Ga naar inhoud

Galaten 3

  1. O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde?
  2. Dit alleen wil ik van u leren: Hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?
  3. Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen hebt, voleindigt gij nu met het vlees?
  4. Hebt gij zoveel tevergeefs geleden? Indien maar ook tevergeefs.
  5. Die u dan den Geest verleent en krachten onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs?
  6. Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend;
  7. Zo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.
  8. En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden.
  9. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met den gelovigen Abraham.
  10. Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.
  11. En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
  12. Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
  13. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt;
  14. Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.
  15. Broeders, ik spreek naar den mens: zelfs eens mensen verbond dat bevestigd is, doet niemand teniet, of niemand doet daartoe.
  16. Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus.
  17. En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen.
  18. Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven.
  19. Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars.
  20. En de middelaar is niet middelaar van één, maar God is één.
  21. Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre; want indien er een wet gegeven was die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn.
  22. Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen zou gegeven worden.
  23. Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden.
  24. Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.
  25. Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.
  26. Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.
  27. Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.
  28. Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus.
  29. En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.

Inleiding🔗

De apostel in dit hoofdstuk:

I. Bestraft de Galatiërs over hun uitzinnigheid, omdat ze zich laten afleiden van het geloof des Evangelies, en tracht door verscheidene voorbeelden hun dat duidelijk te maken.
II. Hij onderzoekt de leerstelling, welke hij hun verwijt te hebben losgelaten, namelijk de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, en bewijst die:
1. Door het voorbeeld van Abrahams rechtvaardigmaking;
2. Door de natuur en de werking van de wet;
3. Door het duidelijke getuigenis van het Oude Testament; en
4. Door de vastheid van Gods verbond met Abraham. Indien iemand daarop vraagt: "Waartoe dan nog de wet diende?" antwoordt hij:
a. dat ze was gegeven om der overtredingen wil;
b. Dat ze was gegeven om de wereld te overtuigen van de noodzakelijkheid
van een Zaligmaker;
c. Dat ze was bedoeld als tuchtmeester om ons tot Christus te brengen. En daarna besluit hij het hoofdstuk met een aanwijzing van de voorrechten der Christenen onder het Evangelie.

Galaten 3:1-5🔗

De apostel handelt hier met hen, die het geloof in Christus omhelsd hebben, en toch nog voortgaan met het zoeken van de rechtvaardigmaking door de werken der wet; dat is die steunen op hun eigen gehoorzaamheid aan de zedelijke voorschriften, voor hun rechtvaardigheid voor God, en voor zoveel die gebrekkig was, hun toevlucht namen tot de wettelijke offeranden en reinigingen. deze bestraft hij eerst scherp en tracht daarna hen te overtuigen door de waarheid aan het licht te stellen. Dat is de rechte wijze van handelen, wanneer wij een fout of een dwaling bestraffen, moeten wij de mensen overtuigen dat het ene fout of een dwaling is. Hij bestraft hen, en de bestraffing is scherp en vurig; hij noemt hen uitzinnige Galaten, vers 1. Hoewel zij als Christenen kinderen der Wijsheid waren, als bedorven Christenen waren zij kinderen der dwaasheid. Ja, hij vraagt: wie heeft u betoverd? Hij beschouwt hen als begoocheld door de kunstgrepen en listen van hun verleidende leraren, en zover verleid, dat ze geheel tegen hun beginsel in handelden. Datgene, waarin hun uitzinnigheid en betovering bleek, was dat zij de waarheid niet meer gehoorzaam waren, dat is, dat zij niet bleven in de evangelische weg ter rechtvaardigmaking, waarin zij onderwezen waren en die zij beleden hadden te omhelzen. Het is niet genoeg de waarheid te kennen en te zeggen dat wij haar geloven, maar wij moeten haar gehoorzamen ook; wij moeten ons van harte aan haar onderwerpen en standvastig bij haar blijven. deze zijn geestelijk betoverd, die, wanneer de waarheid zoals zij in Jezus is duidelijk hen voorgesteld is, haar niet willen gehoorzamen. Verschillende dingen bewezen en verergerden de uitzinnigheid van deze Galaten.

1. Jezus Christus is hun tevoren geschilderd geweest, als onder hen gekruist zijnde; dat is, onder hen was de leer van het kruis gepredikt en het sacrament van des Heeren avondmaal bediend, in welke beide Christus hun als gekruist voorgesteld was. Nu was het de grootste dwaasheid, welke begaan worden kon door hen die gemeenschap hadden met zulke heilige verborgenheden en toegang tot zulke grote plechtigheden, om de waarheden niet gehoorzaam te zijn, die op zulke wijze onder hen verkondigd en verzegeld was. De beschouwing van de eer en de voorrechten, ons als Christenen verleend, behoren ons terug te houden van de dwaasheid van afvallen en terugglijden.

