Genesis 1
- In de beginne schiep God de hemel en de aarde.
- De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
- En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.
- En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
- En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.
- En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
- En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
- En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.
- En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo.
- En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.
- En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
- En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
- Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.
- En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen de dag en tussen de nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!
- En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.
- God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.
- En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.
- En om te heersen op de dag, en in de nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.
- Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.
- En God zeide: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!
- En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
- En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
- Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.
- En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. 25.En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
- En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
- En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
- En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
- En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!
- Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijs gegeven. En het was alzo.
- En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.
Inleiding🔗
Daar de grondslag van alle Godsdienst gelegd is in onze betrekking tot God als onze Schepper, was het voegzaam, dat het boek van de Goddelijke openbaringen, hetwelk bestemd was om de gids, de steun en de regel te zijn van de Godsdienst in de wereld beginnen zou, zoals het begint, met een duidelijk en volledig bericht van de schepping van de wereld, als antwoord op die eerste vraag van een goede consciëntie, "Waar is God, mijn Maker?" Job. 35:10. Hieromtrent hebben de Heidense filosofen zeer droevig misgetast, en zijn verijdeld geworden in hun overleggingen. Sommigen van hen beweerden, dat de wereld van eeuwigheid af uit zich zelf ontstaan is, anderen schreven haar toe aan een toevallige vereniging van atomen. Aldus heeft de wereld God niet gekend door de wijsheid maar heeft zich alle moeite gegeven om Hem te verliezen. De Heilige Schrift, die zich ten doel stelt de natuurlijke Godsdienst te handhaven en te verbeteren door de geopenbaarde Godsdienst, er het verval van tegen te gaan, er het gebrekkige en onvolkomene van aan te vullen sedert de val, tot wederopleving van de voorschriften van de wet van de natuur, heeft daarom reeds bij de aanvang dit beginsel van het heldere, onomfloerste licht van de natuur vastgesteld, dat deze wereld bij de aanvang des tijds geschapen werd door een Wezen van oneindige wijsheid en macht, en zelf vóór alle tijd, en vóór alle werelden bestaan heeft. De ingang tot Gods woord geeft dit licht, Psalm 119:130. Het eerste vers van de Bijbel geeft ons een betere en meer zekere, een meer bevredigende en meer nuttige kennis van de oorsprong van het heelal dan de boekdelen van de filosofen. Het levende geloof van nederige Christenen verstaat deze zaak beter dan de verhevene verbeeldingskracht van de grootste wijzen van de wereld. Hebreeën 11:13. Wij hebben in dit hoofdstuk drie dingen.
I. Een algemeen denkbeeld, dat ons gegeven is van de schepping van de wereld, vers 1-2.
II. Een bijzonder bericht van het werk op de verschillende dagen, opgetekend als in een dagboek klaar en duidelijk en in volgorde. De schepping van het licht op de eerste dag vers 3- 5, van het uitspansel op de tweede dag, vers 6-8, van de zee, de aarde en haar vruchten op de derde dag, vers 9-13, van de lichten aan de hemel op de vierde dag, vers 14-19, van de vissen en vogelen op de vijfde dag, vers 20-23, van de dieren vers 24-25 van de mens, vers 26-28, en van voedsel voor beide op de zesde dag, vers 29-30.
III. Het in ogenschouw nemen en de goedkeuring van het gehele werk, vers 31.
Genesis 1:1-2🔗
In dit vers hebben wij het werk van de schepping in haar korte samenvatting, en in haar kiem, of, onontwikkelde toestand.
I. In haar korte samenvatting, vers 1, waar wij tot onze vertroosting het eerste artikel vinden van onze geloofsbelijdenis, dat God, de almachtige Vader, de Schepper is van hemel en aarde, en als zodanig geloven wij in Hem. In dit vers hebben wij te letten op vier dingen.
1. De uitwerking. "De hemel en de aarde dat is: de wereld met alles wat daarin is," Handelingen 17:24. De wereld is een groot huis, bestaande uit boven en beneden verdiepingen, een statig en prachtig gebouw, gelijkvormig en geriefelijk, iedere kamer goed en met wijsheid ingericht en van het nodige voorzien. Het is het zichtbare deel van de schepping, waarvan Mozes hier een bericht wil geven, weshalve hij geen melding maakt van de schepping van engelen. Maar gelijk de aarde niet slechts een oppervlakte heeft versierd met gras en bloemen, maar ook een binnenste dat verrijkt is met metalen en edelgesteenten, die meer deel uitmaken van haar vaste aard, en van groter waardij zijn hoewel van de schepping er van hier niet wordt gesproken, zo zijn ook de hemelen niet slechts voor ons oog verfraaid met heerlijke lichten, die het uitwendige er van versieren, van welker schepping wij hier lezen, maar van binnen zijn zij vervuld met heerlijke, glansrijke wezens, die buiten het bereik van ons gezicht zijn, meer hemels, en ze in waardij en voortreffelijkheid meer overtreffende, dan goud en saffieren de leliën des velds overtreffen. In de zichtbare wereld valt gemakkelijk waar te nemen:
a. Grote verscheidenheid. Er zijn verscheiden soorten van wezens, die in aard en samenstel zeer van elkaar verschillen. "Hoe vele zijn uw werken, o Heere", en allen zijn zij goed!
b. Grote schoonheid. De blauwe lucht en de groene aarde zijn bekoorlijk voor het oog van de aanschouwer, veel meer nog dan de versierselen van die beide. Hoe alles overtreffend moet dan niet de schoonheid zijn van de Schepper!
c. Grote nauwkeurigheid. Aan hen, die met behulp van het microscoop de werken van de natuur met aandacht beschouwen, doen zij zich fraaier voor dan enigerlei werken van kunst.
d. Grote kracht. Het is niet een groot blok van onwerkzame stof, want er is in elk schepsel min of meer kracht, de aarde zelf heeft magnetische kracht.
e. Grote orde, een wederzijdse afhankelijkheid van bestaan, een juiste harmonie van bewegingen, en een bewonderenswaardig verband van oorzaken.
f. Grote verborgenheid. Er zijn verschijnselen in de natuur, die niet verklaard kunnen worden, geheimenissen, die wij niet kunnen doorgronden, ons geen rekenschap van kunnen geven, maar uit hetgeen wij van hemel en aarde zien, kunnen wij gemakkelijk genoeg de eeuwige kracht en Godheid afleiden van de grote Schepper, en er overvloedige stof in vinden voor Zijn lof. En laten onze schepping, en de plaats, die wij innemen als mensen, ons herinneren aan onze plicht als Christenen, welke daarin bestaat, dat wij steeds de hemel in ons oog, en de aarde onder onze voeten moeten houden.
2. De Auteur en Oorzaak van dit grote werk, GOD. Het Hebreeuwse woord is Elohiem, hetgeen aanduidt:
a. De kracht van God, de Schepper. El betekent de sterke God, en wat minder dan almachtige kracht kon alle dingen uit niets voortbrengen?
b. Het meervoud in de Personen in de Godheid: Vader, Zoon, en Heilige Geest. Dat meervoud in de naam van God in het Hebreeuws, dat van Hem spreekt als van velen, hoewel Hij een is, was misschien voor de Heidenen een reuk des doods ten dode, hen verhardende in afgoderij, maar voor ons is het een reuk des levens ten leven, bevestigende ons geloof in de Drie- eenheid, die, hoewel slechts duister aangeduid in het Oude Testament, helder en duidelijk geopenbaard is in het Nieuwe. De Zoon van God, het eeuwige Woord en de Wijsheid des Vaders, was bij Hem, toen Hij de wereld schiep, Spreuken 8:30, ja er wordt ons herhaaldelijk gezegd, dat de wereld door Hem gemaakt is, en dat, zonder Hem geen ding gemaakt is, dat gemaakt is Johannes 1:3, 10, Efeziërs 3:9, Colossenzen 1:16 Hebreeën 1:2. O welke hoge gedachten moeten hierdoor in ons hart gevormd worden van die grote God, tot wie wij naderen in Godsdienstige aanbidding, en van die grote Middelaar in wiens naam wij tot Hem naderen!
