij gezien hebt, doet dat. Paulus was in leer en leven een man uit één stuk. Wat zij in hem gezien hadden, dat hadden zij ook van hem gehoord. Hij kon zowel zichzelf als zijn leer ten voorbeeld stellen. Het geeft grote kracht aan hetgeen wij anderen zeggen, wanneer wij er ons op beroepen kunnen dat zij het ook in ons gezien hebben. En dan zal de God des vredes met ons zijn; om ons dicht bij onze plicht jegens Hem te houden. De Heere is met ons omdat wij met Hem zijn.

Filippenzen 4:10-19🔗

In deze verzen vinden wij des apostels dankbare mededeling van de ontvangst der door de Filippensen gezonden gaven tot zijn onderhoud, terwijl hij te Rome gevangen zat.

I. Hij gebruikt deze gelegenheid om hun vroeger betoonde vriendelijkheid te erkennen en daar melding van te maken, vers 15, 16. Paulus had een dankbaar gemoed. Want, hoewel hetgeen zijn vrienden voor hem deden niets was in vergelijking met hetgeen hij van hen verdiende en de daardoor op hen gelegde verplichtingen, sprak hij over hun vriendschapsbewijzen, alsof die een toonbeeld van edelmoedige liefdadigheid waren, terwijl ze eigenlijk ver beneden de eigenlijke schuld bleven. Indien ieder van hen hem zijn halve vermogen gegeven had, zou het nog niet te veel geweest zijn, want zij dankten hem het behoud hunner zielen; en toch, nu zij hem een kleine gave zonden, hoe vriendelijk neemt hij die aan; hoe dankbaar vermeldt hij dat, zelfs in deze brief, die bestemd was om achtergelaten en in alle gemeenten gelezen te worden alle eeuwen door. Overal waar deze brief gelezen wordt, zal dus tot een gedachtenis melding gemaakt worden van hetgeen zij voor Paulus deden. Zeker, nooit was enige gave zo wèl vergoed.

Hij herinnert hun, dat in het begin des Evangelies, toen hij van Macedonië vertrokken was, geen gemeente hem iets meegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst dan zij alleen, vers 15. Zij onderhielden hem niet alleen behoorlijk terwijl hij bij hen was, maar toen hij van Macedonië vertrokken was, zonden zij hem bewijzen van vriendschap achterna, en dat terwijl geen andere gemeente dat deed. Geen enkele behalve deze gemeente zond hem iets van de aardse dingen, in aanmerking nemende de geestelijke voordelen, die zij van hem genoten hadden. In werken van liefdadigheid zijn wij geneigd te vragen wat anderen doen. Maar daar had de gemeente van Filippi nooit op gelet. Het strekt haar des te meer tot eer, dat zij de enige gemeente was, die rechtvaardig en edelmoedig handelde. Want ook in Thessalonica (nadat hij uit Macedonië vertrokken was) hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft, vers 16. Merk op:

1. Het was slechts weinig wat zij zonden; zij zonden enkel tot zijn nooddruft, alleen zulke dingen als hij nodig had; misschien waren zij tot meer niet instaat, en hij begeerde geen overtollige dingen en weelde.

2. Het is schoon om te zien dat zij, die God overvloed van de gaven Zijner genade gegeven heeft, ook overvloeien in dankbare wedergave aan Zijn volk en dienaren, overeenkomstig eigen vermogen en hun behoeften. Gij zondt mij eenmaal en andermaal. Velen verontschuldigen hun gebrek van milddadigheid daarmee, dat zij reeds eens gegeven hebben; waarom moet hun de last opnieuw opgelegd worden? Maar de Filippensen zonden eenmaal en andermaal, zij hielpen en verkwikten hem meermalen in zijn nooddruft. Hij vermeldt hier hun vroegere vriendelijkheid niet alleen uit dankbaarheid, maar ook tot hun bemoediging.

II. Hij verontschuldigt hun latere nalatigheid. Het schijnt dat zij enigen tijd verzuimd hebben naar hem te onderzoeken of hem iets te zenden; maar nu zijn ze eenmaal wederom verwakkerd om aan hem te gedenken, vers 10. Het ging hun als een boom, die in de lente opnieuw groent, nadat hij in de winter scheen gestorven te zijn. Maar in navolging van het voorbeeld van zijn grote Meester, berispt hij hen niet over dit verzuim, maar verontschuldigt het: Maar gij hebt de gelegenheid niet gehad. Hoe kon de gelegenheid ontbreken, indien zij besloten hadden het te doen? Zij hadden toch iemand met dat doel kunnen zenden! Maar de apostel is geneigd, in hun voordeel, te onderstellen dat zij het zouden gedaan hebben, indien zich een gelegenheid aangeboden had. Hoe geheel anders is dit gedrag dan dat van velen hunner vrienden, die nalatigheden, waarvoor werkelijk verontschuldiging bestaat, scherp verwijten, terwijl Paulus verontschuldigt hetgeen hij zeker had kunnen kwalijk nemen.

