Galaten 5
- STAAT dan in de vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.
- Zie, ik, Paulus, zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn.
- En ik betuig wederom een iegelijk mens die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen.
- Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen.
- Want wij verwachten door den Geest uit het geloof de hoop der rechtvaardigheid.
- Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende.
- Gij liept wél; wie heeft u verhinderd der waarheid gehoorzaam te zijn?
- Dit gevoelen is niet uit Hem Die u roept.
- Een weinig zuurdesem verzuurt het gehele deeg.
- Ik vertrouw van u in den Heere, dat gij niet anders zult gevoelen; maar die u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.
- Maar ik, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Zo is dan de ergernis des kruises vernietigd.
- Och, of zij ook afgesneden werden die u onrustig maken.
- Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; alleenlijk gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees, maar dient elkander door de liefde.
- Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
- Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe dat gij van elkander niet verteerd wordt.
- En ik zeg: Wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleses niet.
- Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet.
- Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet.
- De werken des vleses nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid,
- Afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen,
- Nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke; van dewelke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.
- Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.
- Tegen de zodanigen is de wet niet.
- Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden.
- Indien wij door den Geest leven, zo laat ons ook door den Geest wandelen.
- Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer, elkander tergende, elkander benijdende.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk maakt de apostel de toepassing van zijn voorafgaand betoog. Hij begint met een algemene waarschuwing of opwekking, vers 1; welke hij daarna aandringt met verscheidene redenen, vers 2-12 Daarna dringt hij bij hen aan op ernstige praktikale godzaligheid, welke het beste behoedmiddel zal zijn tegen de strikken van hun valse leraren; en in het bijzonder:
I. Dat ze niet met elkaar zullen strijden, vers 13-15;
II. Dat zij strijden tegen de zonde, waarbij hij aantoont, dat er in ieder mens is een strijd tussen vlees en geest, vers 17, en dat het onze plicht en ons belang is in deze strijd de zijde van de geest te kiezen, vers 16-18.
III. Hij noemt de werken des vleses op, waartegen moet gewaakt en die moeten gedood worden; en de vruchten des Geestes, die voortgebracht en aangekweekt moeten worden; en toont aan van hoe groot belang het is dat zij zodanig zouden zijn, vers 19-24. En besluit daarna het hoofdstuk met een waarschuwing tegen hoogmoed en afgunst.
Galaten 5:1-12🔗
In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk waarschuwt de apostel de Galaten om op hun hoede te zijn tegen de Judese leraren, die trachtten hen onder het juk der wet te brengen. Hij had reeds tegen hen gewaarschuwd en in het brede aangetoond hoe verschillend hun geest en beginselen waren van die des Evangelies; en nu is dit als het ware de algemene toepassing van het betoog. Uit het gezegde was gebleken, dat wij alleen door het geloof in Jezus Christus kunnen gerechtvaardigd worden, en niet door de werken der wet; en dat de wet van Mozes niet langer van kracht was, zodat op de Christenen in ‘t geheel gene verplichting rustte om zich aan haar te onderwerpen. Daarom wil hij thans van hen, dat zij zullen staan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen worden. Merk hier op:
1. Onder het Evangelie zijn wij vrijgemaakt; wij zijn overgebracht in een staat van vrijheid; wij zijn bevrijd van het juk der ceremoniële wet en van de vloek der zedelijke wet, zodat wij niet langer gebonden zijn door de verplichting om de ene na te leven, of door de schrik van de andere, wier vloek iedereen treft, die niet blijft in al wat in haar geschreven is, om dat te doen, Hfdst. 3:10. Wij danken deze vrijheid aan Jezus Christus. Hij is het, die ons heeft vrijgemaakt; door zijn verdiensten heeft Hij de aanspraken van de verbroken wet voldaan, en door Zijn Koninklijke macht heeft Hij ons ontslagen van de verplichting tot onderhouding van deze vleselijke geboden, die de Joden opgelegd waren. En:
2. Daarom is het onze roeping te staan in de vrijheid; standvastig en getrouw vast te houden aan het Evangelie en zijn vrijheid, en onder gene voorwaarde te dulden. dat men ons weer met het juk der dienstbaarheid bevangt en dwingt om terug te keren tot de wet van Mozes. Dat is de algemene waarschuwing of opwekking, welke de apostel in de volgende verzen aandringt met verschillende redenen; en wel:
I. Hun onderwerping aan de besnijdenis en hun steunen op de werken der wet voor hun rechtvaardigmaking waren een bedekte tegenspraak van hun geloof in Christus en een verzaking van al hun voorrechten in Jezus Christus, vers 2-4. Hierbij kunnen we opmerken:
1. Met hoeveel plechtigheid Paulus dit verklaart en bevestigt: Ziet, ik Paulus, zeg u, vers 2, en hij herhaalt het in vers 3. Ik betuig wederom, alsof hij zeggen wilde: Ik, die betoond heb een apostel van Christus te zijn en die mijn gezag en mijn voorschriften van Hem ontvangen heb, verklaar u en ben bereid al mijn naam en het in mij gestelde vertrouwen daarvoor te verpanden, dat indien gij u laat besnijden, Christus u niet nut zal zijn. Daarmee toont hij aan, dat hetgeen hij nu gaat zeggen niet alleen een zaak van groot belang is, maar dat men er ook ten volle van verzekerd kon zijn. Hij was er zo ver af een prediker der besnijdenis te zijn (als sommigen wellicht van hem verhaalden) dat hij het als een zaak van het uiterste gewicht beschouwde, dat zij er zich niet aan onderwerpen zouden
2. Wat het is dat hij met zoveel plechtigheid en zekerheid verklaart. Als gij u laat besnijden, zal Christus u niet nut zijn. Wij mogen niet veronderstellen, dat het alleen de uitwendige besnijdenis is, waarvan Paulus hier spreekt, of dat hij bedoelt dat niemand die besneden is, enig nut van Christus kan hebben; want al de Oud-Testamentische heiligen waren besneden en hij zelf had toegestemd in de besnijdenis van Timotheüs. Maar hij spreekt van de besnijdenis in de zin, waarin de Judese leraren haar wilden opleggen, welke leerden: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden, Hand. 15:1. Dat hij dit bedoelt, blijkt uit vers 4, waar hij hetzelfde zegt van hun gerechtvaardigd worden door de wet, of zoeken rechtvaardig gemaakt te worden door hare werken. Nu, in deze omstandigheden, indien zij zich met zulke bedoeling aan de besnijdenis onderwierpen, verklaart hij dat Christus hun geen nut doet, dat zij schuldenaars zijn de gehele wet te doen; dat Christus hun ijdel geworden is; en dat zij vervallen zijn van de genade. Uit al deze uitdrukkingen blijkt, dat zij daardoor afstand deden van de weg ter rechtvaardigmaking, die God geopend had, ja, dat zij zichzelf in de onmogelijkheid brachten om in Zijn oog rechtvaardig te worden, want zij werden schuldenaars om de gehele wet te houden, en die vereiste een gehoorzaamheid zo volkomen als zij nooit geven konden, en verkondigde de vloek aan ieder, die daarin tekort kwam. De wet veroordeelde dus maar kon hen niet rechtvaardigen; en bijgevolg, wanneer zij in die wijze tegen Christus opgestaan waren en hun hoop op de wet gebouwd hadden, zou Christus hun van geen nut zijn en evenmin iets voor hen betekenen. Door zich te laten besnijden verloochenden zij het Christendom; zij sneden zichzelf af van alle voorrechten in Christus, en er bestond dus de grootste reden voor hen om standvastig te blijven bij de leer, die zij omhelsd hadden, en zich niet onder het juk der dienstbaarheid te doen brengen.
