Ga naar inhoud

Galaten 1

  1. PAULUS, een apostel (geroepen niet van mensen, noch door een mens, maar door JEZUS CHRISTUS, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft),
  2. En al de broeders die met mij zijn, aan de gemeenten van Galátië:
  3. Genade zij u en vrede van God den Vader en onzen Heere Jezus Christus;
  4. Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader,
  5. Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
  6. Ik verwonder mij dat gij zo haast wijkende van Dengene Die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander evangelie;
  7. Daar er geen ander is; maar er zijn sommigen die u ontroeren en het Evangelie van Christus willen verkeren.
  8. Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.
  9. Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien u iemand een evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt.
  10. Want predik ik nu de mensen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus.
  11. Maar ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mens.
  12. Want ik heb ook hetzelve niet van een mens ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus.
  13. Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte,
  14. En dat ik in het Jodendom toenam boven velen van mijn ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloediglijk ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen.
  15. Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade,
  16. Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed,
  17. En ben niet wederomgegaan naar Jeruzalem tot degenen die voor mij apostelen waren; maar ik ging heen naar Arabië, en keerde weder naar Damascus.
  18. Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen;
  19. En zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, den broeder des Heeren.
  20. Hetgeen nu ik u schrijf, zie, ik getuig voor God dat ik niet lieg.
  21. Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilícië.
  22. En ik was van aangezicht onbekend aan de gemeenten in Judéa, die in Christus zijn.
  23. Maar zij hadden alleenlijk gehoord dat men zeide: Degene die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte.
  24. En zij verheerlijkten God in mij.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk, na de inleiding, vers 1-5, berispt de apostel de gemeenten scherp over hun afwijking van het geloof, vers 6-9; en bewijst daarna zijn apostelschap, dat zijn vijanden voor hen twijfelachtig gemaakt hadden:

I. Door zijn bedoeling met de prediking van het Evangelie, vers 10.
II. Doordat hij het onmiddellijk door Goddelijke openbaring ontvangen had, vers 11, 12. Ten bewijze daarvan zegt hij hen:
1. Hoe zijn vroegere omgang was, vers 13, 14.
2. Hoe hij bekeerd en tot het apostelschap geroepen was, vers 15, 16.
3. Hoe hij zich daarna gedroeg, vers 16-24.

Galaten 1:1-5🔗

In deze verzen hebben we de voorrede of inleiding, waaromtrent wij opmerken:

I. De persoon of personen, door wie deze brief wordt gezonden, - Paulus, een apostel, enz. en al de broeders, die met mij zijn.

1. De brief werd gezonden door Paulus; hij alleen is de schrijver. En omdat er sommigen onder de Galatiërs waren, die zijn karakter en gezag trachtten te verkleinen, geeft hij dadelijk in de eerste regels een algemeen overzicht van zijn dienst en van de wijze, waarop hij daartoe geroepen was, hetwelk hij in het vervolg van dit en in het volgende hoofdstuk breder uiteenzet. Wat zijn dienst aangaat: hij was een apostel. Hij deinst er niet voor terug, zichzelf zo te noemen, hoewel zijn vijanden hem nauwelijks die naam wilden geven. En om hun aan te tonen dat hij die titel niet zonder rechtmatige grond voert, deelt hij hun mee hoe hij tot deze waardigheid en bediening geroepen was, en verzekert hun dat zijn zending geheel Goddelijk was, want hij was apostel, niet van mensen of door een mens. Hij had niet de roeping van een gewoon dienaar; maar een buitengewone roeping van de hemel. Ook had hij zijn bekwaamheid daartoe, of zijn aanstelling, niet ontvangen door tussenkomst van mensen, maar hij had de ene zowel als de andere rechtstreeks van boven, want hij was een apostel van Jezus Christus; hij had zijn opdracht en zending onmiddellijk van Hem, en dientengevolge van God de Vader; die één was met Hem naar Zijn Goddelijke natuur, en die Hem aangewezen had als Middelaar, om te zijn de apostel en hogepriester onzer belijdenis, en om anderen in Zijn dienst aan te stellen. Hij voegt erbij: die Hem uit de doden opgewekt heeft, om ons mede te delen, ten eerste dat God de Vader daardoor een openbaar getuigenis gegeven heeft dat Christus Zijn Zoon en de beloofde Messias is, en ook dat zijn eigen roeping tot apostel onmiddellijk van Christus kwam, nadat deze van de doden opgewekt was en ten hemel gevaren; zodat Paulus alle reden had om zichzelf te beschouwen als de gelijke van de overige apostelen, zelfs in enkele opzichten hun meerdere. Want zij waren op aarde geroepen, terwijl zijn roeping uit de hemelen kwam. Dus verheerlijkt de apostel, nu hij door zijn vijanden tegengewerkt wordt, zijn bediening. En daaruit blijkt dat, hoewel niemand ooit trots mag zijn op enig gezag dat hij bezit, het toch in zekere omstandigheden en tijden noodzakelijk kan zijn het te handhaven. Maar:

2. Hij verenigt al de broederen, die met hem waren, in het opschrift van de brief met zich en schrijft uit hun naam zowel als uit de zijnen. Onder al de broeders die met mij zijn kunnen verstaan worden de Christenen in het algemeen, ter plaatse waar hij zich toen bevond, of zij die als dienaren geroepen waren. Niettegenstaande zijn voornamer roeping en bediening, is hij bereid hen als broederen te erkennen en, hoewel hij alleen de brief schreef, hen in de aanhef mede te noemen. Hierin toont hij zijn grote bescheidenheid en nederigheid; maar hoe ver hij ook zijn mocht van aanmatiging, heeft hij waarschijnlijk zo geschreven om deze gemeenten acht te doen slaan op de inhoud van de brief, omdat hieruit bleek dat deze broederen het met de inhoud zijner prediking eens waren en gereed om dat te bevestigen. De inhoud was dezelfde, die door anderen zowel als steeds door hemzelf gepredikt en beleden werd.

II. Aan wie de brief gericht is: aan de gemeenten van Galatië. Er waren toentertijd meerdere gemeenten in dat landschap, en het schijnt dat zij allen min of meer bedorven waren door de kunstgrepen van de verleiders, die bij hen ingekropen waren, en daarom schreef Paulus, wie dagelijks de zorg voor al de gemeenten overviel, en die zeer bewogen was over hun toestand en begerig om hen terug te brengen tot het ware geloof en daarin te bevestigen, hun deze brief. Hij richt die tot hen allen, omdat allen meer of min bij de zaak betrokken waren; en geeft hun de naam gemeenten, hoewel zij genoeg gedaan hadden om die naam te verbeuren; want bedorven gemeenten worden niet erkend gemeenten te zijn. Doch ongetwijfeld waren er nog sommigen onder hen, die in het geloof volhardden, en hij was niet zonder hoop dat de anderen terugkeren zouden.

III. De apostolische zegen, vers 3. Hierin wensen de apostel en de broederen, die met hem zijn, deze gemeenten genade en vrede van God de Vader en van onze Heere Jezus Christus. Dat is de gewone zegen, waarmee hij de gemeenten zegent in de Naam des Heeren: genade en vrede. Genade omvat Gods welwillendheid jegens ons en het goede werk dat Hij in ons werkt; en vrede is alle inwendige vertroosting of uitwendige voorspoed, die wij waarlijk nodig hebben; en zij komen van God de Vader als de bron, door Jezus Christus als het kanaal. Deze beide wenst de apostel deze Christenen toe. Maar laat ons opmerken: eerst genade, daarna vrede; want er kan geen waarachtige vrede zijn zonder genade. Nu hij de Heere Jezus Christus genoemd heeft, kan hij niet nalaten zijn lof uit te breiden, en daarom voegt hij er bij, vers 4: Die zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, enz. Jezus Christus gaf zichzelf voor onze zonden als een groot slachtoffer om verzoening aan te brengen; dat vereiste de rechtvaardigheid Gods en Hij onderwierp zich daaraan om onzentwil vrijwillig. Het grote doel daarvan was om ons te trekken uit deze tegenwoordige boze wereld; niet enkel ons te verlossen van de toorn Gods en de vloek der wet, maar ons ook te trekken uit de verdorvenheid, die in de wereld is door de vleselijke lusten, en ons van haar schandelijke gebruiken en praktijken te genezen, waaraan wij van nature verslaafd zijn, en ons daardoor vrij te maken van de Mozaïsche wet; want dat betekent aioon hoetos, 1 Cor. 2:6, 8. Daaromtrent merken wij op:

1. De tegenwoordige wereld is een boze wereld; zij is dat geworden door de zonde der mensen, en zij is dit terwille van de zonde en de smart, die daarmee verbonden is, en de vele verleidingen en verzoekingen, waaraan wij blootgesteld zijn zolang wij in haar leven. Maar:

2. Jezus Christus is gestorven om ons te verlossen van de tegenwoordige boze wereld; niet om dadelijk zijn volk uit haar weg te nemen, maar om het voor haar macht te behoeden, om hen in het boze te bewaren en hen op zijn tijd in bezit te stellen van een andere, betere wereld. Dat heeft Hij gedaan, zegt de apostel, naar de wil van onze God en Vader. Toen Hij met dat doel zichzelf offerde, handelde Hij naar de wil des Vaders, zowel als uit eigen vrijen wil, en daarin hebben wij de grootste reden om te steunen op de genoegzaamhied en aannemelijkheid van wat Hij voor ons gedaan en geleden heeft. Ja, daardoor hebben wij vrijmoedigheid om op God als onze Vader te zien, want zo noemt de apostel Hem hier. Indien Hij de Vader is van onze Heere Jezus, dan is Hij in en door Hem ook de Vader van alle ware gelovigen, zoals onze gezegende Zaligmaker ons zelf zegt in Joh. 20:17, waar Hij zegt: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader. De apostel, na op deze wijze gesproken te hebben van de grote liefde, waarmee Christus ons liefgehad heeft, besluit zijn voorrede met een plechtige uiting van prijs en heerlijkheid aan Hem, vers 5. Denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen! Hij duidt aan dat Christus daardoor rechtvaardig aanspraak heeft op onze hoogste achting en eerbied. Of deze lofverheffing moet geacht worden beiden God de Vader en onze Heere Jezus Christus te bedoelen, van wie hij tevoren genade en vrede toegebeden heeft. Beiden zijn onze verering en aanbidding waard; alle eer en heerlijkheid is hun eeuwig verschuldigd, zowel om hun oneindige majesteit als om de zegeningen welke wij van hen ontvangen.

Galaten 1:6-9🔗

Hier komt de apostel tot het eigenlijke onderwerp van zijn brief; en hij vangt aan met een algemeen verwijt aan deze gemeenten voor hun onstandvastigheid in het geloof, waarop hij nader in de onderdelen, later ingaat. Hier merken wij op:

I. Hoezeer hij hun gebrek ter harte neemt. Ik verwonder mij enz. Het vervulde hem tegelijkertijd met de grootste verwondering en droefheid. Hun zonde en dwaasheid waren dat zij niet de leer des Christendoms vasthielden zoals die hun gepredikt was, maar zich van haar zuiverheid en eenvoud lieten afleiden. En er waren verschillende dingen, waardoor hun gebrek zeer vergroot werd.

1. Zij waren wijkende van dengenen, die hen geroepen had; niet alleen van de apostel, die het werktuig geweest was om hen te roepen tot deelgenootschap aan het Evangelie, maar van God zelf; op wiens gezag en voorschrift het Evangelie hun verkondigd was en zij uitgenodigd waren om zijn voorrechten te delen; zodat zij daardoor zich schuldig gemaakt hadden aan grote verwaarlozing Zijner liefde en genade voor hen.