3. De wijze waarop dat werk werd tot stand gebracht, er was generlei te voren bestaande stof, waaruit de wereld werd voortgebracht. De vissen en het gevogelte werden wel voortgebracht uit de wateren, de dieren en de mens uit de aarde, maar die aarde en deze wateren zijn uit niets voortgebracht. Door de gewone kracht van de natuur is het onmogelijk, dat iets uit niets wordt gemaakt, (de God van de natuur is niet onderworpen aan de wetten van de natuur) maar in de schepping is het onmogelijk, dat het anders is, want niets is meer beledigend voor de eer van de Eeuwige God dan de onderstelling van een eeuwige stof. Aldus is de uitnemendheid van de kracht van God, en alle heerlijkheid moet Hem worden toegebracht.
4. Wanneer dit werk werd voortgebracht, In de beginne, dat is: in het begin des tijds, toen deze klok voor het eerst aan de gang werd gebracht. De tijd begon met de voortbrenging van de wezens, die door en naar tijd worden gemeten. Vóór het begin van de tijd was er niets en niemand dan het Oneindige Wezen, dat de eeuwigheid bewoont. Indien wij zouden vragen waarom God de wereld niet eerder gemaakt heeft, dan zouden wij slechts "de raad verduisteren met woorden zonder wetenschap," Job 38:2, immers hoe kan er in de eeuwigheid van eerder of later sprake zijn? En Hij heeft haar gemaakt in het begin des tijds overeenkomstig Zijn eeuwige raadsbesluiten vóór alle tijd. De Joodse rabbijnen zeggen, dat er zeven dingen waren, die God geschapen heeft, eer Hij de wereld schiep, waarmee zij slechts de voortreffelijkheid van deze dingen willen te kennen geven; de Wet, Bekering, het Paradijs, de Hel, de Troon van de heerlijkheid, het Huis van het Heiligdom en de Naam van de Messias. Maar voor ons is het genoeg te zeggen: "In de beginne was het Woord," Johannes 1:1.
Laat ons hieruit leren:
a. Dat atheïsme dwaasheid is, en dat atheïsten de grootste dwazen in de wereld zijn, want zij zien, dat er een wereld is, die zich zelf niet heeft kunnen maken, en toch willen zij niet erkennen, dat er een God is, die haar gemaakt heeft. Ongetwijfeld zijn zij zonder verontschuldiging, maar de god van deze wereld heeft hun zinnen verblind.
b. Dat God door een onbetwistbaar recht vrijmachtig Heere is over allen. Indien Hij de Schepper is, dan is Hij ongetwijfeld de Eigenaar en Bezitter van hemel en aarde.
c. Dat bij God alle dingen mogelijk zijn, weshalve diegenen welgelukzalig zijn, die Hem tot hun God hebben, en wier hulp en hope in Zijn naam is, Psalm 121:2, 124:8.
d. Dat de God, die wij dienen, waardig is alle lof en prijs, en toch ver boven alle lof en prijs verhoogd is, Nehémia 9:5, 6. Indien Hij de wereld gemaakt heeft, dan heeft Hij onze diensten niet nodig, en Hij kan er ook geen voordeel van hebben, Handelingen 17:24, 25, en toch eist Hij ze met recht, en verdient Hij onze lof, Openbaring 4:11. Indien alles is van Hem, de moet alles ook tot Hem wezen.
II. Hier is het werk van de schepping in haar eerste kiem, of onontwikkelde toestand, vers 2, waar wij een bericht hebben van haar eerste stof, en de eerste Beweger.
1. De eerste stof was een chaos, zij wordt hier de aarde genoemd, (hoewel de aarde, in de eigenlijke zin, niet voor de derde dag gemaakt werd, vers 10) omdat zij het meest geleek op hetgeen later aarde, blote aarde genoemd werd, ontbloot van haar versierselen: het was een zware, logge massa. Zij wordt ook genoemd de afgrond, zowel wegens haar uitgestrektheid, als omdat de wateren, die er later van afgescheiden werden, er nu nog mee vermengd waren. Het was uit deze ontzaglijke massa van stof, waaruit alle lichamen, zelfs het uitspansel, de zichtbare hemelen, later door de kracht van het Eeuwige Woord zijn voortgebracht. De Schepper zou reeds terstond dit werk volmaakt en volkomen hebben kunnen maken, maar door deze trapsgewijze voortgang wilde Hij tonen wat gewoonlijk de wijze van werken is van Zijn voorzienigheid en genade. Let op de beschrijving van die chaos. Er was niets in, dat begeerlijk was om aan te zien, want hij was woest en ledig. Tohu en bohu, verwarring en ledigheid, zo zouden die woorden ook overgezet kunnen worden, Jesaja 34:11.
a. Hij was vormloos, hij was nutteloos, hij was zonder inwoners, zonder versierselen, de schaduw, of ruwe omtrek van "toekomende dingen, niet het beeld zelf van de zaken," Hebreeën 10:1. Door de zonde van de mensen, waaronder de schepping zucht, is de aarde bijna tot dezelfde toestand teruggebracht, zie Jeremia 4:23. "Ik zag het land aan, en zie het was woest en ledig." Aan hen, die hun hart in de hemel hebben, schijnt deze lagere wereld, in vergelijking met de bovenwereld, ook nu nog niets dan verwarring en ledigheid te zijn. Er is geen ware schoonheid te zien, geen verzadigende volheid te genieten op deze aarde, dan alleen in God.
b. En al ware er iets begerenswaardig te zien geweest, dan was er toch geen licht om het er bij te kunnen zien, want duisternis, dikke duisternis, was op de afgrond. God heeft deze duisternis niet geschapen, zoals Hij gezegd wordt de duisternis van de beproeving te scheppen, Jesaja 45:7, want het was slechts het gebrek aan licht, waarvan echter niet gezegd kan worden, dat er gebrek aan was, voordat iets gemaakt was, dat er bij gezien kon worden, en over het gebrek er aan behoeft ook niet veel geklaagd te worden, als er toch niets anders dan verwarring en ledigheid te zien was. Indien het werk van de genade in de ziel een nieuwe schepping is, dan stelt deze chaos de toestand voor van een onwedergeboren ziel, waarin geen genade is, daar is wanorde, verwarring en alle boos werk, zij is ledig van alle goed, want zij is zonder God, zij is duister, zij is de duisternis zelf. Dit is van nature onze toestand, totdat de almachtige genade een gezegende verandering werkt.
2. De Geest Gods was de eerste Beweger, Hij bewoog zich op de wateren. Als wij de aarde woest en ledig beschouwen, dan, dunkt mij, is zij als het dal vol dorre doodsbeenderen. Kunnen deze leven? Kan uit deze verwarde massa van stof een schone wereld geformeerd worden? Ja, indien een geest des levens van God er in komt, Ezechiël 37:9. Nu is er hoop voor die zaak, want de Geest Gods begint te werken, en indien Hij werkt, wie of wat zal Hem dan afkeren? Er is gezegd, dat God de wereld maakt door Zijn Geest, Psalm 33:6, Job 26:13, en door dezelfde machtige Werker wordt ook de nieuwe schepping tot stand gebracht. Hij bewoog zich op de afgrond, zoals Elia zich over het dode kind uitstrekte, zoals de hen haar kiekens vergadert onder haar vleugelen, over ze heen fladdert en zweeft, om ze te verwarmen en te koesteren, Mattheüs 23:37, zoals een arend zijn nest opwekt, en over zijn jongen zweeft, (het is hetzelfde woord, dat hier gebruikt wordt) Deuteronomium 32:11. Leer hieruit, dat God niet slechts de Auteur is van alle aanzijn, maar ook de Fontein van alle leven, en de Oorzaak van de beweging. Dode stof zou altijd dood zijn, indien Hij haar niet verlevendigde. En dit maakt het voor ons gelooflijk, dat God de doden opwekt. De kracht, of macht, die uit verwarring, ledigheid en duisternis zo’n wereld te voorschijn heeft gebracht bij de aanvang des tijds kan aan het einde van de tijd ons vernederd lichaam uit het graf te voorschijn brengen, al is het ook "een stikdonker land, als de duisternis zelf, en zonder ordeningen," Job 10:22, en het tot een heerlijk lichaam maken.