A. hoewel Jezus Christus in staat is ook de diepstgezonkene te redden, zijn er nochtans menigten, die hij geen nut doet.
B. Allen, die zoeken gerechtvaardigd te worden door de werken der wet, maken daardoor Christus nutteloos voor zich. Door hun hoop op de werken der wet te stellen, verzaken zij al hun hoop op Hem, want Hij wil niet de Zaligmaker zijn van iemand, die niet op Hem als op zijn enigen Zaligmaker vertrouwt.
II. Om hen te brengen tot standvastigheid in de leer en vrijheid van het Evangelie, stelt hij hun zijn eigen voorbeeld voor ogen en dat van de andere Joden, die het Christendom aangenomen hadden, en zegt hun wat hun hoop was, namelijk: Wij verwachten door de Geest, uit het geloof, de hoop der rechtvaardigheid. hoewel zij van geboorte Joden en onder de wet opgevoed waren, nu, door de Geest tot de kennis van Christus gebracht, hadden zij afgezien van alle steunen op de werken der wet, en verwachtten hun rechtvaardigmaking en zaligheid alleen van Hem door het geloof. En dus was het de grootste dwaasheid van hen, die nooit onder de wet geweest waren, om te dulden, dat men hen er nu aan onderwierp en om hun vertrouwen op hare werken te zetten. Hier merken wij op:
1. Wat het is, waarop de Christenen wachten; de hoop der rechtvaardigheid; waaronder wij voornamelijk moeten verstaan de gelukzaligheid in de andere wereld. Deze is de hoop der Christenen genoemd omdat zij het voorname voorwerp van hun hoop is; dat zij boven alle andere dingen begeren en najagen; en de hoop der rechtvaardigheid, omdat hun hoop gevestigd is op rechtvaardigheid, niet hun eigene, maar die van hun Heere Jezus. Want, hoewel een leven van rechtvaardigheid de weg is, die tot deze gelukzaligheid leidt, toch is het alleen de gerechtigheid van Christus, die haar voor ons verworven heeft en waardoor wij verwachten mogen in haar bezit gesteld te zullen worden.
2. Hoe zij hopen dit geluk te verkrijgen, namelijk door het geloof in onze Heere Jezus Christus, en niet door de werken der wet of enig ander ding, dat zij zouden kunnen doen om het te verdienen, maar alleen door het geloof, op Hem steunende als de Heere onze Gerechtigheid. Alleen in deze weg verwachten zij er hier toe gerechtigd en hiernamaals mede begiftigd te worden. En:
3. Waardoor het is, dat ze alzo de hoop der rechtvaardigheid verwachten; het is door de Geest. Hierin handelen zij onder leiding en invloed van de Heilige Geest; het is onder Zijn bestuur en door Zijn bijstand, dat zij bewogen en bekwaam gemaakt zijn om in Christus te geloven en voor de hoop der rechtvaardigheid op Hem te zien. Terwijl de apostel de toestand der Christenen zodanig schetst, ligt daarin opgesloten dat, wanneer zij langs anderen weg hun rechtvaardigmaking en verlossing verwachtten, zij bedrogen zouden uitkomen, en er daarom het grootste belang bij hadden om de leer van het door hen aangenomen Evangelie vast te houden.
III. Hij gewaagt van de natuur en de bedoeling van de instelling van het Christendom, welke was het onderscheid tussen Joden en heidenen weg te nemen en het geloof in Christus te openbaren als de enigen weg om door God aangenomen te worden. Hij zegt hun, vers 6, dat in Christus Jezus, dat is onder de bedeling des Evangelies, heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid. Zolang de bedeling der wet duurde was er een onderscheid gesteld tussen Jood en Griek, tussen hen die wel en hen die niet besneden waren. De eersten werden toegelaten tot de voorrechten van de kerk Gods, waarvan de laatsten uitgesloten waren. Maar onder de bedeling des Evangelies was dat anders. Christus, die het einde der wet is, gekomen zijnde, was het van geen belang meer of iemand besneden was of onbesneden; hij was er niet beter of minder om; de een was niet aanbevelenswaardiger voor God dan de ander. En daarom, terwijl hun Judese leraren zeer onredelijk waren door hun de besnijdenis op te dringen en hen te verplichten om de wet van Mozes te gehoorzamen, waren zij zeer dwaas indien zij zich daaraan onderwierpen. Doch, terwijl hij hun mededeelt, dat zomin besnijdenis als voorhuid dienen kan om ons Gode aangenaam te maken, meldt hij ook wat daartoe wèl dient, namelijk het geloof door de liefde werkende; zulk een geloof in Christus, dat zich openbaart als waar en echt door oprechte liefde voor God en de naasten. Indien zij dat bezaten, deed het er niet toe of zij al dan niet besneden waren; maar zonder dat zou niets hen baten.