2. Zij waren geroepen in de genade van Christus. Aangezien het Evangelie, dat hun gepredikt was, de heerlijkste openbaring van Goddelijke genade en barmhartigheid in Christus Jezus was, zo waren zij daardoor geroepen om te delen in de grootste zegeningen en voorrechten, als rechtvaardigmaking en verzoening met God hier, en eeuwig leven en geluk hiernamaals. Deze onze Heere Jezus heeft ons gekocht tot de prijs van Zijn dierbaar bloed en schenkt de verlossing om niet aan allen, die haar in oprechtheid aannemen; en daarom, naarmate der grootheid van het voorrecht dat zij genoten, waren ook hun zonde en dwaasheid groot in het verlaten van de geordenden weg om deze zegeningen deelachtig te worden en in het verdragen dat zij ervan afgetrokken werden.

3. Dat zij zo haast weken. In zeer korte tijd hadden zij het vertrouwen op en de waardschatting van deze genade van Christus verloren, welke zij schenen te bezitten; en slechts al te gemakkelijk waren zij het eens geworden met hen, die door de wet wilden gerechtvaardigd worden, zoals menigeen wilde, die opgevoed was in de gedachten en leringen der Farizeeën, waarmee zij de leer van Christus vermengden, die zij daardoor bedierven; en dit was niet alleen een bewijs van hun zwakheid, maar ook een vermeerdering van hun schuld.

4. Dat zij waren overgebracht naar een ander Evangelie; daar er geen ander is. Zo noemt de apostel de leer van deze Judese leraren; hij noemt het een ander Evangelie, omdat het een weg tot rechtvaardigmaking en verlossing leerde, welke verschilde van die, die in het Evangelie geopenbaard is, namelijk door de werken, en niet door het geloof in Christus. En dan voegt hij er bij: Daar er geen ander is (of: dat geen ander is). U zult ondervinden dat het in ‘t geheel geen Evangelie is - niet waarlijk een ander Evangelie, maar een verdraaiing van het Evangelie van Christus en een ondersteboven werpen van de grondslagen. Daarmee toont hij aan, dat zij, die een anderen weg naar de hemel willen gaan dan die, welke het Evangelie van Christus geopenbaard heeft, schuldig staan aan grote vervalsing en ten slotte zullen zien hoe jammerlijk zij zich bedrogen hebben. Daardoor tracht de apostel deze Galatiërs een levendig gevoel te geven van hun schuld in het verlaten van de Evangelische weg ter rechtvaardigmaking; maar toch gelijktijdig matigt hij zijn verwijt met mildheid en tederheid jegens hen, en zegt hun dat zij veeleer afgetrokken worden door de kunstgrepen en listen van anderen, die hen beroerden, dan dat zij uit eigen beweging die weg opgingen; hetwelk hen wel niet verontschuldigde, doch toch hun schuld verminderde. En hierdoor leert hij ons, dat wij wel getrouw anderen bestraffen moeten, maar ook teder zijn en hen terechtbrengen in de geest der zachtmoedigheid, Hfdst. 6:1.

II. Hoe verzekerd hij was, dat het door hem aan hen gepredikte Evangelie het enige ware was. Hij was daarvan zo volkomen overtuigd, dat hij een vervloeking uitsprak over hen, die voorgaven een ander Evangelie te prediken, vers 8; en om hen te laten zien dat hij dat niet in overijling of hartstochtelijke ijver doet, herhaalt hij het, vers 9. Dat rechtvaardigt niet ons uitbraken van vervloekingen over hen, die in mindere zaken van ons verschillen. Het is alleen tegen hen, die een nieuw Evangelie bedenken, die de grondslag van het verbond der genade omkeren, door de werken der wet in plaats van de rechtvaardigheid van Christus te stellen en het Christendom door Judaïsme bederven, dat Paulus het uitspreekt. Hij stelt het geval: "Onderstelt dat wij u een ander Evangelie verkondigden; ja, onderstelt dat een engel uit de hemel dat deed"; niet alsof het mogelijk ware dat een engel uit de hemel de boodschapper van een leugen zou zijn, maar hij zegt dit om des te meer kracht bij te zetten aan wat hij zal laten volgen. Indien u een ander Evangelie verkondigd wordt, onder onze naam, of onder voorgeven dat de brenger ervan het van een engel uit de hemel ontvangen heeft, dan wordt u daardoor bedrogen; en wie zulk een Evangelie verkondigt, ligt zelf onder de vloek en brengt u in gevaar van er ook onder te komen.