Genesis 1:3-5🔗
Wij hebben hier een nader bericht van het werk van de eerste dag. Daarin Merk en wij op:
I. Dat het eerste van alle zichtbare dingen, die God geschapen heeft, licht was, niet opdat Hij zelf er bij zou kunnen zien om te werken, want duisternis en licht zijn voor Hem gelijk, maar opdat wij er Zijn werken bij zouden zien, en in die werken Zijn heerlijkheid, en opdat wij onze werken zullen werken terwijl het dag is. De werken van Satan en zijn dienstknechten zijn werken van de duisternis, maar die de waarheid doet, komt tot het licht, en begeert het, "opdat zijn werken openbaar worden," Johannes 3:21. Licht is de grote schoonheid en zegen van het heelal, evenals de eerstgeborene, gelijkt het, onder alle zichtbare dingen, het meest op deszelfs grote Vader in reinheid en kracht, helderheid en weldadigheid, het is na verwant aan een geest. Hoewel wij er andere dingen bij zien, en er zeker van zijn, dat het is, dat het bestaat, kennen wij er toch de aard niet van, noch kunnen wij het omschrijven, zeggen "wat het is, noch de weg tonen waar het licht verdeeld wordt," Job 38:19,24. Als wij het zien, zo laat ons er door geleid worden tot, en er door geholpen worden in een gelovige aanschouwing van Hem, die Licht is, in wie geheel geen duisternis is, 1 Johannes 1:5, "de Vader van de lichten" Jakobus 1:17, en die "een ontoegankelijk licht bewoont," 1 Timotheüs 6:16. In de nieuwe schepping is licht het eerste ding, dat in de ziel wordt gewrocht. De gezegende Geest leidt de wil en de genegenheden gevangen door het verstand te verlichten, en komt alzo door de deur in het hart, evenals de Goede Herder, wiens eigendom het is, terwijl de zonde en Satan, evenals dieven en rovers, van elders inklimmen. Zij, die door de zonde duisternis waren, worden door genade licht in de Heere.
II. Dat het licht gemaakt was door het woord van Gods kracht. Hij zei: Er zij licht. Hij wilde en bepaalde het, en terstond geschiedde het: er was licht, zo’n kopie, als nauwkeurig overeenkwam met de oorspronkelijke idee in de gedachte Gods. O hoe groot en ontzaglijk is het woord Gods! Hij sprak, en het was er, het was er, wezenlijk, afdoend, en voor altijd, niet slechts in vertoning, en om alleen in een ogenblikkelijke behoefte te voorzien, want Hij gebood en het stond er, voor Hem was "dictum factum-een woord, en een wereld" Het woord van God, dat is: Zijn wil en het welbehagen er van, is levend en krachtig, Christus is het woord, het essentiële eeuwige Woord, en door Hem was het licht voortgebracht, want "in Hem was licht, en Hij is het ware Licht, het Licht van de wereld," Johannes 1:9, 9:5. Het Goddelijke licht, dat in geheiligde zielen schijnt is gewerkt door de kracht Gods, de kracht Zijns Woords, en van de Geest van de wijsheid en openbaring, die het verstand opent, de nevelen van de onwetendheid en dwaling verdrijft en de kennis geeft van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus, zoals in de beginne "God gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen," 2 Corinthiërs 4:6. Er zou op het aangezicht van de gevallen mens voortdurend duisternis geheerst hebben, indien "de Zoon van God niet was gekomen en ons het verstand had gegeven," 1 Johannes 5:20.
III. Dat het licht, hetwelk God wilde, door Hem goedgekeurd werd, toen het was voortgebracht. God zag het licht, dat het goed was. Het was juist zoals Hij het bedoeld had, en het was geschikt om te beantwoorden aan het doel, waartoe Hij het bestemd had. Het was nuttig en voordelig, zonder het licht, zou de wereld, die thans een paleis is, een kerkerhol geweest zijn. Het was liefelijk en aangenaam, "het licht is zoet," Prediker 11:7. "Het verblijdt het hart," Spreuken 15:30. Wat God gebiedt, zal Hij goedkeuren, en genadiglijk aannemen, en een welgevallen hebben aan het werk van Zijn handen. Datgene is in waarheid goed, hetwelk goed is in Gods oog, want Hij ziet niet zoals de mens ziet. Indien het licht goed is, hoe goed is dan niet Hij, die de Bron is van licht, van wie wij het ontvangen, en aan wie wij er alle lof voor verschuldigd zijn, en al de diensten die wij er bij verrichten!
IV. Dat God scheiding maakte tussen het licht en de duisternis, ze van elkaar scheidde, daar zij nooit te zamen gevoegd en met elkaar verzoend kunnen zijn, want, "wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 2 Corinthiërs 6:14. Hij verdeelde ook de tijd tussen hen: de dag bestemde Hij voor het licht, en de nacht voor de duisternis, in voortdurende en geregelde opvolging van elkaar. Hoewel de duisternis nu verdreven was door het licht, was zij toch niet tot voortdurende ballingschap veroordeeld, maar wisselt zij af met het licht, en heeft haar plaats, omdat zij haar nut heeft. Want gelijk het licht van de morgen het werk van de dag begunstigt, zo begunstigen de schaduwen van de avond de rust van de nacht, en trekken de gordijnen om ons heen, opdat wij te beter kunnen slapen, Job 7:2. God heeft aldus de tijd verdeeld tussen licht en duisternis, omdat Hij ons wil doen gedenken, dat dit een wereld is van mengsels en veranderingen. In de hemel is er volkomen en eeuwigdurend licht, en in het geheel geen duisternis, in de hel is de uiterste duisternis en geen straal van licht. In die wereld is er tussen deze twee een grote kloof gevestigd, maar in deze wereld wisselen zij elkaar af, en zo gaan wij dagelijks van de een naar de andere, opdat wij zullen leren dezelfde wisselvalligheden te verwachten in de voorzienigheid Gods: vrede en beroering, vreugde en smart, om dan het een tegenover het ander te plaatsen, en ons naar beide te schikken, zoals wij doen met licht en duisternis, beide welkom hetende en met beide ons voordeel doende.
V. Dat God ze van elkaar verdeelde door onderscheiden namen. Hij noemde het licht Dag en de duisternis noemde Hij Nacht. Als Heere van beide gaf Hij hun namen, want "de dag is Zijne, ook is de nacht Zijne, Psalm 74:16. Hij is de Heere van de tijd, en zal dit zijn totdat dag en nacht aan een einde komen, en de stroom des tijds verzwolgen wordt in de oceaan van de eeuwigheid. Laat ons God erkennen in de gestadige opvolging van dag en nacht, en beide toewijden aan Zijn eer door iedere dag voor Hem te arbeiden, en elke nacht in Hem te rusten, en dag en nacht Zijn wet te overdenken.
VI. Dat dit het werk was van de eerste dag, en het was een kostelijke dag werks. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. De duisternis van de avond was voor het licht van de morgen, om er de tegenstelling van te zijn en er de schittering zoveel beter van te doen uitkomen. Dit was niet alleen de eerste dag van de wereld, maar de eerste dag van de week. Ik beMerk dat dit tot eer is van die dag, omdat ook de nieuwe wereld op de eerste dag van de week begonnen is in de opstanding van Christus, vroeg in de morgen, als het Licht van de wereld. In Hem heeft de Opgang uit de hoogte ons bezocht, en zalig, eeuwig zalig zijn wij, indien deze Morgenster opgaat in onze harten.
Genesis 1:6-8🔗
Wij hebben hier het bericht van het werk op de tweede dag, de schepping van het uitspansel, waarbij wij opmerken:
I. Het desbetreffende bevel van God: Daar zij een uitspansel, als een uitgespreid laken, of een ontrold gordijn. Dit sluit in al wat zichtbaar is boven de aarde tussen haar en de derde hemel, de lucht haar hogere, midden en lagere sferen, de hemelglobe en al de lichtkringen van boven, zij reikt in de hoogte tot de plaats waar de sterren zijn, want die wordt het uitspansel des hemels genoemd, vers 14 :15, en benedenwaarts tot aan de plaats waar de vogels vliegen, want ook die wordt uitspansel des hemels genoemd, vers 20. Toen God het licht gemaakt heeft, bestemde Hij de lucht om de vergaderplaats en het voertuig van deszelfs stralen te zijn, en als middel van gemeenschap te wezen tussen de onzichtbare en de zichtbare wereld. Want hoewel er tussen hemel en aarde een onbegrijpelijk grote afstand is, is er toch geen onoverkomelijke kloof gevestigd, zoals tussen de hemel en de hel. Dit uitspansel is geen muur des afscheidsels, maar een weg van gemeenschapsoefening, zie Job 26:7, 37:18, Psalm 104:3, Amos 9:6.