2. Hij beroept zich op de ondervindingen, die zij hadden van de werking des Geestes in hun zielen, vers 2. Hij drukt hun op het hart dat zij, nadat zij Christenen geworden waren, de Geest ontvangen hadden, dat velen onder hen deelgenoten gemaakt waren aan de heiligende invloed niet alleen, maar ook aan de wonderbare gaven des Heiligen Geestes, welke de duidelijkste bewijzen waren van de waarheid van de Christelijke godsdienst en zijn verscheidene leerstellingen; en voornamelijk van deze, dat de rechtvaardigmaking alleen door Christus is en niet uit de werken der wet; want die waarheid is een van de voornaamste grondslagen des geloofs. Om hen te overtuigen hoe uitzinnig het van hen was deze leer te verlaten, wenst hij van hen te weten langs welke weg zij deze genade en gaven verkregen hadden. Was dat uit de werken der wet; dat is uit de prediking dat deze noodzakelijk zijn ter rechtvaardigmaking? Dat konden zij niet beweren, want die leer was hun toen nog niet verkondigd; en bovendien hadden zij, als heidenen, niet de minste aanspraak op rechtvaardigmaking langs die weg. Of was het uit de prediking des geloofs? Dat is, uit de prediking dat het geloof in Christus het enige middel tot rechtvaardigmaking is. Indien zij de waarheid zeggen wilden, zouden zij verplicht zijn dat toe te stemmen; en daarom was het buitengemeen onredelijk ene leer te verwerpen, waarvan zij bij ondervinding zulke gezegende gevolgen kenden. Merk op:

A. De gewone weg, waarlangs de Geest aan de mensen gegeven wordt, is de prediking des Evangelies. En:

B. Zij zijn zeer uitzinnig, die zich laten afvoeren van de leer, welke hun zoveel geestelijke zegeningen gebracht heeft.

3. Hij roept hen op om hun vroeger en hun tegenwoordig gedrag te beschouwen en dan zelf te beoordelen of zij niet zeer uitzinnig en onredelijk handelden, vers 3, 4: hij zegt hun dat zij begonnen zijn met de Geest; maar nu zoeken te voleindigen met het vlees. Zij hadden de leer van het Evangelie omhelsd, door welke zij de Geest ontvangen hadden en waarin de enige weg tot rechtvaardigmaking was geopenbaard. Zij waren dus wèl begonnen; maar nu keerden zij zich tot de wet en verwachtten tot hoger trap van volkomenheid opgevoerd te worden door het houden der wet te voegen bij het geloof in Christus, teneinde rechtvaardig gemaakt te worden; hetgeen slechts kon uitlopen op beschaming en teleurstelling, want dat was, in plaats van een verbetering van het Evangelie een verdraaiing ervan. Terwijl zij zochten in die weg gerechtvaardigd te worden, waren zij er zover af van op die wijze betere Christenen te worden, dat zij gevaar liepen in ‘t geheel geen Christenen te blijven; want zij braken daardoor met de andere hand af wat ze met de ene hand opgebouwd hadden, en maakten ongedaan wat zij in de Christelijke leer gedaan hadden. Ja hij herinnert hun dat zij niet alleen de Christelijke leer omhelsd, maar er ook voor geleden hadden, en dat hun dwaasheid nu des te erger zou zijn, indien zij die leer verlieten; want dan zou alles tevergeefs geleden zijn; het zou blijken dat zij wel uitzinnig waren geweest door zoveel te lijden voor iets dat ze verlieten, en al hun lijden zou vergeefs en zonder voordeel voor hen zijn.

A. Het is de dwaasheid van afvalligen, dat zij al de zegeningen verliezen, die ze door de godsdienst verkregen en waarvoor zij geleden hebben.

B. Het is zeer dwaas een leven van diensten en lijden, van sabbatten, en ceremoniën en sacramenten tevergeefs door te leven, terwijl de vorige rechtvaardigmaking vergeten wordt.

4. Hij herinnert hun dat zij bedienaren hadden gehad (en in de eerste plaats hemzelf), die met Goddelijke zending tot hen gekomen waren, want hij had hun de Geest verleend en krachten onder hen gewerkt; en hij beroept zich op hun getuigenis, dat dit niet geschied was uit de werken der wet, maar uit de prediking des geloofs. De leer, door hem verkondigd en door wonderdadige gaven en bedelingen des Geestes bevestigd was die der rechtvaardigmaking door het geloof in Christus en niet door de werken der wet; dat was hun zeer goed bekend en daarom waren zij des te minder te verontschuldigen wanneer zij een leer verzaakten, die op zo buitengewone wijze onder hen bevestigd was, en haar inruilden tegen ene. die al zulke bewijzen ontbeerde.