Galaten 1:10-24🔗

Wat Paulus in de aanhef van de brief meer in het algemeen gezegd had, wordt thans in bijzonderheden breder door hem behandeld. Daar had hij verklaard een apostel van Christus te zijn, en hier gaat hij er toe over zijn aanspraak op die hoedanigheid en die dienst te bewijzen. Er waren sommigen in de gemeenten van Galatië, die er op uit waren om die in twijfel te trekken, want zij die de ceremoniële wet predikten deden al wat hun mogelijk was om Paulus’ invloed te verkleinen, omdat hij het zuivere Evangelie van Christus aan de heidenen verkondigde. Daarom gaat hij er hier toe over om de Goddelijkheid van zijn leer te bewijzen, opdat daardoor de verdenkingen, die zijn vijanden op hem geworpen hadden, zouden weggenomen en deze Christenen tot beter inzicht van het door hem gepredikte Evangelie gebracht worden.

I. De bedoeling van zijn dienst was niet de mensen te behagen, maar God. Dat wil zeggen, dat hij in zijn verkondiging van het Evangelie niet handelde in gehoorzaamheid aan mensen, maar aan God, die hem tot het werk dezer bediening geroepen had; en kan ook bedoelen dat hij het doel had de mensen te brengen tot gehoorzaamheid niet aan mensen, maar aan God. Hij beleed te handelen krachtens zending van God; zodat zijn voornaamste doel was bevordering van diens heerlijkheid, door de zondaren te bekeren tot onderwerping aan Hem. En daar dit zijn grote doel moest zijn, trachtte hij niet mensen te behagen. Hij voegde zich in zijn leer niet naar de zin van mensen, zomin om hun goedkeuring te verwerven als om hun verwijten te vermijden; maar zijn grote zorg was zich Gode aangenaam te maken. De Judese leraars, door welke deze gemeenten bedorven werden, hadden een zeer verschillend gedrag; zij vermengden de werken met het geloof en de wet met het Evangelie, alleen om de Joden te behagen, die ze het naar de zin maakten om vervolging te ontgaan. Maar Paulus was een man van een anderen geest; hij dong niet naar hun gunst en verborg zich niet voor hun woede, en verminkte dus het Evangelie van Christus niet om hun goedkeuring te verwerven of hun woede te ontkomen. En h ij noemt daarvoor deze geldige reden op: Indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. Door de oprechtheid van zijn bedoelingen in de vervulling van zijn dienst bewijst hij waarlijk een apostel van Christus te zijn. Hij wist dat mensen behagen en Christus dienen niet kunnen samengaan; niemand kan twee heren dienen; en daarom, hoewel hij niemand nodeloos mishagen wilde, zou hij zich nooit veroorloven de mensen te behagen ten koste van zijn getrouwheid aan Christus.

Van deze gemoedsgesteldheid en dit gedrag moeten wij goed kennis nemen.

1. Het grote doel van bedienaren van het Evangelie moet zijn de mensen tot God te brengen.

2. Zij, die getrouw zijn, zullen nooit zoeken mensen te behagen, maar zich aangenaam maken bij God.

3. Zij kunnen niet naar de gunst van mensen dingen, wanneer zij trouwe dienaren van Christus willen zijn. Maar alsof deze bewijsvoering nog niet voldoende zou geacht worden, gaat hij er thans toe over om zijn apostelschap te bewijzen.