II. De schepping van dit uitspansel. Opdat het de schijn niet zou hebben, alsof God slechts gebood, dat het gedaan moest worden, en dat iemand anders het gedaan heeft, voegt hij er bij: En God maakte dat uitspansel. Wat God van ons eist, werkt Hij zelf in ons, of het zou niet gedaan worden. Hij, die geloof, heiligheid en liefde gebiedt, schept ze door de kracht van Zijn genade, uitgaande met Zijn woord opdat Hij er al de lof voor ontvange. Heere geef wat Gij gebiedt, en gebied dan wat U behaagt. Van het uitspansel wordt gezegd, dat het "het werk is van Zijn vingeren," Psalm 8:4. Hoewel de grootte van deszelfs uitgestrektheid het als een werk aanduidt van Zijn uitgestrekte arm, wordt toch door de bewonderenswaardige fijnheid van zijn samenstel aangetoond, dat het een zeldzaam kunstgewrocht is, het werk van Zijn vingeren.
III. Het gebruik en de bestemming er van: om scheiding te maken tussen de wateren, dat is: om te onderscheiden tussen de wateren die in de wolken zijn, en die welke de bodem van de zee bedekken: de wateren in de lucht, en die op de aarde. Zie het verschil tussen deze nauwkeurig opgemerkt in Deuteronomium 11:10, 11, waar Kanaän hierom boven Egypte gesteld wordt, dat Egypte bevochtigd en vruchtbaar gemaakt wordt door de wateren, die onder het uitspansel zijn, terwijl Kanaän besproeid wordt door de wateren van boven, die uit het uitspansel komen, de dauw des hemels, druppelen op het kruid, "dat naar geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt," Micha 5:6. God heeft in het uitspansel van Zijn kracht, kamers, opperzalen, waaruit Hij "de aarde drenkt," Psalm 104:13, 65:10, 11. Hij heeft ook "schatkamers van de sneeuw en des hagels, die Hij ophoudt tot de tijd van de benauwdheid, tot de dag des strijds en des oorlogs," Job 38:22, 23. O welk een Grote God is Hij, die aldus voorzien heeft voor het gerief en de vertroosting van allen, die Hem dienen, en voor de beschaming van allen, die Hem haten! Het is goed Hem tot onze Vriend, en kwaad Hem tot onze Vijand te hebben.
IV. De benaming ervan. God noemde het uitspansel Hemel. Het is de zichtbare hemel, het plaveisel van de heilige stad, boven het uitspansel wordt God gezegd Zijn troon te hebben, Ezechiël 1:26, want Hij heeft hem bereid in de hemelen, daarom wordt van de hemel gezegd, dat hij heerst, Daniël 4:26. Is "niet God in de hoogte van de hemelen?" Job 22:12. Ja, Hij is daar, en door de aanschouwing van de hemel, die wij zien kunnen, moeten wij er toe geleid worden om te denken aan Onze Vader, die in de hemelen is. De hoogte van de hemel moet ons doen gedenken aan Gods oppermacht, en de oneindige afstand, die er is tussen ons en Hem. De helderheid van de hemel en zijn reinheid moeten ons herinneren aan Zijn heerlijkheid en majesteit, en volmaakte heiligheid, de uitgestrektheid van de hemel, zijn omsluiten van de aarde, en de invloed, die hij er op uitoefent, moeten ons aan Zijn grootheid en algemene voorzienigheid doen gedenken.
Genesis 1:9-13🔗
In deze verzen wordt het werk verhaald van de derde dag, de formering van zeeën en droog land, en het vruchtbaar maken van de aarde. Tot nu toe was de kracht van de Schepper aangewend en gebruikt voor het bovengedeelte van de zichtbare wereld. Het licht van de hemel was ontstoken, en het uitspansel gevestigd, maar nu daalt Hij neer tot deze lagere wereld, de aarde, die bestemd was voor de kinderen van de mensen, bestemd beide tot hun woning en om hen te voeden en te onderhouden, en hier wordt ons bericht, hoe zij voor die beide geschikt werd gemaakt, het bouwen van hun huis, en de toebereiding van hun tafel. Merk op:
I. Hoe de aarde toebereid werd tot een woning voor de mens: door het vergaderen van de wateren bij elkaar, en door te maken, dat het droge gezien wordt. In plaats dus van die verwarring door de dooreen menging van aarde en water in een grote massa, vers 2 zie, er is nu orde, door een scheiding, die ze beide nuttig maakt. God zei: Het zij, en het was, niet spoediger gezegd dan gedaan.
1. Aan de wateren, die de aarde hadden bedekt, werd bevolen zich terug te trekken zich in een plaats te vergaderen, namelijk in de holten, die bestemd en geschikt waren om ze te ontvangen. De wateren, die aldus gezuiverd, verzameld en in hun eigen plaats geleid werden, noemde Hij Zeeën, want hoewel er velen zijn, in ver verwijderde streken, en zij verschillende kusten bespoelen, hebben zij toch boven de grond en onder de grond gemeenschap met elkaar, en aldus zijn zij een, de gemene vergaderplaats van wateren, waarin alle rivieren vloeien, Prediker 1:7. Wateren en zeeën betekenen in de Schrift dikwijls benauwdheid en beproeving, Psalm 69:2, 3, 15. 16, 42:8. Gods eigen kinderen zijn daar in deze wereld niet van vrijgesteld, maar het is hun tot troost, dat dit slechts wateren zijn onder de hemel, (in de hemel zijn er geen) en dat zij allen in de plaats zijn, die God er voor bestemd heeft, en binnen de perken, die Hij er aan heeft gesteld. Hoe de wateren in het eerst vergaderd werden, en hoe zij nog door dezelfde almachtige hand, die ze binnen grenzen heeft geleid, daar in gehouden worden, is sierlijk beschreven in Psalm 104:6-9, waar dit vermeld wordt als een oorzaak tot lof. Die met schepen ter zee afvaren behoren dagelijks de wijsheid, macht en goedheid te erkennen van de Schepper, die de grote wateren voor de mens dienstbaar gemaakt heeft tot handel en verkeer, en zij, die thuis blijven, moeten zich schuldenaren erkennen van Hem, die de zee binnen de grendelen en deuren houdt van de plaats, die haar is aangewezen, en zich stelt tegen de hoogmoed van de golven, Job 38:10, 11.
2. Het droge werd uit de wateren te voorschijn gebracht, en werd Aarde genoemd, en aan de kinderen van de mensen gegeven. Het schijnt dat te voren de aarde wel in wezen was maar zij was niet nut, omdat zij onder het water was. Zo worden Gods gaven dikwijls te vergeefs ontvangen, omdat zij begraven liggen, breng ze te voorschijn, en dan worden zij dienstig. Wij, die op de huidige dag de weldaad genieten van droog land, (hoewel sedert de schepping de aarde in de zondvloed onder water was, maar toen weer opgedroogd werd) moeten ons als pachters erkennen, afhankelijk van God, "wiens handen het droge geformeerd hebben": Psalm 95:5, Jona 1:9.
II. Hoe de aarde toegerust werd met hetgeen voor de voeding en het onderhoud van de mens nodig was, vers 11, 12. Er werd terstond voorziening gemaakt door de onmiddellijke voortbrengselen van de uit de wateren opgerezen aarde, die, in gehoorzaamheid aan Gods gebod, dadelijk vruchtbaar werd, gras voortbracht voor het vee, en kruiden voor de mens. Er was ook voorziening gemaakt voor de toekomst door de bestendiging van de onderscheidene gewassen, die talrijk en van verschillende aard, en allen keurig en kostelijk zijn, elk van die gewassen zijn eigen zaad hebbende, naar zijn aard, opdat, gedurende het verblijf van de mens op aarde, voedsel voor hem verkregen wordt uit de aarde. Heere, wat is de mens dat Gij hem aldus gedenkt en bezoekt, dat zo’n zorg wordt gedragen, en zo’n voorziening wordt gemaakt voor het onderhoud en de bewaring van die schuldige, schadelijke levens, die duizendmaal verbeurd werden! Merk hier op:
1. Dat niet alleen de aarde is des Heeren, maar ook haar volheid, en dat Hij de rechtmatige Eigenaar er van is met alles wat zij bevat. De aarde was ledigheid, vers 2, maar nu is zij door het spreken van een woord vol geworden van Gods schatten, en nog zijn zij van Hem, "Zijn koren en Zijn most, Zijn wol en Zijn vlas," Hoséa 2:9. Hoewel ons het gebruik er van is toegestaan, blijft de eigendom er van toch berusten in Hem, en tot Zijn dienst en eer moeten zij gebruikt worden.