1. Geen uitwendige voorrechten of belijdenis kunnen bijdragen tot onze aanneming door God, zonder een oprecht geloof in onze Heere Jezus.
2. Waarachtig geloof is een werkzame genade, het werkt door liefde; liefde tot God en liefde tot onze broederen, en het geloof, dus door de liefde werkende, is het een en al in onze Christelijkheid.
IV. Om hen van afglijden tegen te houden en aan te moedigen tot groter standvastigheid in de toekomst, herinnert hij hen hun goed begin en roept hen op om na te gaan wat het was, waardoor zij zo veranderd waren, vers 7.
1. Hij zegt hun: gij liept wel. Bij hun eerste aannemen van het Christendom hadden zij zich zeer goed gedragen; zij hadden de Christelijke godsdienst bereidwillig omhelsd, en veel ijver in wandel en werkzaamheid aan de dag gelegd; in hun doop waren zij Gode toegewijd en hadden zij beleden discipelen van Christus te zijn; en hun gedrag was in overeenstemming met die belijdenis geweest.
A. Het leven van een Christen is een loopbaan, waarin hij moet lopen en volhouden, indien hij de prijs winnen wil.
B. Het is niet genoeg, dat wij in deze loopbaan lopen door onze belijdenis van het Christendom, maar wij moeten wèl lopen, door naar die belijdenis te leven. Dat hadden deze Christenen gedurende een poos gedaan; maar zij waren in hun voortgang gestuit, en werden van de weg afgeleid of tenminste struikelende en waggelende gemaakt. Daarom:
2. Vraagt hij hun en wenst dat zij zichzelf zullen vragen: Wie heeft u verhinderd? Hoe kwam het dat zij niet bleven in de weg, waarin zij begonnen waren zo wèl te lopen? Hij wist zeer goed wie zij waren en wat het was, dat hen verhinderde; maar hij verlangde dat zij zichzelf die vraag stellen zouden en daarbij ernstig overwegen of zij gegronde redenen hadden om te luisteren naar hen, die deze stoornis teweegbrachten, en of hetgeen deze mensen hun aanboden voldoende was om hun tegenwoordig gedrag te rechtvaardigen.
A. Menigeen, die goed begint in de godsdienst en voor een tijd wèl loopt, - loopt binnen de perken van de loopbaan en met ijver en nauwgezetheid - wordt door een of andere stoornis verhinderd voort te gaan of keert terug.
B. Het betaamt hun, die wèl gelopen hebben, maar nu beginnen van de weg af te gaan of er een weerzin tegen krijgen, om te onderzoeken wat het is dat hen hindert. Jongbekeerden kunnen verwachten, dat Satan hun struikelblokken in de weg werpen zal en al wat hij kan doen zal om hen af te houden van hun loopbaan; dus wanneer zij bemerken, dat ze in gevaar zijn van terug te keren, moeten zij onderzoeken wat het is dat hen hindert. Wie zij ook waren, die deze Christenen hinderden, de apostel zegt dat zij door naar hen te horen verhinderd werden de waarheid gehoorzaam te zijn, en daardoor in gevaar kwamen de zegeningen te verliezen, die zij door het Christendom verkregen hadden.
Het Evangelie, dat hij hun verkondigd had en dat zij omhelsd en beleden hadden, verzekert hij hun dat de waarheid was; alleen daarin was de ware weg ter rechtvaardigmaking en verlossing ten volle geopenbaard, en indien zij van dat voorrecht genieten wilden, was het nodig dat zij het gehoorzaamden; dat zij met beslistheid er aan vasthielden en voortgingen hun wandel en handel naar de daarin vervatte voorschriften te regelen. Maar indien zij zich er van lieten aftrekken, zouden zij zich schuldig maken aan de grootste zwakheid en dwaasheid. Merk op: de waarheid moet niet alleen geloofd, maar ook gehoorzaamd worden; teneinde niet alleen haar licht te genieten, maar ook haar kracht en liefde te ondervinden. Zij, die niet oprecht de waarheid gehoorzamen, zullen ook niet standvastig zijn in haar aan te hangen. Wij hebben dezelfde reden om de waarheid te gehoorzamen, die we hadden om haar aan te nemen; en daarom doen zij zeer onredelijk, die begonnen hebbende met wèl te lopen in de Christelijke loopbaan, zich laten verhinderen om daarin te volharden.
V. Hij pleit voor hun standvastigheid in de waarheid en vrijheid des Evangelies op grond van de slechten oorsprong van het gevoelen, waardoor ze afgetrokken werden, vers 8. Dit gevoelen is niet uit Hem, die u roept. Het gevoelen, waarvan de apostel hier spreekt, was zonder twijfel dat van de noodzakelijkheid der besnijdenis en der onderhouding van de Mozaïsche wet; of van het mengen van de werken der wet met het geloof in Christus, ten einde rechtvaardig gemaakt te worden. Dat was het, waartoe de Judese leraren hen wilden dwingen en waartoe zij zich maar al te gemakkelijk lieten overhalen. Om hen te overtuigen van hun dwaasheid in dit opzicht zegt hij hun, dat dit gevoelen niet was uit Hem, die hen geroepen had; dat is hetzij God, op Wiens gezag het Evangelie hun gepredikt was en zij tot deelneming daaraan toegelaten waren; hetzij de apostel, die gebruikt was als werktuig om hen daartoe te roepen. Het kon niet uit God zijn, want het was het tegendeel van de weg ter rechtvaardigmaking en verlossing, die Hij geopend had. Ook konden zij het niet van Paulus ontvangen hebben, want, wat sommigen ook van hem mochten rondvertellen, hij was reeds sedert jaren een tegenstander, en geen prediker, van de besnijdenis. En indien hij in enkele gevallen haar toegestaan had ter wille van de vrede, toch had hij nooit aan enigen Christen het nut er van betoogd, veel minder haar voorgesteld als middel om zalig te worden. Aangezien dit gevoelen dus niet was uit hem, die hen riep, liet hij hun over te beoordelen uit wie het dan wel was. En hij doet duidelijk doorschemeren, dat het aan niemand anders toegeschreven kon worden dan aan Satan en zijn werktuigen, welke beproefden door dit middel hun geloof te overwinnen en de voortgang van het Evangelie te verhinderen. En daarom hadden de Galaten alle reden om het te verwerpen en standvastig te blijven in de waarheid, die zij eens omhelsd hadden. Merk op:
1. Teneinde rechtvaardig te oordelen over de verschillende gevoelens, die onder de Christenen heersen, moeten wij onderzoeken of zij zijn uit Hem die ons riep; of ze al dan niet gegrond zijn op het gezag van Christus en zijn apostelen.