II. De wijze, waarop hij het Evangelie ontving, dat hij hun verkondigde. Wat dat betreft verzekert hij hun, vers 11, 12, dat hij het niet ontvangen heeft door onderricht van anderen, maar door openbaring van de hemel. Een voornaam ding in de aanstelling van de apostel was, dat hij voor deze bediening geroepen en onderwezen was onmiddellijk door Christus zelf. En hierin toont hij dat hij in geen geval gebrekkig was, wat ook zijn vijanden tegen hem beweren mochten. Gewone dienaren ontvangen hun roeping tot prediking van het Evangelie door tussenkomst van anderen, en evenzo is door middel van het onderwijs en de hulp van anderen de nodige kennis hun bijgebracht. Maar Paulus zegt hun, dat hij zijn kennis van het Evangelie zowel als zijn bevoegdheid om het te prediken rechtstreeks van de Heere Jezus ontving; het Evangelie, dat hij predikte, was niet naar de mens, ook had hij het niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door onmiddellijke ingeving of openbaring van Jezus Christus. Dit was hij bezig te bevestigen ten einde zich een apostel te bewijzen, en daarom:

III. Vertelt hij hun hoe zijn opvoeding was en welke omgang hij dientengevolge in vroeger tijd had, vers 13, 14. In het bijzonder meldt hij dat hij opgevoed is in de Joodse godsdienst; en dat hij daarin toenam boven velen van zijn ouderdom in zijn geslacht, en overvloedig ijverig was voor zijn vaderlijke inzettingen; de leerstellingen en gebruiken, die door hun vaderen uitgevonden waren en van het ene geslacht op het andere overgegaan; ja, tot zulk een hoogte dat zijn ijver daarvoor maakte, dat hij uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en verwoestte. Hij was niet alleen een verwerper van de Christelijke leer geweest, niettegenstaande de vele voortreffelijke bewijzen, die van haar hemelse oorsprong gegeven waren, maar hij was er zelfs een vervolger van geworden en had zich met de grootste woede en het meeste geweld er aan gewijd om haar belijders uit te delgen. Daar maakt Paulus dikwijls melding van, ter verheerlijking van die vrije en rijke genade, die zulk een wondervolle omkeer in hem gewrocht had, waardoor zo groot zondaar als hij was gemaakt werd tot een oprecht boeteling, en van vervolger apostel werd. En deze gelegenheid was geschikt om dat te vermelden, want daaruit zou duidelijk worden dat hij niet, gelijk zoveel anderen, tot het Christendom gebracht was eenvoudig door opvoeding, omdat hij opgeleid was in vijandschap tegen de Christelijke leer. En dus konden zij redelijkerwijze onderstellen, dat er iets zeer bijzonders moest geschied zijn om zo grote omkeer in hem tot stand te brengen, welke de vooroordelen van zijn opvoeding overwonnen had en hem gebracht had niet alleen tot de belijdenis, maar tot de prediking, van de leer, die hij vroeger zo heftig tegengestaan had.

1. Op welke wondervolle wijze hij van de dwaling zijns wegs teruggebracht was, en geleid tot de kennis van het geloof van Christus en aangesteld tot apostel, vers 15, 16. Dit was niet geschied in de gewonen weg, maar door buitengewone middelen, op zeer bijzondere wijze, want:

A. God had hem van zijner moeders lijf aan afgezonderd. De verandering, die in hem gewrocht was, was de voorzetting van een Goddelijk voornemen ten zijn opzichte, waardoor hij verkoren was om Christen en apostel te worden, reeds vóór hij ter wereld kwam en goed of kwaad gedaan had.

B. Hij was geroepen door Gods genade. Allen, die ter zaligheid bekeerd worden, zijn geroepen door Gods genade; hun bekering is het gevolg van Zijn welbehagen in hen en werd bewerkt door Zijn macht en genade in hen. Maar in het geval van Paulus was iets bijzonders, beide in het plotselinge en in de grootheid van de in hem gewrochte verandering; en evenzo in de wijze waarop zij tot stand kwam. Zij geschiedde niet door tussenkomst van anderen, die als werktuigen gebruikt werden, maar door Christus’ persoonlijke verschijning aan hem, waardoor het een meer bijzonder en buitengewoon betoon van Goddelijke macht en gunst werd.