2. Dat de gewone voorzienigheid een voortdurende schepping is, en daarin werkt onze Vader tot nu toe. De aarde is nog steeds onder de kracht en uitwerking van dit gebod om gras en kruiden voort te brengen en haar jaarlijkse vruchten. En hoewel zij in de gewone loop van de natuur zijnde, niet als voortdurende wonderen zijn te beschouwen, zijn zij toch wel voortdurende voorbeelden van de onvermoeide kracht, en onuitputtelijke goedheid van de grote Maker en Meester van de wereld.
3. Dat God, hoewel Hij gemeenlijk gebruik maakt van de werking van de ondergeschikte oorzaken, overeenkomstig haar aard, ze echter niet nodig heeft, noch er aan gebonden is want, ofschoon de kostelijke vruchten van de aarde gewoonlijk voortgebracht worden door de invloeden van de zon en de maan, Deuteronomium 33:14 bevinden wij toch, dat hier de aarde een groter overvloed van vruchten, rijpe vruchten waarschijnlijk, voortbrengt, voordat de zon en de maan geschapen waren.
4. Dat het goed is om ons van het nodige te voorzien, eer wij ze nog behoeven te gebruiken. Vóór dat de dieren en de mens geschapen waren, waren hier gras en kruiden voor hen bereid. God heeft aldus wijs en genadig gehandeld met de mens, zo laat dan de mens niet dom en dwaas met zich zelf handelen.
5. Dat God de eer moet hebben van al het voordeel, dat wij uit de voortbrengselen van de aarde ontvangen, hetzij in voedsel of geneesmiddelen. Hij is het, die "de hemel verhoort, als de hemel de aarde verhoort," Hoséa 2:20. En als wij door genade deel hebben in Hem, die de Fontein is, als de waterstromen zijn uitgedroogd, en de vijgenboom niet bloeit, dan kunnen wij ons toch in Hem verblijden.
Genesis 1:14-19🔗
Dit is de geschiedenis van het werk van de vierde dag: de schepping van de zon, de maan en de sterren. Die versiering, die niet alleen zozeer de schoonheid van de bovenwereld is, maar zeker ook de zegen van de benedenwereld. Van de schepping van de hemellichten hebben we een beschrijving:
I. In het algemeen, vers 14, 15, waar we vinden:
1. het bevel dat hun betreffende gegeven wordt: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels. God had gezegd: Er zij licht en er was licht; maar dit was als het ware een chaos van licht, verspreid en verward. nu werd dat verzameld en gevormd en het werd zo heerlijker en nuttiger. God is de God van de orde en niet van de verwarring. en zoals hij licht is, zo is hij de Vader en de Formeerder van de lichten.
2. het nut waar toe ze bestemd waren op de aarde.(1) Zij moesten scheiding maken tussen bepaalde tijden, tussen dag en nacht, zomer en winter. en zo heeft alle voornemen onder de hemel zijn tijd (Pred. 3:1. (2) Ze moesten dienen tot regeling van de werkzaamheden. Ze dienen om de verandering van het weer aan te geven, zodat de landman zijn zaken met beleid kan regelen, door het kijken naar de lucht voorspellend, als er ondergeschikte oorzaken gaan werken, of het goed weer zal worden of slecht, Mat. 16:2, 3. Ze geven ook licht op de aarde, opdat we mogen wandelen (Joh. 11:9) en werken (Joh. 9:4), zoals de dagelijkse plicht vereist. De hemellichten schijnen voor ons, voor ons genoegen en tot ons nut. De hemellichten zijn gemaakt om ons te dienen en zij doen dat getrouw en schijnen op hun tijd zonder in gebreke te blijven. Maar wij zijn in deze wereld als lichten gesteld om God te dienen. en beantwoorden wij op die manier aan het doel van onze schepping? we verbranden de kaarsen van onze Meester, maar we bekommeren ons niet om het werk van onze Meester.
II. In het bijzonder, vers 16-18.
1. Merk op: De lichten van de hemel zijn de zon, de maan en de sterren; deze zijn alle het werk van Gods handen.
a. De zon is het grootste licht van alle. Laten we leren van Ps. 19:1-6 hoe we God de eer moeten geven, die we verschuldigd zijn aan Zijn naam, als de Maker van de zon.
b. De maan is een kleiner licht, maar wordt hier toch gerekend onder de grotere lichten. De lichten die het meest waardevol zijn, zijn zij die het meest dienstbaar zijn. en diegenen zijn de grotere lichten, niet die de beste gaven ontvangen hebben, maar die nederig en getrouw daarmee het meest goed doen.
c. God maakte ook de sterren, want de schriften zijn niet geschreven om onze nieuwsgierigheid te bevredigen en van ons astronomen te maken, maar om ons tot God te brengen en van ons heiligen te maken. Zij zijn afgevaardigden, ze heersen onder hem. hier wordt van de maan gezegd dat ze de heerschappij voert over de nacht; maar in Ps. 136:9 wordt van de sterren vermeld dat ze in die heerschappij delen: De maan en de sterren tot heerschappij in de nacht. De beste en meest eervolle manier om te regeren geschiedt door het verspreiden van licht en het doen van het goede: degenen die een nuttig leven leiden en zo schijnen als lichten, verdienen respect.
2. Leer uit dit alles:
a. De zonde en dwaasheid van die oude afgodendienst van het aanbidden van de zon, de maan en de sterren. De beschrijving die hier van hen gegeven wordt, toont dat ze beide scheppingen van God zijn en dienaars van de mensen. het is daarom zowel een grote belediging jegens God als een groot verwijt jegens onszelf, om Godheden van hen te maken en hun Goddelijke eer te bewijzen.
b. De plicht en de wijsheid om dagelijks die God te aanbidden, Die al deze dingen maakte en hem iedere morgen en iedere avond het eerbiedige offer te brengen van gebed en lofprijzing.
Genesis 1:20-23🔗
Tot nu toe waren er op iedere dag zeer mooie en voortreffelijke wezens voortgebracht, die wij nooit genoeg kunnen bewonderen, maar vóór de vijfde dag lezen wij niet van de schepping van welk levend wezen dan ook, en daarover geven deze verzen ons nu het verhaal. Het scheppingswerk ging niet slechts trapsgewijs van het een naar het ander, maar ontstond en ging trapsgewijs voort van het minder voortreffelijke naar het meer voortreffelijke, om ons zo te leren naar de volmaaktheid te streven, opdat onze laatste werken onze beste werken zijn.
Het was op de vijfde dag, dat de vissen en de vogels werden geschapen, allebei uit de wateren, hoewel de vissen een ander soort vlees zijn, dan de vogels, werden zij toch samen geschapen, uit de wateren, want de macht van de Eerste Oorzaak kan uit de macht van de tweede, of uit de daaraan ondergeschikte oorzaken, verschillende uitwerkingen teweegbrengen.
I. Het maken van de vissen en de vogels in de beginne, vers 20, 21. God gebood, dat zij voortgebracht zouden worden, vers 20. Dat de wateren overvloedig voortbrengen, zei Hij, niet dat de wateren zelf scheppende kracht hadden, maar "laten de vissen tot aanzijn komen in de wateren en de vogels buiten de wateren." Dit bevel heeft Hij zelf ten uitvoer gebracht: God schiep de grote walvissen, enz. De insecten, die misschien wel even talrijk zijn als alle andere diersoorten, en even verwonderingwekkend zijn van bouw, maakten deel uit van het werk van deze dag, sommige van hen zijn verwant aan de vissen en andere aan de vogels. De Heere Boyle zegt (naar ik mij herinner), dat hij de wijsheid en macht van de Schepper net zo bewondert in een mier, als in een olifant. Er wordt hier aandacht geschonken aan de verschillende soorten vissen en vogels, ieder naar hun aard, en aan het grote aantal van beide, dat voortgebracht werd, want de wateren brachten overvloedig voort. Er wordt voornamelijk melding gemaakt van de grote walvissen, waarvan de grootte en kracht, die van alle andere dieren overtreffen, en die treffende bewijzen zijn van de macht en grootheid van de Schepper. De uitdrukkelijke aandacht, die hier aan de walvis geschonken wordt boven al de overigen, schijnt voldoende om te bepalen welk dier met de leviathan bedoeld is, Job 40:20. De verwondering-wekkende formatie van het lichaam van de dieren, hun verschillende grootte, gestalte en natuur met de bewonderenswaardige vermogens van het gevoelsleven waarmee zij zijn begiftigd, kunnen, als zij nauwkeurig beschouwd worden, niet alleen dienen om de tegenwerpingen van atheïsten en ongelovigen te beschamen en tot zwijgen te brengen, maar om in Godvruchtige zielen verheven gedachten en eerbiedige lof aan God op te wekken, Psalm 104:25 enz.