2. Wanneer na onderzoek blijkt, dat zij die grondslag niet hebben, dan mogen wij ons in geen geval er aan onderschikken, maar moeten ze verwerpen, hoe voornaam en geacht zij ook mogen zijn, die trachten ze ons te doen aannemen.
VI. Het gevaar bestond, dat deze besmetting zich zou uitbreiden en ook slechten invloed op anderen hebben. En ziedaar een andere bewijsvoering van de apostel tegen hun meegaan met die valse leraren, die hen tot deze dwalingen verlokten. Het is mogelijk dat zij, teneinde hun fout te bemantelen, zegden dat slechts weinigen van hun leraren trachtten hen tot dat gevoelen en die praktijk te bewegen; of dat er enkel enige ondergeschikte punten waren, waarin zij met hen overeenstemden; dat verder, hoewel zij zich aan de besnijdenis onderwierpen en enige weinige Joodse plechtigheden onderhielden, zij toch in geen enkel opzicht hun Christendom vaarwel gezegd hadden en tot het Jodendom overgegaan waren. Of wellicht erkenden zij dat hun fout zo ernstig was als de apostel voorstelde, maar antwoordden zij daarop dat er slechts weinigen waren, die er toe waren overgegaan en hij daarom zich niet zó ongerust behoefde te maken.
Teneinde zulke voorwendsels af te snijden en hen te overtuigen, dat er meer gevaar in was dan zij vermoeden konden, zegt hij hun, vers 9, Een weinig zuurdesem verzuurt het gehele deeg. Het gehele deeg van het Christendom kan doortrokken en bedorven worden door één zo verderfelijk beginsel; ook kan de gehele gemeente van Christus besmet worden door één lid, en daarom was het ten hoogste in hun belang dat zij zich op dit éne punt niet onderwierpen, of, indien zij dat alreeds gedaan hadden, met alle geschikte middelen trachtten de besmetting uit hun midden weg te doen. Het is gevaarlijk voor Christelijke gemeenten hen aan te moedigen, die verderfelijke dwalingen koesteren, vooral wanneer zij moeite doen om die te verspreiden. Dat was hier het geval. De leer, welke de valse leraars zo ijverig verspreidden en waardoor sommige gemeenten afgetrokken waren, was tegen het Christendom zelf, zoals de apostel aangetoond had, en daarom, hoewel het aantal van de leraren of hun aanhangers slechts klein mocht zijn, toch, in aanmerking nemende de noodlottige strekking van die leer en het verderf van de menselijke natuur, waardoor allen maar al te licht aan besmetting blootstonden, wilde hij hen op dat punt niet rustig of ongewaarschuwd laten, maar herinnert hun dat een weinig zuurdesem het gehele deeg doorzuurt. Indien deze geduld werden, zou de besmetting zich al spoedig verder uitbreiden; en wanneer zij toelieten, dat thans die leer ongehinderd verkondigd werd, zou spoedig blijken dat alles uitgelopen was op volslagen verwoesting van de waarheid en vrijheid van het Evangelie.
VII. Teneinde hetgeen hij gezegd had des te gemakkelijker ingang te doen vinden, drukt hij de hoop uit, welke hij omtrent hen heeft, vers 10. Ik vertrouw van u in de Heere, dat gij niet anders zult gevoelen. hoewel hij veel vrees en twijfel omtrent hen had (hetgeen de aanleiding was waarom hij zoveel vrijmoedigheid in het spreken gebruikt had) hoopt hij toch dat God het geschrevene zou zegenen, opdat zij tot eensgezindheid met hem mochten gebracht worden, en blijven bij de waarheid en vrijheid des Evangelies, dat hij hun verkondigd had en nu trachtte in hen te bevestigen. Hierdoor leert hij ons, dat wij altijd het beste moeten hopen ook van hen, van wie wij reden hebben het ergste te vrezen. En opdat zij zich te minder beledigd zullen gevoelen over de verwijten, die hij hun gedaan had ten opzichte van hun onstandvastigheid in het geloof, legt hij de blaam meer op de anderen dan op henzelf, want hij voegt er bij: Maar die u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.
Hij wist dat er sommigen waren, die hen beroerden, en het Evangelie van Christus wilden verkeren, Hfdst. 1:7, en misschien doelt hij op een man, die meer dan de anderen bezig was en het voornaamste werktuig was van de onordelijkheid onder hen; en aan deze verwijt hij hun gebrek en hun onstandvastigheid meer dan aan henzelf. Dit moet ons leren dat wij, bij het bestraffen van zonden en dwaling, altijd onderscheid maken moeten tussen leiders en hen die geleid worden; hen die er zich toe zetten om anderen mee te trekken en hen die meegetrokken worden. Daarom verzacht en bedekt de apostel de fout van deze Christenen, hoewel hij hen bestraft, ten einde hen des te beter te bewegen om terug te keren en standvastig te zijn in de vrijheid, waarmee Christus hen vrijgemaakt had. Maar van hem of hen, die hen beroerd hadden, wie zij ook mochten zijn, verklaart hij dat zij het oordeel dragen zullen.
Hij betwijfelt het niet of God met hen handelen zal overeenkomstig hun afkering, en in zijn rechtvaardige verontwaardiging tegen hen, als vijanden van Christus en zijn gemeente, wenst hij: Och, of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken! Niet afgesneden van Christus en van de hoop op de zaligheid, maar afgesneden door de kerkelijke tucht, die behoorde toegepast te worden op deze leraren, welke dus de zuiverheid van het Evangelie vervalsten. Degenen, hetzij dienaren of anderen, die zich er toe lenen om het geloof des Evangelies te verderven en de vrede van de Christenen te verstoren, verbeuren daardoor de voorrechten van de Christelijke gemeenschap en behoren afgesneden te worden.