Galaten 3:6-18🔗

Nadat de apostel de Galaten bestraft heeft omdat zij der waarheid niet gehoorzaam zijn, en getracht heeft hun een indruk te geven van hun uitzinnigheid in dit opzicht, bewijst hij in deze verzen in het brede de leer, die zij verwierpen, de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet. Hij doet dit op verscheidene wijzen.

I. Door het voorbeeld van Abrahams rechtvaardigmaking. Deze bewijsvoering gebruikt de apostel in Rom. 4. Abraham geloofde God en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend, vers 6, dat is, zijn geloof grondde zich op het woord en de belofte van God, en op dit geloof nam God hem aan als een rechtvaardig man; op grond daarvan wordt hij voorgesteld als de va- der der gelovigen, zoals de apostel ons zegt dat wij moeten verstaan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn, vers 7, niet naar het vlees, maar naar de belofte en dus dat zij gerechtvaardigd worden op dezelfde wijze als hij. Abraham werd gerechtvaardigd uit het geloof, en dat worden zij ook. Om dit te bevestigen wijst de apostel er op, dat de belofte aan Abraham gedaan werd, Gen. 12:3. In u zullen al de volken gezegend worden, vers 8, en dat deze daar betrekking op had. De Schrift wordt gezegd te voorzien, omdat hij, die de Schrift ingaf, voorzag, dat God de heidenwereld zou rechtvaardigen door het geloof, en dat daarom in Abraham, dat is in Abrahams zaad, Christus, niet alleen de Joden, maar ook de heidenen zouden gezegend worden; niet enkel gezegend in het zaad Abrahams, maar gezegend gelijk Abraham, dat is gerechtvaardigd als hij. Dat noemt de apostel: het Evangelie aan Abraham verkondigd, en voegt er bij, vers 9, dat zij, die uit het geloof zijn, dat is de ware gelovigen, van welk volk zij ook zijn mogen, gezegend worden met de gelovigen Abraham. Zij worden gezegend met Abraham, de vader der gelovigen, in de belofte aan hem gedaan en daar om door het geloof evenals hij. Door het geloof in de belofte Gods werd hij gezegend, en het is alleen in dezelfde weg, dat anderen dit voorrecht verkrijgen.

II. Hij toont aan dat wij niet anders dan door geloof, gegrond op het Evangelie, kunnen gerechtvaardigd worden, want de wet veroordeelt ons. Wanneer wij ons met onze zaak voor die rechtbank begeven, worden wij, door haar vonnis, zeker verworpen en veroordeeld, en zijn verloren, want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek; zovelen als er bouwen op de verdiensten van hun eigen werken voor hun rechtvaardigheid en hun schuldeloos-verklaring; en daarop steunen voor hun rechtvaardigmaking, zullen zeker het oordeel tegen zich gekeerd zien, want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, vers 10 en Ga 3.10 Deut. 27:26 De 27.26. De voorwaarde van leven door de wet is: volkomen, persoonlijke, voortdurende gehoorzaamheid; haar eis is: Doe dat en gij zult leven; of als in vers 12: De mens, die deze dingen doet zal door dezelve leven; maar voor elke tekortkoming heeft de wet een vloek. Tenzij onze gehoorzaamheid volkomen zij op alle punten, onafgebroken in alle dingen die in het boek der wet geschreven zijn, en onophoudelijk zodat wij geen ogenblik en in geen enkel opzicht tekortschieten, liggen wij onder de vloek der wet. De vloek is ons geopenbaard, onze ondergang gedreigd; het is een afscheiding onder alle kwaad en in volle kracht van alle zondaren, en daardoor van alle mensen, want allen hebben gezondigd en staan schuldig voor God. En dus, daar wij als overtreders der wet onder haar vloek liggen, is het vergeefs om naar haar op te zien ter rechtvaardigmaking. Maar, hoewel dit niet van de wet verwacht kan worden, toont de apostel dat er een weg geopend is om aan deze vloek te ontkomen en weer in Gods gunst te delen, namelijk door het geloof in Christus, die (zoals hij in vers 13 zegt) ons verlost heeft van de vloek der wet. Het middel, waardoor Christus ons verlost heeft van de vloek der wet, was dat Hij een vloek geworden is voor ons. Nadat Hij voor ons zonde gemaakt is, is Hij voor ons een vloek geworden; niet van God gescheiden maar voor het ogenblik gebracht onder dat vreeslijk teken van Gods toorn, dat de wet van Mozes een bijzondere betekenis gegeven had in Deut. 21:23 De 21.23. Het doel daarvan was, dat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou door Christus Jezus; dat allen, die geloofden in Christus Jezus, hetzij Joden of heidenen, erfgenamen van Abrahams zege n zouden worden; en vooral van die grote belotte des Geestes, welke bewaard was voor de bedeling des Evangelies. Hieruit is het duidelijk dat zij het volk Oods en erfgenamen der belofte waren geworden niet door zich onder de wet te plaatsen, maar door in Christus te geloven. Merk hier op:

1. De ellende, waarin wij als zondaren verzonken waren; wij waren onder de vloek en het vonnis der wet.

2. De liefde en genade van onze Heere Jezus Christus jegens ons; Hij is een vloek gemaakt om ons te verlossen van de vloek der wet.

3. Het heerlijke vooruitzicht, dat wij door Hem hebben, niet slechts van aan de vloek te ontkomen, maar ook van de zegening te beërven.

4. Het is alleen door het geloof, dat wij hopen kunnen deze zegening deelachtig te worden.

III. Ten bewijze dat de rechtvaardigmaking door het geloof is en niet door de werken der wet, haalt de apostel het duidelijk getuigenis van het Oude Testament aan, vers 11. De plaats, waarheen hij verwijst, is Hab. 2:4, waar staat: De rechtvaardige zal door het geloo.f leven. Ze is ook aangehaald in Rom. 1:17 en Hebr. 10:38. De bedoeling is aan te tonen, dat alleen zij rechtvaardig en gerechtig zijn, die waarlijk leven; die van dood en vloek verlost zijn en hersteld in een staat van leven in de gunst Gods; en dat alleen door het geloof de mensen gerechtvaardigd worden, en alleen als zodanig dit leven en geluk verkrijgen, dat zij aangenomen worden door God, bekwaam gemaakt om voor Hem te leven, en gerechtigd tot een eeuwig leven in zijn gemeenschap hiernamaals. Daarom zegt de apostel: Het is openbaar, dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God. Wat hij daardoor ook moge zijn naar het oordeel van anderen, hij is het toch niet voor God; want de wet is niet uit het geloof; die zegt ons niets van het geloof met betrekking tot de rechtvaardigmaking; ook geeft zij het leven niet aan degenen, die geloven; maar haar uitspraak is: De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven, Lev. 18:5. Zij stelt volmaakte gehoorzaamheid tot voorwaarde voor het leven; en daarom kan zij in geen geval het middel tot rechtvaardigmaking zijn. Deze bewijsvoering van de apostel geeft ons gelegenheid om op te merken, dat de rechtvaardigmaking door het geloof geen nieuwe leer is, want zij was bevestigd en onderwezen in de kerk Gods lang vóór de bedeling van het Evangelie. Ja, zij was het enige middel, waardoor zondaren ooit werden of worden gerechtvaardigd.

IV. Met dit oogmerk wijst de apostel op de vastheid van Gods verbond met Abraham, dat niet werd ter zijde gesteld of vernietigd door het geven van de wet van Mozes, vers 15 en v.v. Het geloof kwam vóór de wet; want Abraham werd gerechtvaardigd door het geloof. Hij bouwde op de belofte; en beloften zijn de eigenaardige voorwerpen van geloof. God trad in een verbond met Abraham, vers 8, en dit verbond was vast en blijvend; zelfs de verbonden van mensen zijn dat, des te meer dit! Wanneer het verbond gesloten is, en de artikelen van overeenkomst verzegeld, dan zijn beide partijen gebonden, en dan is het te laat om de zaken op anderen voet te regelen; en daarom kan niet verwacht worden, dat door de later gekomen wet het verbond van God krachtloos zou gemaakt worden. Het oorspronkelijke woord diathêkê betekent beide: verbond en testament. Nu was de belofte, aan Abraham gedaan, meer een testament dan een verbond. Wanneer een testament kracht verkregen heeft door de dood van de testamentmaker, dan kan het niet meer veranderd worden; en omdat de belofte aan Abraham gedaan het karakter van een testament had, bleef zij vast en onveranderlijk. Maar indien men zou aanmerken, dat een testament vervalt door gebrek aan personen om aanspraak te maken op zijn inhoud, vers 16, toont hij aan dat daarvoor in dit geval geen gevaar is. Abraham is gestorven en de profeten zijn gestorven, maar het verbond is gemaakt met Abraham en zijn zaad. En hij geeft ons daarvan een zeer verrassende verklaring. Wij zouden gedacht hebben, dat daarmee alleen het volk der Joden bedoeld was. Nee, zegt de apostel: dat staat er in het enkelvoud en duidt dus een enkel persoon aan: dat Zaad is Christus. Derhalve is het verbond nog steeds van kracht, want Christus blijft eeuwig zowel in Zijn persoon als in Zijn geestelijk zaad, die de Zijne zijn door het geloof. En indien tegengeworpen wordt, dat de wet door Mozes gegeven dat verbond vernietigde, omdat die allen nadruk op de werken legde en zo weinig bevatte van geloof in de komende Messias, dan antwoordt hij, dat de later komende wet het voorafgaande verbond der belofte niet kon teniet doen, vers 18: Indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar zegt hij: God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven. Het zou dus onbestaanbaar zijn met zijn heiligheid, wijsheid en getrouwheid, door enige daarna komende handeling de belofte ter zijde te stellen en daardoor de weg ter rechtvaardigmaking te veranderen, die Hij zelf had vastgesteld. Indien de erfenis aan Abraham gegeven was door de belofte, en daarbij ook op zijn geestelijk zaad overgegaan was, kunnen wij verzekerd zijn dat God zijn belofte niet zal intrekken, want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou.