C. Hij had Christus in hem geopenbaard. Hij was niet slechts aan hem, maar ook in hem geopenbaard. Het zou ons weinig nut doen indien Christus alleen aan ons, en ook niet in ons geopenbaard werd; maar dit was met Paulus het geval niet. Het behaagde God zijn Zoon in hem te openbaren; hem tot de kennis van Christus en Zijn Evangelie te brengen door bijzondere en onmiddellijke openbaring. En:

D. Het was geschied met dit doel, dat hij Hem zou verkondigen onder de heidenen; niet alleen dat hijzelf Hem omhelzen zou, maar Hem ook aan anderen verkondigen, zodat hij Christen èn apostel was, beide door openbaring.

2. Hij vertelt hoe hij zich daarna gedroeg; van vers 16 tot het einde. Dús tot dit werk en deze dienst geroepen zijnde, ging hij niet te rade met vlees en bloed. Dat mag in het algemeen opgevat worden, en dan kunnen wij er uit leren, dat zo God ons roept, wij niet vlees en bloed raadplegen moeten. Maar de bedoeling hier is, dat hij geen raad inwon bij mensen; hij wendde zich niet tot anderen om hun raad en bestuur; hij ging niet wederom naar Jeruzalem tot degenen, die vóór hem apostelen waren, alsof hij nodig had door hen goedgekeurd te worden of van hen verdere inlichting en machtiging te ontvangen. In plaats daarvan ging hij een andere weg op; hij ging henen naar Arabië, hetzij als oord van afzondering, geschikt om verdere Goddelijke openbaringen te ontvangen, hetzij om daar het Evangelie onder de heidenen te verkondigen, omdat hij de apostel der heidenen was. Vandaar keerde hij wederom naar Damascus, waar hij zijn bediening aangevangen had en waar hij met moeite aan de woede zijner vijanden ontkomen was, Hand. 9. Het was niet dan drie jaren na zijn bekering, dat hij weer naar Jeruzalem ging om Petrus te bezoeken; en hij bleef bij hem slechts zeer korte tijd, niet langer dan vijftien dagen. Terwijl hij daar was, gaf hij zich niet over aan levendig verkeer; want hij zag geen der andere apostelen, dan Jakobus de broeder des Heeren. Men kon dus volstrekt niet beweren, dat hij zijn kennis van het Evangelie of zijn bevoegdheid om het te verkondigen van anderen ontvangen had; maar het was duidelijk dat hij beide, zijn roeping en apostolische dienst, langs buitengewone, Goddelijke weg verkreeg. Daar deze mededeling belangrijk was, om zijn aanspraak op de bediening te bevestigen, en om de Galatiërs terug te brengen van de vooroordelen, die zij tegen hem opgevat hadden, bevestigt hij haar met een plechtige eed, vers 20. Hij verklaart, als in de tegenwoordigheid Gods, dat hetgeen hij gezegd had, stipt de waarheid was, en dat hij in hetgeen hij getuigd heeft niet loog. hoewel dat ons niet de vrijheid geeft om bij elke gelegenheid God plechtig als getuige aan te roepen, bewijst het, dat het in gewichtige gevallen en ogenblikken niet slechts geoorloofd, maar ook plichtmatig zijn kan. Daarna, zegt hij, ben ik gekomen in de gemeenten van Syrië en Cilicië. Na dit korte bezoek aan Petrus gebracht te hebben, ging hij naar zijn werk terug. Hij had in die tijd geen gemeenschap met de gemeenten van Christus in Judea; en was hun zelfs van aangezicht onbekend. Maar gehoord hebbende dat degene, die hen vroeger vervolgd had, nu het geloof verkondigde, dat hij eertijds verwoestte, verheerlijkten zij God; om hem. Velen dankten God op het horen van de tijding van die machtigen omkeer in hem, die hen verheugde en aanspoorde om Gode daarvoor heerlijkheid te brengen.