III. Hij prijst hun tegenwoordige vrijgevigheid. Nochtans hebt gij wel gedaan, dat gij met mijn verdrukking gemeenschap gehad hebt, vers 14. Het is goed een getrouw dienaar te steunen en te helpen in zijn bezwaren. Hier zien wij wat de aard is van Christelijke genegenheid; niet alleen belangstellen in de moeiten van onze vrienden, maar ook doen wat wij kunnen om hen te helpen. Zij hadden gemeenschap met zijn verdrukking, door hem daarin te ondersteunen. Indien iemand zegt: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd, en gij zoudt niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dát? Jak. 2:16. Hij verblijdt zich daarover grotelijks, vers 10; want het was een teken van hun gehechtheid aan hem en van het welslagen van zijn bediening onder hen. Indien de vruchten van hun weldadigheid overvloedig waren voor de apostel, dan bleek daaruit dat de vruchten zijner bediening overvloedig waren voor hen.

IV. Hij zorgt te voorkomen het slechte gebruik, dat sommigen maken konden van zijn grote dankbaarheid voor hetgeen hem gezonden was. Die kwam niet voort uit ontevredenheid of wantrouwen, vers 11; of uit gierigheid en wereldsgezindheid, vers 12. Zij kwam niet voort uit ontevredenheid of wantrouwen van de Voorzienigheid. Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek, vers 11: zomin gebrek dat hij leed als gebrek dat hij vreesde. Wat het eerste betrof: hij was tevreden met het weinige dat hij had, en dat voldeed hem. En ten opzichte van het laatste, hij rekende op Gods Voorzienigheid, die hem van dag tot dag het nodige geven zou, en dat was hem genoeg; zodat hij in geen enkel opzicht sprak uit gevoel van behoefte.

Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben. Wij zien hier wat Paulus geleerd had, niet aan de voeten van Gamaliël, maar aan de voeten van Christus. Hij had geleerd vergenoegd te zijn; en dat was de les, die hij zo goed als de meeste mensen leren moest, met het oog op de gevaren en ontberingen, waaraan hij blootgesteld was. Hij was gevangen, en had behoeften, en dat menigmaal; maar hij had geleerd in dat alles tevreden te zijn; dat is, zijn geest tot tevredenheid te brengen en de lichtzijde van de dingen te zoeken. Ik weet vernederd te worden en ik weet ook overvloed te hebben, vers 12. Dat is een bepaalde werking der genade, waardoor wij ons schikken in alle omstandigheden des levens, en gelijkmoedigheid bewaren onder alle veranderingen van onze toestand.

1. Ons gewennen aan de droevige toestand; te weten vernederd te worden, hongerig te zijn, gebrek te lijden, zodat wij niet door de verzoeking overwonnen worden, of ons geloof in God verliezen en Zijn Voorzienigheid gaan wantrouwen; of enig verkeerd middel gebruiken om in onze behoeften te voorzien.

2. Overvloed te hebben: te weten hoe overvloed te verdragen; hoe van alles voorzien te zijn zonder hoogmoedig, of onafhankelijk, of weeldig te worden. En die laatste les is even moeilijk als de eerste; want de verzoekingen van overvloed en voorspoed zijn niet kleiner dan die van droefenis en gebrek. Maar hoe zullen wij dat leren? Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft, vers 13. Wij hebben behoefte aan de kracht van Christus, om ons te bekwamen tot vervulling van deze plichten, die zuiver Christelijk zijn, en niet alleen van deze, maar ook van alle gewone burgerlijke plichten. Wij hebben zijn kracht nodig om ons te leren tevreden te zijn in elken toestand.

Het kon schijnen, dat de apostel roemde op zichzelf en zijn eigen kracht: Ik weet vernederd te worden, vers 12, maar hier brengt hij allen lof aan Christus. "Hoe spreek ik van te weten vernederd te worden en overvloed te hebben! Alleen door Christus, die mij kracht geeft, ben ik daartoe instaat; niet in mijn eigen kracht." Zo wordt van ons geëist: Weest sterk in de Heere en in de sterkte Zijner kracht, Ef. 6:10, en: Wees sterk in de genade, welke is in Christus Jezus, 2 Tim. 2:1; en wij worden versterkt met kracht door zijn Geest naar de inwendigen mens, Ef. 3:16. Het oorspronkelijke woord, en tooi endunamoenti me, duidt aan een tegenwoordige en aanhoudende handeling alsof hij zei: "Christus sterkt mij en blijft mij onafgebroken sterken; door Zijn voortdurende en telkens vernieuwende kracht ben ik tot dat alles instaat; op Hem verlaat ik mij geheel voor mijn geestelijke kracht.

3. Het komt niet van gierigheid of wereldsgezindheid: Niet dat ik de gave zoek, vers 17; dat is: ik verheug mij over uw vriendelijkheid, niet omdat ze bijdraagt tot mijn gemak, maar omdat ze in uw voordeel is. Hij begeerde het veel meer om hunnentwil, dan voor zichzelf: Ik zoek de vrucht, die overvloedig is tot uw rekening; dat is: mocht gij zo goed gebruik maken van uw aardse bezittingen, dat gij er eens met blijdschap rekenschap van geven kunt. Mijn doel is niet om zelf nog meer van u te trekken, maar om u te bemoedigen tot zulk een oefening van weldadigheid, als hiernamaals heerlijk zal beloond worden.