Galaten 3:19-29🔗

De apostel heeft even tevoren gesproken van de belofte, gedaan aan Abraham, en deze - niet de wet - voorgesteld als het middel tot rechtvaardigmaking; en nu neemt hij aanleiding om over de betekenis en bedoeling van de wet te spreken en ons mede te delen tot welk oogmerk zij gegeven was, opdat men niet zou gaan denken, dat hij de wet te laag stelde en haar als volkomen nutteloos beschouwde. Er kon gevraagd worden: "Indien de belofte voldoende was ter zaligheid, waar diende dan de wet toe?" Of: "waarom gaf God dan de wet door Mozes?" Hierop antwoordt hij:

I. De wet is om der overtredingen wil daarbij gesteld, vers 19. Zij was niet bestemd om de belofte teniet te doen en een ander middel ter rechtvaardigmaking te geven dan in de belofte geschonken was, maar zij was daarbij gesteld, er aan toegevoegd met het oogmerk om er aan dienstbaar te zijn, om der overtredingen wil. De Israëlieten, hoewel zij verkoren waren om Gods volk te zijn, waren zondaren gelijk alle anderen, en daarom was de wet gegeven om hen te overtuigen van zonden, en van hun onderworpenheid daardoor aan het Goddelijk ongenoegen; want door de wet is de kennis der zonden, Rom. 3:20; en de wet is daartussen gekomen opdat de zonde te meerder worde, Rom. 5:20. Zij was dus gegeven om hen van de zonden terug te houden, om beslag op hun zielen te leggen en een teugel aan hun lusten, opdat ze niet zouden vervallen tot het uiterste van ongerechtigheid, waartoe ze van nature geneigd waren. En toch was zij gelijktijdig bestemd om hen te leiden in de waren en enigen weg, waarin de zonden konden uitgedelgd worden en waarin zij vergeving verkrijgen konden, namelijk door de dood en de offerande van Christus; en dat was de bepaalde bedoeling, waartoe de wet van offeranden en reinigingen gegeven was. De apostel voegt hierbij, dat de wet gegeven was totdat het Zaad zou gekomen zijn, die het beloofd was; dat is: totdat Christus zou gekomen zijn (het voorname zaad in de belofte bedoeld, gelijk hij tevoren aangetoond had) of tot de verkondiging van het Evangelie geschieden zou, wanneer Joden en heidenen, zonder onderscheid, door het geloof het zaad van Abraham worden zouden. De wet was er bijgevoegd om der overtredingen wil, totdat de volheid der tijden, deze volle verkondiging, zou gekomen zijn. Maar toen het zaad kwam en een volkomener openbaring van de in de belofte gegeven Goddelijke genade was geschonken, was de wet, door Mozes gegeven, bestemd om op te houden. Dat verbond, verouderd bevonden, moest door een ander en beter vervangen worden, Hebr. 8:7, 8. En hoewel de wet, als wet beschouwd, altijd van kracht blijft en nog voortgaat met haar werking om de mensen van zonden te overtuigen en terug te houden; zijn wij niet langer onder de dwang en de schrik van dat wetsverbond. De wet was dus niet bestemd om een andere weg tot rechtvaardigmaking, verschillend van die der belofte, te ontdekken, maar alleen om de mensen hun behoefte aan de belofte te doen gevoelen en hen te wijzen op Christus, door wie alleen zij vergeving en rechtvaardigmaking verkrijgen konden.