VIII. Ten einde deze Christenen terug te brengen van het luisteren naar hun Judese leraren, en hen te ontdekken aan de verkeerde indrukken, die zij ontvangen hebben, stelt hij deze voor als mannen, die zeer lage en onedele middelen gebruikt hebben om hun doel te bereiken, want zij hadden hem in een verkeerd daglicht gesteld ten einde zelf des te gemakkelijker ingang bij hen te vinden. Hun doel was de Galaten aan de besnijdenis te onderwerpen en het Jodendom met het Christendom te vermengen, en om dat des te beter te bereiken, hadden zij rondgestrooid dat Paulus zelf de besnijdenis predikte. Daarom zegt hij, vers 11, Maar ik, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik. Het blijkt duidelijk, dat zij van hem zeiden dat hij dat deed, en zij hadden dat gebruikt als een middel om er de Galaten toe te brengen. Het is waarschijnlijk, dat zij dit gerucht ontleenden aan het feit, dat hij Timotheüs had laten besnijden, Hand. 16:3. Maar, hoewel hij toen op goede gronden de besnijdenis uitvoerde, ontkent hij ten sterkste dat hij een prediker der besnijdenis was, en vooral niet met de bedoeling, die zij er aan hechtten. Om de onrechtvaardigheid van die beschuldiging te bewijzen, voert hij de volgende gronden aan, die hen indien zij ze wilden overwegen, zeker overtuigen zouden.
1. Indien hij de besnijdenis predikte, zou hij daardoor vervolging vermijden. Indien ik de besnijdenis predik, zegt hij: waarom word ik nog vervolgd? Het was algemeen bekend en zij konden er niet onwetend van zijn, dat hij door de Joden gehaat en vervolgd werd; maar welke reden kon hij aangeven voor dit hun gedrag jegens hem, indien hij zozeer met hen overeengestemd had, dat hij de besnijdenis predikte en de waarneming van de wet van Mozes als nodig ter zaligheid? Dat was de voorname oorzaak, waarom zij hem haatten; en indien hij het hierin met hen eens geweest ware, zou hij, in plaats van hun woede op te wekken, in hun gunst gedeeld hebben. Want daarom leed hij vervolging van hen; en dit was een duidelijk bewijs dat hij niet met hen overeenstemde; ja, hij was er zover af dat hij de leer predikte, die men hem toedichtte, dat hij, liever dan dat te doen, zich blootstelde aan de grootste gevaren.
2. Indien hij hierin voor de Joden zich gebogen had dan zou de ergernis des kruises vernietigd zijn. Zij zouden niet zoveel ergernis nemen aan de leer van het Christendom als zij deden, ook zouden hij en anderen niet aan zoveel lijden blootgesteld zijn als nu het geval was. Hij zegt ons, 1 Cor. 1:23, dat de prediking van het kruis van Christus (de leer van de rechtvaardigmaking en verlossing door het geloof in Christus en die gekruist) de Joden een ergernis was. Wat hen in het Christendom de meeste aanstoot gaf, was dat daardoor de besnijdenis en het geheel van de wettelijke bedeling als niet langer van kracht terzijde gesteld was. Dit verwekte hun grootste tegenspraak en prikkelde hen om de belijders ervan tegen te staan en te vervolgen. Indien nu Paulus en de anderen op dit punt toegegeven hadden, dat de besnijdenis nog moest onderhouden en de wet van Mozes nageleefd worden en als nodig ter zaligheid bij het geloof in Christus gevoegd, dan zou hun haat tegen hem voor een groot deel verdwenen zijn, en dan zou hij de vervolging vermeden hebben, welke hij nu daarom onderging. Maar hoewel anderen en vooral zij, die er zo op uit waren om hem als prediker van die leer voor te stellen, gemakkelijk daartoe konden overgaan, hij niet alzo. Hij verkoos liever vertrouwen en gemak er aan te wagen, ja zelfs zijn leven; dan zó de waarheid te verminken en de vrijheid van het Evangelie op te geven. Daarom was het, dat de Joden voortgingen het Christendom, en hen als de verkondigers daarvan, zo fel te haten. De apostel zuivert zich daardoor van de onjuiste beschuldiging, welke zijn vijanden hem naar het hoofd geworpen hadden, en gelijktijdig toont hij hoe weinig vertrouwen de mannen verdienden, die hem zo onrechtvaardig behandelden, en hoeveel reden hij had om te wensen dat zij afgesneden werden.
Galaten 5:13-26🔗
In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk gaat de apostel er toe over om deze Christenen op te wekken tot ernstige praktische godsvrucht als het beste verweermiddel tegen de strikken der valse predikers. Op twee dingen vooral legt hij nadruk:
I. Dat zij niet met elkaar moeten twisten, maar elkaar liefhebben. Hij zegt hun, vers 13, dat zij zijn tot vrijheid geroepen, en begeert dat zij zullen vaststaan in de vrijheid, waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft. Maar nu verlangt hij dat zij zeer zorgvuldig zullen zijn om die vrijheid niet te gebruiken tot een oorzaak voor het vlees; dat zij daaruit geen gelegenheid nemen zullen om zich te begeven in verkeerde genegenheden en praktijken, en vooral niet in zulke, die leiden zouden tot het verwekken van verwijdering en afkeer, en de wortel zijn voor twisten en oorlogen tussen hen. Integendeel, hij verlangt dat ze door liefde elkaar zullen dienen, de wederzijdse liefde en genegenheid handhaven niettegenstaande er verschillen van ondergeschikten aard onder hen zijn mochten, dat zij elkaar alle diensten van eerbieding en genegenheid zullen bewijzen, waartoe de Christelijke godsdienst verplicht.
1. De vrijheid, waarin wij Christenen ons verheugen, is een beperkte vrijheid; hoewel Christus ons verlost heeft van de vloek der wet, heeft Hij ons niet vrijgesteld van haar onderhouding; het Evangelie is een leer, die naar de godzaligheid is, 1 Tim. 6:3, en is er zover van af om ons de geringste vrijheid tot zondigen te geven, dat het ons de strengste verplichting oplegt om de zonde te vlieden en te doden.