Ik voor mij, zegt hij, heb alles ontvangen, en ik heb overvloed, vers 18. Wat kan iemand meer begeren dan genoeg? Ik begeer geen gaven om de gaven zelf, want ik heb overvloed. Zij zonden hem een klein bewijs van liefde, maar hij begeert niet meer; hij vroeg niet naar tegenwoordigen overvloed of naar toekomstige voorziening: Ik ben vervuld geworden, als ik van Epafroditus ontvangen heb dat van u gezonden was. Een goed man heeft spoedig genoeg van werelds goed; ook zelfs genoeg van het leven in deze wereld. Een gierige wereldling, al heeft hij nog zoveel, wil altijd meer hebben; maar een hemels Christen, al heeft hij nog zo weinig, heeft genoeg.

V. De apostel verzekert hun, dat God hun vriendelijkheid jegens hem heeft aangenomen en zal belonen.

1. Hij nam het aan als een welriekenden reuk, een aangename offerande, Gode welbehagelijk. Het was als vrucht van de hun geschonken genade Gode aangenamer dan het Paulus was als vervulling van zijn nooddruft.

Zulke offeranden zijn Gode aangenaam, Hebr. 13:16.

2. Hij zou het belonen. Doch mijn God zal naar zijn rijkdom vervullen al uw nooddruft, in heerlijkheid, door Christus Jezus, vers 19. Hij trekt hier een wissel op de grote schatmeester in de hemel; hij laat het aan God over om de beloning te bepalen voor hun vriendelijkheid jegens hem. Hij zal het doen, niet enkel als uw God, maar als mijn God; die hetgeen mij gedaan is beschouwt als aan Hemzelf gedaan. Gij hebt in mijn behoeften voorzien, naarmate mijner armoede; Hij zal in de uw voorzien, overeenkomstig Zijn rijkdom. Maar, door Christus Jezus; van Hem hebben wij de genade ontvangen om te doen wat goed is; van Hem moeten wij daarvoor de beloning verwachten. Niet door schuld, maar door genade; want hoe meer wij voor God doen, des te meer zijn wij verplicht voor Hem te doen; omdat wij dan des te meer van Hem ontvangen.

Filippenzen 4:20-23🔗

Met deze verzen besluit de apostel de brief.

1. Met lof aan God. Onze God nu en Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. Vers 20. Merk op:

A. God moet beschouwd worden als te zijn onze Vader. Onze God en Vader. Het is zeer nederbuigend en gunstrijk van God zijn betrekking tot zondaren als Vader te erkennen, en ons te veroorloven te zeggen: Onze Vader; en het is een naam bepaald eigen aan de Evangeliebedeling. Het is een groot voorrecht en een grote aanmoediging voor ons, dat wij Hem als onze Vader beschouwen mogen; als iemand, die zo nauw tot ons in betrekking staat en ons zo tedere liefde en genegenheid toedraagt. Wij moeten, bij al onze zwakheden en vrezen, op God zien niet als een dwingeland of vijand, maar als een Vader, die medelijden met ons heeft en ons helpt.

B. Wij moeten God verheerlijken als onze Vader, en Hem de heerlijkheid geven van Zijn eigen volmaaktheden en voor al Zijn barmhartigheid jegens ons. Wij moeten dankbaar erkennen, dat wij alles van Hem ontvangen en Hem voor dat alles prijs en dank brengen. En onze dank moet aanhoudend en voortdurend zijn: in alle eeuwigheid.

2. Met groeten aan al zijn vrienden te Filippi. "Groet al de heiligen in Christus Jezus, vers 21; mijn hartelijken groet aan al de Christenen in uw omgeving. Niet alleen aan de ouderlingen en diakenen, maar aan de gehele gemeente en aan iederen heilige in het bijzonder. Paulus had liefde voor alle ware Christenen.

3. Met groeten van allen, die te Rome waren. U groeten de broeders, die met mij zijn; de dienaren en al de heiligen hier zenden u een liefdevollen groet. Meest die van het huis des keizers zijn; de tot Christus bekeerden, die aan het hof des keizers verbonden zijn. Er waren bekeerden in het huis des keizers. Hoewel Paulus, om de verkondiging van het Evangelie, op bevel des keizers, te Rome gevangen zat, waren er sommige Christenen in diens gezin. Het Evangelie heeft reeds vroeg sommige rijken en aanzienlijken bereikt. Wellicht ging het Paulus beter en ontving hij enkele gunsten, door tussenkomst van zijn vrienden aan het hof. Vooral, meest, deze enz. Zij, die in hoofse kringen verkeerden, waren wellevender dan de overigen. Geheiligde beschaving is een sieraad voor onze belijdenis.

4. Als gewoonlijk, de apostolische zegen. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen! De vrije gunst en toegenegenheid van Christus zij uw deel en zaligheid.