Als verder bewijs dat de wet niet was bestemd om de belofte teniet te doen, voegt hij er bij: zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. Zij was aan andere personen gegeven, op andere wijze dan de belofte en dus tot ander doel. De belofte was gedaan aan Abraham en aan al zijn geestelijk zaad, bevattende gelovigen uit alle volken, zowel heidenen als Joden; maar de wet was gegeven aan de Israëlieten als een bepaald volk en afgezonderd van de rest der mensheid. En terwijl de belofte onmiddellijk door God gegeven was, werd de wet door de engelen besteld in de hand des middelaars. Hierdoor wordt duidelijk, dat de wet de bestemming niet hebben kon om de belofte terzijde te zetten; want, vers 20, de middelaar is niet middelaar van éénen (van slechts ene der beide partijen; maar God is één; slechts één der partijen in het verbond der belofte met Abraham gesloten. Daarom kan niet verondersteld worden, dat bij een handeling, welke voorviel alleen tussen God en het volk der Joden, Hij ene belofte ongeldig maken zou, die Hij lang tevoren gedaan had aan Abraham en diens geestelijk zaad zowel heidenen als Joden. Dat zou niet zijn overeenkomstig Zijn wijsheid, waarheid en getrouwheid. Mozes was enkel een middelaar tussen God en de Israëlieten; niet tussen God en het geestelijk zaad van Abraham; en daarom kon de door hem gegeven wet niet de uitwerking hebben, die de belofte had, en nog veel minder de belofte teniet doen.

II. De wet was gegeven om de mensen te overtuigen van de noodzakelijkheid van een Zaligmaker. De apostel vraagt, vers 21, - hetgeen sommigen konden tegenwerpen - "Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods?" Zijn zij waarlijk met elkaar in tegenspraak en strijd? Of: zet gij zelf niet het verbond met Abraham en de wet van Mozes tegenover elkaar? Daarop antwoordt hij: Dat zij verre! Hij was er ver vandaan zulk een denkbeeld te koesteren, en het kon ook niet opgemaakt worden uit hetgeen hij gezegd had. De wet is in geen geval onbestaanbaar met de belofte, maar aan haar ondergeschikt. Haar doel is de overtredingen der mensen bloot te leggen en aan te tonen hoeveel behoefte zij hebben aan betere rechtvaardigheid dan die der wet. De bedoelde gevolgtrekking zou eer volgen uit hun leerstelling dan uit de zijne: Want indien er ene wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn, en in dat geval zou de belofte overtollig en nutteloos geworden zijn. Maar in onze tegenwoordige toestand was dat onmogelijk; want de Schrift heeft alles onder de zonde besloten, vers 22. Die heeft verklaard, dat beiden, Joden en heidenen, in een staat van schuld zijn, en daarom onmachtig om gerechtigheid en rechtvaardigmaking door de werken der wet te verwerven. De wet ontdekte hun wonden, maar kon geen geneesmiddel geven; zij toonde aan dat zij schuldig waren en schreef daarom offers en reinigingen voor, welke duidelijk bleken onvoldoende te zijn om de zonden weg te nemen; en dus was haar grote doel, dat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden, dat zij, overtuigd van hun schuld en van de ontoereikendheid der wet om gerechtigheid voor hen te verwerven, gedrongen zouden worden om te geloven in Jezus Christus en daardoor de zegeningen der belofte deelachtig te worden.

III. De wet was bedoeld als onze tuchtmeester tot Christus, vers 24. In het vorige vers heeft de apostel ons meegedeeld welke de toestand der Joden was onder de Mozaïsche huishouding, dat voordat het geloof kwam, of voordat Christus verscheen en in Hem de rechtvaardigmaking door het geloof ten volle geopenbaard was, zij allen onder de wet besloten waren; verplicht, onder strenge straffen, haar verschillende voorschriften nauwgezet op te volgen. Zij waren tot die tijd besloten, opgesloten onder de verschrikking en heerschappij der wet, als gevangenen. Het doel daarvan was dat zij des te gereder bereid zouden zijn om het geloof, dat geopenbaard zou worden, te omhelzen, overreed te worden om Christus aan te nemen, als Hij in de wereld komen zou, en zich te verenigen met de betere bedeling, waarvan Hij de Brenger was, waardoor zij bevrijd zouden worden van banden en dienstbaarheid en overgezet in een toestand van licht en vrijheid. In die staat, zo zegt hij, was de wet hun tuchtmeester tot Christus, opdat zij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. Zij verklaarde Gods wil betreffende hen, en sprak gelijktijdig een vloek over hen uit voor elke tekortkoming, en was dus zeer geschikt om hen te overtuigen van hun eigen verloren toestand in henzelf, en om hen de zwakheid en ongenoegzaamheid van hun eigen rechtvaardigheid voor Gods ogen te doen gevoelen. Zij legde hun een menigte van offeranden op, welke, hoewel zij op zichzelf de zonden niet konden wegnemen, afschaduwingen waren van Christus en van de grote offerande, die hij tot uitdelging der zonden brengen zou, en wees hen dus (alhoewel op duistere en onduidelijke wijze) op Hem als hun enige toevlucht en redding.