2. Hoewel wij behoren vast te staan in de Christelijke vrijheid, moeten wij nooit op haar blijven staan ten nadele van de Christelijke liefde; wij moeten haar niet gebruiken als een aanleiding tot twist en strijd met onze mede-Christenen, die in enig opzicht van ons verschillen, maar moeten altijd zulk een gemoedsgesteldheid jegens hen bewaren, als ons bekwaam maakt om hen door de liefde te dienen. Hiertoe tracht de apostel deze Christenen aan te sporen, en er zijn twee beschouwingen, die hij met dit doel hun voorhoudt.
A. De gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelf, vers 14. Liefde is de hoofdsom van de gehele wet; de liefde tot God is de inhoud van de eerste tafel; die tot de naasten de inhoud van de tweede. De apostel spreekt hier van de laatste omdat hij spreekt van ons gedrag jegens elkaar, en wanneer hij hiervan gebruik maakt als een beweegreden om hen aan te sporen tot wederzijdse liefde, is zijn bedoeling dat dit een goed bewijs zal zijn van hun oprechtheid in de godsdienst en tevens het meest eigenaardige middel om verdeeldheden en twisten, die onder hen waren, uit de weg te ruimen. Het zal blijken, dat wij waarlijk discipelen van Christus zijn, zo wij liefde hebben onder elkaar, Joh. 13:35, en wanneer die gesteldheid des harten heersende is, zullen de onzalige geschillen tussen de Christenen, indien ze al niet geheel verdwijnen, ten minste zover verzacht worden, dat hun noodlottige gevolgen voorkomen worden.
B. De jammerlijke en gevaarlijke strekking van een tegenovergesteld gedrag, vers 15. Maar, zegt hij, indien gij elkaar bijt en vereet, ziet toe dat gij van elkaar niet verteerd wordt. Indien zij zich, in plaats van als mensen en Christenen, zouden gedragen als wilde beesten, en elkaar bijten en vereten, dan konden ze als noodzakelijk gevolg daarvan verwachten dat zij elkaar verteerden; en daarom hadden zij de grootste reden om niet toe te laten, dat zulke twisten en afgunstigheden opkwamen. Onderlinge strijd tussen broederen zal, indien men er in volhardt, eindelijk blijken op volslagen verwoesting uit te lopen; zij die elkaar verscheuren lopen gevaar van elkaar verteerd te worden. De Christelijke gemeenten kunnen alleen door zichzelf verwoest worden; maar indien Christenen, die elkanders hulp en vreugde behoren te zijn, als wilde beesten elkaar bijten en vereten, wat kan men dan anders verwachten dan dat de God der liefde Zijn genade van hen terugtrekt, dat de Geest der liefde hen verlaat, en dat de boze geest, die hun aller ondergang zoekt, bij hen de overhand krijgt?
II. Dat zij allen tegen de zonde zullen strijden. En gelukkig zou het voor de gemeente van Christus zijn, indien de Christenen al hun twisten lieten opgaan in deze éne: een twist met de zonde; indien zij, in plaats van elkaar terwille van hun verschil van gevoelen te bijten en te vereten, zich allen ten strijde verzamelden tegen de zonde in zichzelf en in alle plaatsen. Zij is het tegen wie te vechten wij vóór alles geroepen zijn; dat moest vóór alles ons werk zijn, haar te bestrijden en te overwinnen. Ten einde de Christenen daartoe op te wekken en hen daarin te helpen toont de apostel aan:
1. Dat er in ieder onzer een strijd is tussen het vlees en de Geest, vers 17. Want het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees; ons bedorven en vleselijk deel strijdt, worstelt met kracht en woede tegen alle bewegingen des Geestes en weerstaat al wat geestelijk is. Maar aan de anderen kant: de nieuwe mens in ons strijdt tegen het vlees en tegen de wil en de begeerten van het vlees. En daardoor komt het, dat wij niet de dingen kunnen doen, die we willen. Gelijk het beginsel van genade in ons niet toelaat, dat we al het kwaad bedrijven, waartoe onze bedorven natuur ons aanzet, zo kunnen wij ook niet al het goede doen dat wij wensen, door de tegenstand, die het bedorven en vleselijk beginsel in ons biedt. Evenals er in de natuurlijke mens iets van deze strijd is (de inspraak van zijn geweten en de verdorvenheid van zijn hart bestrijden elkaar en zijn verdorvenheid legt aan zijn geweten het zwijgen op), zo is in de nieuwe mens, die de aanvang van een nieuw beginsel heeft, een strijd tussen de oude en de nieuwe natuur; tussen de overblijfselen der zonde en de beginselen der genade; en de Christenen moeten verwachten dat dit hun oefening zal zijn hun leven lang.
2. Dat het onze plicht en ons belang is in deze worsteling de zijde van het betere beginsel te kiezen, voor ons geweten tegen ons verderf; voor onze genade tegen onze lusten. Dit houdt de apostel ons voor als onze plicht en geeft ons de beste middelen aan om daarin te slagen. Wanneer men zou vragen: Wat valt er te doen opdat dat betere gedeelte de overhand verkrijge? Dan geeft hij ons deze algemene regel, welke, wel beschouwd, het beste geneesmiddel moet zijn tegen de overheersing van het verderf; en dat is: te wandelen in de Geest, vers 16. En ik zeg, wandelt door de Geest en volbrengt de begeerlijkheid des vleses niet. Door de Geest kan hier bedoeld zijn de Heilige Geest zelf, die nederdaalt om te wonen in de harten van allen, die Hij vernieuwd en geheiligd heeft, om hen te leiden en te ondersteunen in de weg van hun plicht. Of het beginsel van genade, dat Hij plant in de harten van Zijn volk en dat begeert tegen het vlees, gelijk het bedorven beginsel, dat nog steeds in hen blijft, daartegen begeert. De plicht, ons hier aanbevolen, is dat wij ons plaatsen onder de leiding en invloed van die gezegende Geest en handelen overeenkomstig de bewegingen en bedoelingen van de nieuwe natuur in ons. En zo dat onze zorg is in de dagelijkse gang van ons leven, dan mogen wij er op rekenen dat, hoewel wij niet zullen verlost worden van de aanporringen en de tegenstand van onze oude natuur, wij zullen teruggehouden worden van het vervullen harer begeerten, en hoewel ze in ons blijft woelen, zal ze over ons geen heerschappij hebben. Het beste verweermiddel tegen het vergif der zonde is te wandelen in de Geest, veel bezig zijn in geestelijke dingen, meer aan de belangen der ziel, het geestelijk deel des mensen, dan aan die van het lichaam te denken, hetwelk het vleselijk deel is; ons over te geven aan de leiding van het Woord, waarin de Heilige Geest ons kenbaar maakt wat God van ons verlangt, en in de weg van onze plicht te gaan in afhankelijkheid van Zijn hulp en invloed. En gelijk dit het beste middel is om bewaard te worden tegen de vervulling van de begeerten des vleses, zo is het ook het beste bewijs dat wij Christenen zijn, want gelijk de apostel zegt, vers 18: Indien gij door de Geest geleid wordt, dan zijt gij niet onder de wet. Alsof hij zei: Gij moet verwachten een strijd tussen vlees en geest, zolang gij in de wereld zijt; dat het vlees begeren zal tegen de geest en de geest tegen het vlees; maar wanneer gij in de gang en bedoeling van uw leven geleid wordt door de Geest; zo gij handelt onder de leiding en bestiering van de Heilige Geest en van het geestelijk beginsel, dat Hij in uw hart gewrocht heeft; zo gij het Woord Gods tot uw regel en de genade Gods tot uw beginsel neemt; dan zal het blijken dat gij zijt niet onder de wet, niet onder de veroordeling hoewel nog wel onder de bevelende macht der wet, want er is gene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen maar naar de Geest, en zovelen als wij door de Geest Gods geleid worden zijn wij kinderen Gods, Rom. 8:1-14.