II. Hoe God ze zegende tot hun voortbestaan. Leven doet slijten, deze kracht is niet als de kracht van stenen, zij is als van een kaars, die opbranden zal, als zij niet eerst uitgeblazen wordt, en daarom heeft de wijze Schepper niet alleen de verschillende individuen gemaakt, maar ook voor de voortplanting van de verschillende soorten gezorgd, vers 22. God zegende ze en zeide, weest vruchtbaar en wordt talrijk God zal Zijn eigen werken zegenen, en ze niet verlaten, en al wat God doet zal voor eeuwig zijn, Prediker 3:14. De kracht van Gods voorzienigheid houd alle dingen in stand, zoals Zijn scheppende macht ze in de beginne heeft voortgebracht. De uitwerking van Gods zegen is vruchtbaarheid, en aan die zegen moet zij toegeschreven worden, de vermenigvuldiging van vissen en vogels ieder jaar opnieuw, is nog steeds de vrucht van die zegen. Laat ons daarom dan God de eer brengen voor het voortbestaan van deze schepsels tot op de huidige dag, tot voordeel van de mens, zie Job 12:7- 9. Het zou te betreuren zijn, als het vissen en de jacht op vogels - wat op zichzelf onschuldige vermaken zijn - ooit misbruikt zouden worden om iemand van God en zijn plicht af te houden, terwijl zij toch juist kunnen dienen om ons ertoe te leiden de wijsheid, macht en goedheid te overdenken van Hem, die deze dingen gemaakt heeft en ons zo met ontzag te vervullen voor Hem, net zoals de vissen en vogels ontzag hebben voor ons.
Genesis 1:24-25🔗
Wij hebben hier het eerste gedeelte van het werk van de zesde dag. Op de vorige dag was de zee met haar vissen gevuld, en de lucht met haar vogels, en op deze dag worden nu de landdieren geschapen, het vee en de kruipende dieren van de aarde. Hier evenals te voren: 1. Sprak de Heere het woord. Hij zei: De aarde brenge voort. Niet alsof de aarde enigerlei vruchtbare kracht heeft om deze dieren voort te brengen, of alsof God haar Zijn scheppingskracht had afgestaan, maar: "Laten thans die schepselen in het aanzijn komen op de aarde, en er uit te voorschijn komen in hun onderscheidene soorten, overeenkomstig de ideeën er van in de Goddelijke raadsbesluiten betreffende hun schepping."
2. Hij deed ook het werk, Hij maakte ze naar hun aard, niet slechts in verschillende gestalten, maar ook met een verschillende natuur, verschillende manieren, en behoefte hebbende aan verschillend voedsel. Sommigen er van zijn tamme huisdieren, anderen zijn wilde dieren in bos en veld. Sommigen leven van gras en kruiden, anderen van vlees, sommigen zijn onschadelijk, anderen zijn verslindende roofdieren, sommigen zijn stout en koen, anderen schuw en vreesachtig. Sommigen zijn voor de dienst van de mens, niet voor zijn voedsel, zoals het paard, anderen strekken hem tot voedsel, maar doen hem geen diensten, zoals het schaap, anderen, zoals de os, zijn voor beide geschikt, en sommigen voor geen van beide, zoals de wilde dieren. In al deze dingen wordt de menigvuldige wijsheid van de Schepper openbaar.
Genesis 1:26-28🔗
Wij hebben hier het tweede gedeelte van het werk van de zesde dag, de schepping van de mens, waarvan het voor ons van bijzonder belang is kennis te nemen, opdat wij ons zelf kennen. Merk op:
I. Dat de mens van alle schepselen het laatst geschapen werd, opdat het vermoeden niet zou ontstaan, dat hij op enigerlei wijze, God behulpzaam is geweest bij de schepping van de wereld. Immer zal die vraag verootmoedigend en vernederend voor hem zijn: "Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde," Job 38:4, gij, of iemand van uw soort? Toch was het beide een eer en een gunst voor hem, dat hij het laatst gemaakt was, een eer, want de methode, gevolgd bij de schepping, was voort te gaan van het mindere naar het meerdere, van hetgeen minder volmaakt was, naar hetgeen meer volmaakt was en een gunst, want het voegde niet, dat hij in het voor hem bestemde paleis gehuisvest zou worden, voordat het volkomen in orde was gebracht, gemeubeld en tot zijn ontvangst bereid. De mens had, zodra hij geschapen was, de gehele zichtbare schepping voor zich, beide om haar te beschouwen en om er de geriefelijkheid van te genieten. De mens werd op dezelfde dag geschapen als de dieren, omdat zijn lichaam met het hunne uit dezelfde aarde gemaakt was, en, zolang hij in het lichaam is, bewoont hij met hen dezelfde aarde. God behoede ons er voor, dat wij ons, door aan het lichaam en deszelfs begeerlijkheden toe te geven, de beesten gelijk maken, die vergaan!
II. Dat de schepping van de mens een meer uitnemende en onmiddellijke daad was van de Goddelijke wijsheid en macht dan die van de andere schepselen. Het verhaal er van wordt met enige plechtigheid ingeleid, en met een duidelijk Merk baar verschil van het overige. Tot nu toe was er gezegd: Er zij licht, en: Er zij een uitspansel, of "Dat de aarde, of de wateren dit of dat voortbrengen", maar nu wordt het woord van bevel in een woord van raadpleging verkeerd: "Laat ons mensen maken, om wiens wille de overige schepselen gemaakt zijn dit is een werk, dat wij in onze eigen handen moeten nemen." Te voren spreekt Hij als gezaghebbende, nu spreekt Hij als hebbende liefde, genegenheid, want "Zijn vermakingen zijn met de mensenkinderen," Spreuken 8:31. Het schijnt, dat dit een werk was, waarnaar Hij verlangde, alsof Hij had gezegd: "Daar nu het voorbereidende afgedaan is, zo laat ons nu aan de zaak gaan, Laat ons mensen maken." De mens moest een schepsel wezen, verschillend van alles wat tot nu toe gemaakt was. In hem moeten vlees en geest, de hemel en de aarde te zamen zijn, en aan beide werelden moet hij verwant wezen. En daarom neemt God zelf het niet slechts op zich om hem te maken maar het behaagt Hem zich zó uit te drukken alsof Hij een raad te zamen riep om over het maken van de mens te beraadslagen: Laat ons mensen maken. De drie Personen van de Godheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, beraadslagen er over, en werken er toe mede, omdat de mens, toen hij gemaakt was, toegewijd zou worden aan de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest. In die Naam zijn wij gedoopt, want aan die grote Naam zijn wij ons bestaan verschuldigd. Laten zij de mens regeren, die gezegd hebben: Laat ons mensen maken.
III. Dat de mens gemaakt was naar Gods beeld, en naar Zijn gelijkenis, twee woorden. die dezelfde zaak te kennen geven, maar elkaar versterkende, beeld en gelijkenis dulden het gelijkende beeld aan, de naaste overeenkomst met het voorbeeld boven die van alle andere zichtbare schepselen. De mens was niet gemaakt naar de gelijkenis van enig schepsel, dat vóór hem geschapen was, maar naar de gelijkenis van zijn Schepper, maar toch blijft er tussen God en de mens een oneindige afstand. Christus is het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid, als de Zoon van Zijn Vader, daar Hij met Hem dezelfde natuur heeft. Het is slechts iets van Gods eer dat de mens is meegedeeld, die Gods beeld is, zoals de schaduw in de spiegel, of des konings beeltenis op een muntstuk. Gods beeld in de mens bestaat in deze drie dingen!