En zo was zij hun tuchtmeester, om hen te onderwijzen en te besturen in hun staat van onmondigheid, of gelijk het woord paidagoogos, eigenlijk betekent: hun dienstknecht om hen te leiden tot Christus (zoals kinderen naar school gebracht worden door de dienstboden, aan wie de zorg voor hen opgedragen is); opdat zij door de wet als hun leermeester beter onderwezen mochten worden in de waren weg tot rechtvaardigmaking en verlossing, welke alleen door het geloof in Christus is, en waarvan Hij de volkomen en duidelijkste openbaring geven zou. Maar indien men zou zeggen: Zo de wet die betekenis en bedoeling voor de Joden had, waarom zou zij daartoe dan ook niet dienen onder de Christelijke bedeling, dan voegt de apostel er, vers 25, aan toe: Maar als het geloof gekomen is, en de bedeling des Evangelies begon, waaronder Christus en de weg van vergeving en leven door het geloof in Hem in het helderste licht geplaatst werden, zo zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Wij hebben geen behoefte meer aan de wet om ons tot Hem te leiden. Dus leert de apostel ons tot welk nut en doel de wet diende, en omtrent hij daarover zegt, merken wij het volgende op:

1. De goedheid Gods voor Zijn oude volk, om hun de wet te geven, want hoewel die, in vergelijking met de bedeling des Evangelies, een bedeling van duisternis en schrik was, gaf zij toch voldoende middelen aan de hand om hen te leiden in hun plichten jegens Gods en hun hoop op Hem aan te moedigen.

2. Zie, de grote fout en dwaasheid van de Joden, door de bedeling van de wet te misverstaan en te misbruiken tot een doel zo geheel en al verschillend van dat, waarmee God haar gegeven heeft. Want zij verwachtten gerechtvaardigd te worden uit hare werken, terwijl zij nooit bestemd was als een middel ter rechtvaardigmaking, maar alleen als een middel om hen te overtuigen van hun schuld en van hun behoefte aan een Zaligmaker, en om hen te leiden tot Christus en het geloof in Hem, als de enige weg om dit voorrecht te verkrijgen, Zie Rom. 11:31, 32 en 10:3, 4.

3. Het grote voorrecht van de bedeling des Evangelies boven die der wet, onder welke wij niet alleen ons verheugen in een veel helderder inzicht in de Goddelijke genade en barmhartigheid dan de Joden van de ouden dag hebben konden, maar ook bevrijd zijn van het juk der dienstbaarheid en vreze, waaronder zij gebukt gingen. Wij worden niet behandeld als minderjarige kinderen, maar als volwassen zonen, aan wie groter vrijheid en heerlijker voorrechten verleend zijn dan zij ooit bezaten. Daarover weidt de apostel in de volgende verzen uit. Want na te hebben aangetoond tot welk doel de wet gegeven was, noemt hij in het slot van dit hoofdstuk onze voorrechten door Christus op, welke hij in het bijzonder verklaart te zijn:

A. Dat wij zijn kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus, vers 26. En hierbij mogen wij opmerken: Het grote en heerlijke voorrecht, dat de Christenen onder het Evangelie genieten: Zij zijn kinderen Gods; zij worden niet langer gerekend dienstknechten te zijn, maar zonen; zij worden niet langer op zulk een afstand en onder zulke bepalingen gehouden, als de Joden, maar hun wordt nader en vrijer toegang tot God verleend dan deze vergund was; ja zij waren toegelaten tot het getal, en hebben recht op al de voorrechten van zijn kinderen. Zij verkrijgen dat voorrecht door het geloof in Jezus Christus. Na Hem aangenomen te hebben als hun Heere en Zaligmaker, en van Hem alleen alles voor hun rechtvaardigmaking en verlossing verwachtende, zijn zij in deze heerlijke betrekking tot God toegelaten, en gerechtigd tot de voordelen daarvan, want: Joh. 1:12, Zovelen als Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in zijn naam geloven. En hij herinnert ons, vers 27, dat dit geloof in Christus, waardoor zij kinderen werden, door hen was beleden in de doop, want hij voegt er bij: Zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. In de doop hun geloof in Hem beleden hebbende, waren zij daardoor aan Hem gewijd, en hadden, als het ware, zijn livrei aangetrokken, en zich verklaard zijn dienaren en leerlingen te zijn. En na op die wijze leden van Christus geworden te zijn, waren zij door Hem geëigend en erkend als kinderen van God. Merk hier op:

Ten eerste: De doop is nu de plechtige verklaring van onze opname in de Christelijke gemeente, gelijk de besnijdenis was bij de Joden. Onze Heere Jezus stelde hem daartoe in, door de opdracht, die Hij zijn apostelen gaf, Matth. 28:19, en dientengevolge was het hun gewoonte te dopen hen, die zij tot het Christelijk geloof gebracht hadden; en wellicht maakt de apostel hier melding van hun doop, en van hun kind-worden van God door het geloof in Christus, daarin beleden, om een nieuwe aanmerking af te snijden, welke de valse leraren konden in ‘t midden brengen ten voordele van de besnijdenis. Zij zouden kunnen zeggen: hoewel toegegeven kan worden dat de wet, als op Sinaï afgekondigd, door de komst van Christus, het beloofde zaad, is afgedaan, toch behoort de besnijdenis niet mede te vervallen, want die was aan Abraham gegeven gelijktijdig met de belofte en lang vóór de wet van Mozes. Maar de moeilijkheid wordt voldoende uit de weg geruimd door de woorden des apostels. Zij, die in Christus gedoopt zijn, hebben Christus aangedaan; want daaruit blijkt dat onder het Evangelie de doop kwam in de plaats der besnijdenis en dat zij, die door de doop Christus toegewijd zijn en oprecht in Hem geloven, in alle opzichten evenzo toegelaten zijn tot de voorrechten van het Christendom als de Joden door de besnijdenis het waren tot die der wet, Phil. 3:3. En derhalve was er geen enkele reden waarom die plechtigheid nog zou onderhouden worden.

Ten tweede: Door onze doop doen wij Christus aan; wij belijden daardoor Zijn discipelen te zijn en zijn dus verplicht ons te gedragen als Zijn getrouwe dienaren. In Christus gedoopt zijnde, zijn wij in Zijn dood gedoopt, opdat gelijk Hij stierf en weer opstond, wij in overstemming daarmee, ook der zonde sterven en in nieuwheid des levens wandelen zouden, Rom. 6:3, 4. Het zou ons zeer tot voordeel verstrekken, indien wij dat wat meer bedachten.

B. Dat dit voorrecht van Gods kinderen en door de doop Christus toegewijd te zijn, nu algemeen door alle ware Christenen genoten wordt. De wet maakte werkelijk scheiding tussen Joden en Grieken, en gaf de Joden in vele opzichten voorrang. Zij maakte evenzo onderscheid tussen gebondenen en vrijen, meester en dienstknecht; en tussen man en vrouw; alleen de mannen werden (door de besnijdenis) in het verbond opgenomen. Maar nu is dat niet zo; allen staan gelijk, allen zijn één in Christus Jezus. De een wordt niet aangenomen ter wille van enig nationaal of persoonlijk voorrecht, dat hij boven anderen heeft; de ander wordt niet verworpen omdat hij dat mist; maar allen, die oprecht in Christus geloven, van welke natie, sexe, stand in de maatschappij, zij ook wezen mogen, worden door Hem aangenomen en kinderen Gods door het geloof in Hem.

C. Indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad en naar de belofte erfgenamen. De Joodse leraren lieten hen geloven, dat ze besneden moesten worden en de wet van Mozes onderhouden, om zalig te worden. "Neen," zegt de apostel, "dat behoeft niet, want indien gij van Christus zijt, indien gij oprecht in Hem gelooft, die het beloofde zaad is, in wie al de geslachten der aarde zouden gezegend worden, dan wordt gij daardoor het ware zaad van Abraham, de vader der gelovigen, en als zodanig naar de belofte erfgenamen; en bijgevolg zijt gij dan ook gerechtigd tot al haar grote zegeningen en voorrechten. En daarom, ten slotte, sinds bleek dat de rechtvaardigmaking niet verkregen kon worden door de werken der wet, maar alleen door het geloof in Christus; en dat de wet van Mozes een tijdelijke instelling was en gegeven met doeleinden, die ondergeschikt aan de belofte waren en niet daarboven verheven; en dat nu, onder het Evangelie, de Christenen veel groter voorrechten genieten dan de Joden onder hare bedeling; volgt daaruit noodzakelijk dat zij zeer onredelijk en uitzinnig waren, door te luisteren naar hen, die trachtten hen in één slag te beroven van de waarheid en de vrijheid des Evangelies.