3. De apostel noemt de werken des vleses op, waartegen gewaakt en die gedood moeten worden; en de vruchten des Geestes, die aangekweekt en voortgebracht moeten worden, vers 19 enz., en geeft bij de optelling daarvan enige nadere verklaring.
A. Hij begint met de werken des vleses, welke, vele als zij zijn, openbaar zijn. Het is algemeen erkend, dat de dingen, waarvan hij hier spreekt, werken des vleses zijn; voortbrengselen van onze bedorven en verlaagde natuur; de meeste daarvan worden veroordeeld reeds door het licht van de natuurlijke rede; alle door het licht der Schrift. De bijzonderheden, die hij opnoemt, zijn van verschillende soorten; sommige zijn zonden tegen het zevende gebod, als overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, en daardoor worden niet alleen bedoeld de grote daden van deze zonden, maar ook alle gedachten, woorden en handelingen, die de strekking hebben om tot deze overtredingen te voeren. Andere zijn zonden tegen het eerste gebod, als afgoderij. Weer anderen zijn zonden tegen onze naasten en het tegendeel van de koninklijke wet der broederlijke liefde, als venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, welke maar al te dikwijls toorn, gekijf en tweedracht veroorzaken, en soms uitbreken in nijd en moord; niet alleen van de goeden naam, maar van het leven onzer medemensen. Andere weer zijn zonden tegen onszelf, als dronkenschappen en brasserijen. En hij besluit de opsomming met: en dergelijke, ons vermanende tegen die alle te waken, indien wij hopen willen met vertroosting het aangezicht Gods te zullen zien. Van alle deze zegt hij: ik zeg u tevoren, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen het koninkrijk Gods niet zullen beërven, hoezeer zij zich ook met ijdele hoop vleien. Dit zijn zonden, die iemand zonder twijfel buiten het koninkrijk der hemelen sluiten. De geestelijke wereld kan nooit geschikt zijn voor hen, die zich dompelen in de onreinheden des vleses, en de rechtvaardige en heilige God wil dezulken niet toelaten in Zijn gunst en tegenwoordigheid, tenzij ze gewassen en geheiligd zijn, en gerechtvaardigd in de Naam van onze Heere Jezus en door de Geest van onze God, 1 Cor. 6:11.
B. Hij noemt de vruchten des Geestes op, of van de vernieuwde natuur, welke wij als Christenen verplicht zijn voort te brengen, verzen 22, 23. En hier moeten wij opmerken, dat de zonden genoemd worden werken des vleses, omdat het vlees of de bedorven natuur het beginsel is, dat de mensen er toe aanzet en beweegt. Zo wordt de genade genoemd vrucht des Geestes, omdat zij geheel voortkomt uit de Geest, zoals de vrucht voortkomt uit de wortel. En terwijl de apostel tevoren vooral die werken des vleses heeft opgenoemd, die niet alleen schadelijk zijn voor de bedrijvers zelf, maar ook de strekking hebben dat de mensen er elkaar door benadelen, zo maakt hij hier voornamelijk gewag van die vruchten des Geestes, welke de strekking hebben om de Christenen voor elkaar aangenaam te maken, zowel als gemakkelijk voor zichzelf.
En dit was geheel in overeenstemming met de opwekking, die hij in vers 13 gegeven had, dat zij de vrijheid niet zouden gebruiken als een oorzaak voor het vlees, maar om door liefde elkaar te dienen.
In de eerste plaats noemt hij ons liefde; voornamelijk tot God, en om Zijnentwil tot elkaar;
- blijdschap; waaronder verstaan kan worden vriendelijkheid in de omgang met onze vrienden, maar veelmeer een voortdurend zich verheugen in God;
- vrede; met God en met ons geweten; of vredelievendheid en vredesgezind gedrag jegens anderen;
- lankmoedigheid; geduld om toorn te voorkomen en beledigingen te verdragen;
- goedertierenheid; die zachtheid van gemoed, voornamelijk jegens onze minderen, die ons plooibaar en beleefd maakt en gemakkelijk te verzoenen wanneer ons enig onrecht aangedaan is;
- goedheid (vriendelijkheid, welwillendheid); welke zich bereid toont om al het goede te doen, dat in haar vermogen is;
- geloof; getrouwheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid, in hetgeen wij belijden of anderen beloven;
- zachtmoedigheid; om daarmee onze hartstochten en gevoeligheden te beheersen, zodat wij niet spoedig vertoornd worden, en vertoornd zijnde, spoedig weer bevredigd worden;
- en matigheid; in eten en drinken en in alle genoegens van het leven, zodat wij niet buitensporig of onmatig zijn in het gebruik daarvan.