1. In zijn natuur en gesteldheid, niet van zijn lichaam, maar van zijn ziel. Maar wèl heeft God aan het lichaam van de mens die ere aangedaan, dat het Woord vlees is geworden, de Zoon van God is bekleed geworden met een lichaam, gelijk het onze, en weldra zal het het onze bekleden met een heerlijkheid gelijk aan de Zijne. En dit kunnen wij veilig zeggen: Dat Hij, door wie God de werelden gemaakt heeft, niet alleen de grote wereld, maar de mens, de kleine wereld, het menselijk lichaam in het eerst gevormd heeft naar het plan, dat Hij beraamd heeft voor zich zelf in de volheid des tijds. Maar het is de ziel, de grote ziel van de mens, die inzonderheid het beeld Gods draagt. De ziel is een geest, een met rede begaafde, onsterfelijke geest, een werkzame, invloed uitoefenende geest, hierin gelijkende naar God, de Vader van de geesten, en de Ziel van de wereld. "De ziel des mensen is een lamp des Heeren." De ziel van de mens, beschouwd ten opzichte van haar drie edele vermogens: verstand, wil en werkzame kracht, is misschien de schoonste, helderste spiegel in de natuur, om er God in te zien.
2. In zijn plaats en gezag. Laat ons mensen maken naar ons beeld, en dat zij heerschappij hebben. Daar hij heerschappij heeft over de mindere schepselen, is hij, als het ware Gods vertegenwoordiger, of onderkoning, op de aarde, zij hebben het vermogen niet om God te vrezen en te dienen, daarom heeft God hen bestemd om de mens te vrezen en te dienen. Maar in zijn heerschappij over zich zelf, door de vrijheid van zijn wil, is meer van Gods beeld dan in zijn heerschappij over de schepselen.
3. In zijn reinheid en rechtheid. Godsbeeld in de mens bestaat in kennis, rechtvaardigheid en ware heiligheid, Efeziërs 4:24, Colossenzen 3:10. Hij was recht, Prediker 7:29. In al zijn natuurlijke vermogens heerste een gewone eenswillendheid met de wil van God. Met zijn verstand zag hij de dingen Gods helder en juist, en er was geen dwaling of vergissing in zijn kennen. Zijn wil kwam geredelijk en altijd overeen met de wil van God, zonder aarzeling of tegenstand. Zijn genegenheden waren geregeld, hij had geen ongeregelde lusten of hartstochten. Zijn gedachten konden zich gemakkelijk bij de beste onderwerpen bepalen, en er was geen ijdelheid of ontembaarheid in. Al de mindere vermogens waren onderworpen aan de voorschriften en aanwijzingen van de hogere, zonder opstand of muiterij. Zó heilig, zó gelukkig waren onze eerste ouders door dat het beeld Gods in hen was. En deze ere, die in de beginne op de mens gelegd was, is een goede reden, waarom wij geen kwaad van elkaar moeten spreken, Jakobus 3:9, noch elkaar kwaad moeten doen, Genesis 9:6, en een goede reden waarom wij ons niet moeten verlagen tot de dienst van de zonde, en waarom wij ons moeten toewijden aan de dienst van God. Maar hoe zijt gij gevallen, o Morgenster! Hoe is dit beeld van God in de mens geschonden! Hoe klein zijn de overblijfselen er van, en hoe groot is het verderf er van! Moge de Heere het door Zijn heiligende genade vernieuwen in onze ziel!
IV. Dat de mens geschapen was man en vrouw, en gezegend werd met vruchtbaarheid en vermeerdering. God zei: Laat ons mensen maken, en onmiddellijk volgt hier op: en God schiep de mens, Hij volbracht wat Hij zich voorgenomen had. Bij ons zijn zeggen en doen twee dingen, maar dat zijn zij niet bij God, Hij schiep ze man en vrouw, Adam en Eva, eerst Adam uit de aarde, daarna Eva uit Adams rib, Hoofdstuk 2. Het schijnt, dat God bij de andere schepselen vele paren gemaakt heeft, maar wat betreft de mens: "heeft Hij niet maar een gemaakt?" Maleáchi 2:15, "hoewel Hij des geestes overig had", waaraan Christus een argument ontleent tegen de echtscheiding, Mattheüs 19:4, 5. Onze eerste vader Adam was beperkt tot een vrouw, en indien hij haar had verlaten, zou er geen andere geweest zijn, die hij had kunnen huwen, hetgeen duidelijk te kennen gaf, dat de huwelijksband niet willekeurig ontbonden mag worden. De engelen zijn niet man en vrouw geschapen, want zij moesten hun geslacht niet voortplanten, Lukas 20:34-36, maar de mens was dit wèl, opdat zijn geslacht voortgeplant en bestendigd zou worden. Vuren en kaarsen, de lichten van deze lagere wereld, hebben, omdat zij verteerd worden en uitgaan, het vermogen om andere te ontsteken maar zo is het niet met de lichten des hemels, de sterren ontsteken geen sterren. God heeft slechts een man en een vrouw geschapen, opdat alle geslachten van de mensen zullen weten dat zij uit een bloede gemaakt zijn, uit een stam zijn voortgekomen, en hierdoor bewogen zullen worden om elkaar lief te hebben. God hun het vermogen gegeven hebbende, om de natuur, die zij hadden ontvangen, over te brengen, voort te planten, zei tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde. Hier gaf Hij hun:
1. Een groot erfdeel. Vervult de aarde, dit is het, dat aan de kinderen van de mensen geschonken is. Zij zijn gemaakt, "om op de gehele aardbodem te wonen," Handelingen 17:26. Dat is de plaats, waar God de mens gesteld heeft om de dienstknecht te wezen van Zijn voorzienigheid in zijn heerschappij over de lagere schepselen, de ontvanger te zijn van Gods milddadigheid, waarvan andere schepselen leven, maar het niet weten, om in deze lagere wereld de inzamelaar te wezen van Zijn lof en die in de schatkist hier Boven te storten, Psalm 145:10, en eindelijk om hier een proeftijd door te brengen voor zijn toelating in een betere staat.
2. Een talrijk en duurzaam geslacht, om van dit erfdeel te genieten, een zegen over hen uitsprekende, in de kracht waarvan hun nageslacht zich zal uitbreiden tot de uiterste einden van de aarde, en tot aan de uiterste grens van de tijd zou voortduren. Vruchtbaarheid en toeneming hangen af van de zegen Gods. Obed-Edom had acht zonen, want God had hem gezegend, 1 Kronieken 26:5. Aan deze zegen, die God in de beginne gebood, is het te danken, dat het geslacht van de mensen nog in wezen is, en dat "het een geslacht gaat, en het andere geslacht komt."
V. Dat God de mens, toen Hij hem gemaakt had, heerschappij heeft gegeven over de mindere schepselen, over de vissen van de zee, en over het gevogelte des hemels. Hoewel de mens in de behoefte van geen van beide voorziet, heeft hij toch over beide macht, en nog veel meer over al het gedierte dat op de aarde kruipt , dat meer onder zijn zorg en onder zijn bereik is. God bedoelde hiermede de mens te eren, opdat hij zich hierdoor zoveel sterker gedrongen zal gevoelen om zijn Maker te eren. Deze heerschappij is door de val des mensen zeer verminderd, maar toch laat Gods voorzienigheid er nog zo veel van overblijven voor de kinderen van de mensen als nodig is voor de veiligheid en het onderhoud van hun leven, en Gods genade heeft aan de heiligen een nieuw en beter recht gegeven op het schepsel dan dat, hetwelk hij door de zonde heeft verloren, want alles is het onze, zo wij van Christus zijn, 1 Corinthiërs 3:22.
Genesis 1:29-30🔗
Wij hebben hier het derde gedeelte van het werk van de zesde dag, hetgeen niet bestond in een nieuwe schepping, maar in een genadige voorziening van spijs voor alle vlees, Psalm 136:25. Hij, die mens en alles gemaakt heeft, heeft er aldus voor gezorgd om ze te behouden, Psalm 136:7. Hier is:
I. Spijze, voorzien voor de mens. Kruiden en vruchten moeten zijn spijs wezen, daaronder begrepen koren en alle voortbrengselen van de aarde, deze waren hem toegestaan, maar geen vlees (naar het schijnt) tot na de zondvloed, Hoofdstuk 9:3. En vóór dat de aarde onder de vloed was bedolven, en nog veel meer, vóórdat zij om der wille van de mens vervloekt was, waren haar vruchten ongetwijfeld aangenamer van smaak, en meer voedend en versterkend voor het lichaam, dan merg en vettigheid en al de stukken van de spijs des konings nu zijn. Zie hier:
1. Hetgeen ons ootmoediger moet maken. Gelijk wij uit de aarde gemaakt zijn, zo worden wij ook uit de aarde onderhouden. Eens heeft de mens engelenspijs gegeten, brood uit de hemel, maar zij stierven, Johannes 6:49, voor hen was het slechts als brood uit de aarde, Psalm 104:14. Er is een spijze, die blijft tot in het eeuwige leven, de Heere geve ons die spijze!