Betreffende deze dingen en dezulken, in wie deze dingen gevonden worden, zegt de apostel: Tegen de zodanigen is de wet niet; om hen te veroordelen en te straffen. Ja, hieruit blijkt dat zij niet onder de wet zijn, maar onder de genade; want deze vruchten des Geestes tonen duidelijk dat zij, in wie ze gevonden worden, geleid worden door de Geest en bijgevolg dat ze niet onder de wet zijn, vers 18. En terwijl de apostel, door deze werken des vleses en vruchten des Geestes op te noemen, ons aanwijst beide wat wij te vermijden en tegen te staan, als wat wij te beminnen en te onderhouden hebben, zegt hij ons, vers 24, dat dit de voorname zorg en het ernstige streven van alle Christenen is. Maar die van Christus zijn, zegt hij (zij die in waarheid Christenen zijn, niet alleen in belijdenis en uitwendig vertoon, maar in oprechtheid en waarheid) hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden. Zij werden daartoe door hun doop verplicht (want door in Christus gedoopt te worden, werden zij in Zijn dood gedoopt, Rom. 6:3), en daarom arbeiden zij nu in oprechtheid daaraan, en trachten, in gelijkvormigheid aan hun Heere en hoofd, der zonde te sterven gelijk Hij gestorven is. Zij hebben nog niet de volkomen overwinning behaald; zij gevoelen nog zowel het vlees als de Geest in hun binnenste; en dat heeft zijn bewegingen en begeerlijkheden, welke voortgaan hun niet weinig hindernis te bezorgen, maar toch heerst de zonde niet meer in hun sterflijke lichamen, om haar in haar begeerlijkheden te gehoorzamen, Rom. 6:12. Zij trachten naar haar gehele overwinning en vernietiging; en brengen haar dezelfde schandelijke, vloekwaardige, maar langzame dood, welke onze Heere Jezus om onzentwil onderging.
Merk op: Indien wij het bewijs willen leveren dat wij van Christus zijn, met Hem verenigd en deelhebbend aan Hem, dan moet het ons voortdurend werk zijn het vlees met zijn bedorven bewegingen en begeerlijkheden te kruisigen. Christus zal nooit hen aannemen, die zich als slaven aan de zonde onderwerpen. Maar hoewel de apostel hier alleen de kruisiging van het vlees met zijn beweging en begeerlijkheden als de zorg en het kenmerk van ware Christenen noemt, is daar toch zonder twijfel in begrepen, dat wij anderzijds de vruchten des Geestes moeten vertonen, die hij opgenoemd heeft; dat is niet minder onze roeping en niet minder noodzakelijk om onze oprechtheid in de godsdienst te bewijzen. Het is niet genoeg dat wij ophouden kwaad te doen, wij moeten ook leren goed te doen. Ons Christendom verplicht ons niet enkel der zonde te sterven, maar ook der gerechtigheid te leven; niet enkel de werkingen des vleses tegen te staan, maar ook de vruchten des Geestes te dragen. Indien wij daarom willen tonen, dat wij inderdaad Christus toebehoren, dan moet het een zowel als het ander onze ernstige zorg en betrachting zijn. En dat de apostel bedoelde beide als onze plichten ons voor te houden, en als noodzakelijk om het kenmerk van waarachtig Christendom te dragen, blijkt uit hetgeen volgt, vers 25. Hij voegt er aan toe: Indien wij door de Geest leven, laat ons ook door de Geest wandelen. Dat is: Indien wij belijden de Geest van Christus ontvangen te hebben, en vernieuwd te zijn in de geest onzes gemoeds, en begiftigd met een beginsel van nieuw leven, laat ons dat dan tonen door in ons leven de vruchten des Geestes voort te brengen. Tevoren heeft hij ons gezegd dat de Geest van Christus een voorrecht is, dat aan alle kinderen Gods geschonken wordt, Hfdst. 4:6; en nu zegt hij: "Indien wij belijden tot hun getal te behoren en als zodanig dit voorrecht verkregen te hebben, laat ons dan ook het tonen door een daarmee overeenstemmende gemoedsgesteldheid en wandel; laat ons onze goede beginselen tonen door onze goede werken." Onze omgang moet altijd beantwoorden aan het beginsel, onder welks leiding en regering wij staan: want zij, die naar het vlees zijn, bedenken wat des vleses is, maar zij, die naar de Geest zijn, bedenken dat des Geestes is, Rom. 8:5. Indien wij wensen dat het openbaar worde, dat wij van Christus zijn en deel hebben aan Zijn Geest, dan moeten wij ook wandelen niet naar het vlees; maar naar de Geest. Wij moeten met volle ernst ons er toe zetten, beide om de werkingen van het lichaam te doden èn om te wandelen in nieuwheid des levens.
4. De apostel besluit dit hoofdstuk met ene waarschuwing tegen hoogmoed en afgunst, vers 26. Hij heeft deze Christenen tevoren, vers 13, opgewekt om elkaar te dienen in de liefde, en had hun doen zien wat daarvan het gevolg zou zijn in plaats dat zij elkaar beten en veraten, vers 15. Nu, als een middel om hen voor het een te bewaren en tot het ander aan te moedigen, waarschuwt hij hen niet begerig te zijn naar ijdele eer, of plaats te geven aan een onbehoorlijke jacht naar de achting en goedkeuring van mensen, want indien zij daaraan toegaven, zou dat hen zeker prikkelen om elkaar te tergen en te benijden. Wanneer die gemoedsgesteldheid onder de Christenen ontwaakt, zullen zij gereed worden tot verkleining en verachting van hen, die zij als hun minderen beschouwen, en ontevreden worden indien hun die eerbied niet betoond wordt, waarop zij menen recht te hebben. En dan zullen zij zeer geneigd worden om diegenen te benijden, van wie zij denken dat hun naam enigszins gevaar loopt van verkleind te worden. En daardoor wordt de grond gelegd voor die twisten en onenigheden, die onbestaanbaar zijn met de liefde welke Christenen elkaar behoren toe te dragen, terwijl zij zeer schadelijk zijn voor de eer en het belang van de godsdienst zelf. Daarom wil de apostel dat wij daartegen in alle opzichten waken zullen. De eer van mensen is ijdele eer, in plaats van die te begeren, moeten wij er dood voor zijn. Een onwaardig hechten aan de goedkeuring en toejuiching van mensen is een der voornaamste oorzaken van de onzalige twisten en onenigheden, die onder de Christenen bestaan.