2. Hetgeen ons dankbaar moet maken. De Heere is voor het lichaam, van Hem ontvangen wij alle onderhoud en alle gerechtigheid van dit leven, en Hem behoren wij er dankbaar voor te zijn. Hij geeft ons alle dingen rijkelijk te genieten, niet slechts het nodige, maar overvloed en hetgeen ons liefelijk en aangenaam is, verscheidenheid, sieraad en verlustiging. Hoe veel zijn wij Hem verschuldigd! Hoe zorgzaam behoren wij te wezen, om, als wij leven van Gods milddadigheid, te leven tot Zijn eer! 3. Hetgeen ons matig behoort te doen zijn, en tevreden met ons lot. Hoewel aan Adam heerschappij was gegeven over vissen en gevogelte, heeft God hem toch in zijn voedsel beperkt tot kruiden en vruchten, en hij heeft daar nooit over geklaagd. Hoewel hij later verboden vrucht begeerd heeft, vanwege de wijsheid en kennis, die hij er zich van beloofde, lezen wij toch nooit, dat hij verboden vlees begeerd heeft. Als God ons spijs geeft voor ons leven, zo laat ons niet met het murmurerende Israël, spijs begeren naar onze lust Psalm 78:18. Zie Daniël 1:15.
II. Spijze, voorzien voor de beesten, vers 30. Zorgt ook God voor de ossen? Ja, voorzeker, Hij voorziet in geschikt voedsel voor hen, en niet alleen voor ossen, die gebruikt werden voor de offers en voor de dienst des mensen, maar zelfs voor de jonge leeuwen en de jonge raven zorgt God in Zijn voorzienigheid, zij vragen en ontvangen hun spijs van God. Laat ons Gode de ere geven voor Zijn milddadigheid jegens de mindere schepselen, die allen, als het ware, dagelijks gevoed worden aan Zijn tafel. Hij is een groot Huishouder, een zeer rijke en milddadige, die al wat leeft verzadigt. Laat dit het volk van God aanmoedigen, om al hun zorgen op Hem te werpen, en niet bezorgd te zijn omtrent hetgeen zij zullen eten en drinken. Hij, die voor Adam voorzien heeft zonder zijn zorg, en nog voor alle schepselen voorziet zonder hun zorg, zal hun, die op hem vertrouwen, het goede niet onthouden, Mattheüs 6:26. Hij, die Zijn vogelen voedt, zal Zijn kinderkens niet laten verhongeren.
Genesis 1:31🔗
Wij hebben hier de goedkeuring en het besluit van het gehele werk van de schepping. Gods werk is volmaakt, en als Hij begint, zal Hij ook voleindigen, in de voorzienigheid en de genade, zowel als hier in de schepping. Merk op:
I. Hoe God Zijn werk in ogenschouw nam, Hij zag al wat Hij gemaakt had. Dat doet Hij nog, al de werken van Zijn handen zijn onder Zijn oog. Hij, die alles gemaakt heeft, ziet alles, Psalm 139:2-17. Alwetendheid kan niet gescheiden worden van Almacht. "Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend", Handelingen 15:18. Maar dit was de plechtige beschouwing van de Eeuwige Geest van de kopieën van Zijn eigen wijsheid, en de voortbrengselen van Zijn kracht. God heeft ons hierin het voorbeeld gegeven om onze werken te overzien. Daar Hij ons het vermogen heeft gegeven van na te denken, verwacht Hij, dat wij het zullen gebruiken, dat wij onze weg zullen zien, Jeremia 2:23, onze wegen zullen bedenken, Psalm 119:59. Als wij een dag werks volbracht hebben, en ingaan tot de rust van de nacht, dan behoren wij in ons hart te spreken over hetgeen wij op die dag gedaan hebben. En evenzo, als wij een week werks volbracht hebben, en ingaan tot de sabbatsrust, dan behoren wij ons te bereiden om onze God te ontmoeten. En als wij ons levenswerk volbracht hebben, en ingaan tot de rust van het graf, dan is het de tijd om te gedenken, opdat wij berouwhebbend sterven, en er aldus afscheid van nemen.
II. Het welbehagen van God in Zijn werk. Als wij onze werken overzien, dan bevinden wij met schaamte, dat veel er van zeer slecht was, maar toen God het Zijn overzag, was alles zeer goed. Hij heeft het niet goed genoemd, voordat Hij het aldus gezien had, om ons te leren, niet te antwoorden eer wij gehoord hebben, zie Spreuken 18:13. Het werk van de schepping was een zeer goed werk. Al wat God gemaakt heeft, was goed gemaakt, er was geen fout, geen gebrek in.
1. Het was goed. Goed, want het is geheel in overeenstemming met de bedoeling van de Schepper, juist zoals Hij het wilde hebben toen het afschrift vergeleken werd met het grote oorspronkelijke, werd het juist bevonden er was geen fout in, geen enkele verkeerd geplaatste haal. Goed, want het beantwoordt aan het doel van de schepping, en het is geschikt voor hetgeen, waartoe het bestemd was. Goed, want het is dienstig voor de mens, die God aangesteld had tot Heere van de zichtbare schepping. Goed want het is alles ter heerlijkheid Gods, er is in geheel de zichtbare schepping datgene, hetwelk een bewijs is van Gods wezen en volmaaktheden, en strekt om in de ziel des mensen liefde en Godsdienstige verering voor Hem op te wekken.
2. Het was zeer goed. Van het werk van iedere dag (behalve van de tweede) werd gezegd, dat het goed was, maar nu wordt gezegd, dat het zeer goed is. Want:
a. Thans was de mens gemaakt die een hoofdstuk is van de wegen Gods, bestemd om het zichtbare beeld te wezen van des Scheppers heerlijkheid, en de mond van de schepping in haar lofzeggingen.
b. Omdat nu alles gemaakt was, ieder deel was goed, maar het geheel was zeer goed. De heerlijkheid en goedheid, de schoonheid en harmonie van Gods werken, beide van Zijn voorzienigheid en genade, zullen, zoals hier het werk van de schepping, het best openbaar en dus gezien worden, als zij voltooid zijn. Als de hoofdsteen voortgebracht wordt, zullen wij roepen: Genade, genade, zij dezelve, Zacharia 4:7. Daarom oordeel niet vóór de tijd.
III. De tijd, wanneer dit werk voleindigd was. Het was avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag. Zodat God in zes dagen de wereld gemaakt heeft. Wij moeten niet denken, dat God de wereld niet in een ogenblik gemaakt zou kunnen hebben. Hij, die zei: Er zij licht, en er was licht , zou gezegd kunnen hebben: "Er zij een wereld", en er zou een wereld geweest zijn, "in een punt des tijds, in een ogenblik," zoals bij de opstanding, 1 Corinthiërs 15:52. Maar Hij deed het in zes dagen, ten einde te tonen, dat Hij vrij is, doende Zijn eigen werk op Zijn eigen wijze, en in Zijn eigen tijd, opdat Zijn wijsheid, macht en genade voor ons openbaar zouden worden, en wij er over zouden nadenken, en ten einde ons ook een voorbeeld te geven om zes dagen te arbeiden, en op de zevende dag te rusten, daarom is dit als reden opgegeven voor het vierde gebod. Zo zeer zou de sabbat bijdragen om de Godsdienst in de wereld op te houden, dat God hierop het oog had in Zijn regeling van de tijd voor de schepping. En nu, gelijk God Zijn werk overzag, laat ons onze bepeinzing er van overzien, en dan zullen wij haar zeer gebrekkig bevinden, en onze lof armelijk en flauw. Zo laten wij ons zelf dan opwekken en alles wat binnen in ons is, om "Hem te aanbidden, die de hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen van de wateren gemaakt heeft," overeenkomstig het eeuwig Evangelie, dat aan alle natie en geslacht, en taal en volk verkondigd moet worden, Openbaring 14:6,7. Al Zijn werken, aan alle plaatsen van Zijn heerschappij loven Hem, en daarom: "loof de Heere mijn ziel!"