Ga naar inhoud

Genesis 19

  1. En die twee engelen kwamen te Sodom in de avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.
  2. En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.
  3. En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.
  4. Eer zij zich te slapen leiden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sodom, van de jongste tot de oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af.
  5. En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
  6. Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;
  7. En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad!
  8. Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.
  9. Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze een is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op de man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.
  10. Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.
  11. En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van de kleinste tot aan de grootste, zodat zij moede werden, om de deur te vinden.
  12. Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit deze plaats;
  13. Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar te verderven.
  14. Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende.
  15. En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.
  16. Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
  17. En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.
  18. En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere!
  19. Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve!
  20. Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve.
  21. En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt.
  22. Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men de naam dezer stad Zoar.
  23. De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.
  24. Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van de HEERE uit de hemel.
  25. En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.
  26. En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.
  27. En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.
  28. En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.
  29. En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in welke Lot gewoond had.
  30. En Lot toog op uit Zoar, en woonde op de berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
  31. Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde.
  32. Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en hem hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het leven behouden.
  33. En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
  34. En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
  35. En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
  36. En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader.
  37. En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag.
  38. En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag.

Inleiding🔗

De inhoud van dit hoofdstuk hebben wij in 2 Petrus 2 vers 6-8, waar wij vinden, dat God de steden van Sodom en Gomorra tot as verbrandende, ze met omkering veroordeeld heeft, en de rechtvaardige Lot verlost heeft. Het is de geschiedenis van Sodom’s verderf, en Lots redding van dat verderf. In hoofdstuk 18 lazen wij van Gods neerkomen om de tegenwoordige toestand van Sodom te bezien, wat zijn goddeloosheid was, en wat er voor rechtvaardigen in waren, en nu hebben wij hier de uitslag van dat onderzoek.

I. Uit dat onderzoek bleek, dat Lot zeer goed was, vers 1-3, maar het bleek niet, dat er nog zo iemand was.
II. De inwoners van Sodom werden bevonden zeer snood en slecht te zijn, vers 4-11.
III. Daarom werd er zeer bijzonder zorg voor gedragen, om Lot en zijn gezin naar een plaats van veiligheid te laten gaan, vers 12-23.
IV. De barmhartigheid zich nu hierin verblijd hebbende openbaart de gerechtigheid zich in het verderf van Sodom, en de dood van de vrouw van Lot, vers 24-26, met een algemene herhaling van de geschiedenis, vers 27-29.
V. Een afschuwelijke zonde, waaraan Lot schuldig was door bloedschande te bedrijven met zijn twee dochters, vers 30-38.

Genesis 19:1-3🔗

Waarschijnlijk waren deze engelen twee van de drie, die zoeven bij Abraham geweest waren, de twee geschapen engelen, die uitgezonden waren om Gods bedoeling met Sodom ten uitvoer te brengen. Merk hier op:

I. Er was in Sodom maar één Godvruchtig man, en deze hemelse boden hebben hem ontdekt. Wij moeten, waar wij ook zijn, navraag doen naar hen, die in de vreze (Gods leven, en met deze willen omgaan, Mattheüs 10:11, onderzoekt wie daarin - in die stad of dat vlek - waardig is, en blijft aldaar. Landgenoten, die zich in de vreemde bevinden, komen gaarne bij elkaar.

II. Lot heeft zich in die tijd genoegzaam van zijn naburen onderscheiden, waardoor een duidelijk Merk op hem geplaatst werd. Hem, die niet handelde als de anderen, moet het ook niet als de anderen vergaan.

1. Lot zat in de poort te Sodom in de avond, toen de overigen waarschijnlijk aan het drinken en brassen waren, zat hij daar eenzaam en alleen uitziende naar een gelegenheid om goed te doen.

2. Hij was uiterst eerbiedig jegens deze mannen, die een sober, ernstig voorkomen hadden, hoewel zij generlei pracht of staatsie tentoonspreidden. Hij boog zich ter aarde toen hij hen zag, alsof hij reeds op de eerste aanblik iets Goddelijks in hen bespeurde.

3. Hij was gastvrij, hartelijk en ruim in zijn uitnodiging en zijn onthaal. Dringend nodigde hij deze vreemdelingen in zijn huis, zette hun het beste voor van hetgeen hij had, en gaf hun alle mogelijke blijken en bewijzen van zijn oprechtheid, want:

a. Toen de engelen, om te zien of zijn uitnodiging van harte gemeend was, haar eerst weigerden aan te nemen, (hetgeen een gewoon gebruik van bescheidenheid is, zonder dat dit in het minst aan waarheid of oprechtheid tekort doet) heeft hun weigering hem slechts des te dringender doen aanhouden, hij hield bij hen zeer aan, vers 3, deels omdat hij volstrekt niet wilde, dat zij zich aan de ongerieflijkheid en het gevaar zouden blootstellen door op straat te overnachten in Sodom, en deels omdat hij zeer naar hun gezelschap en gesprek verlangde. Twee zulke eerlijke gezichten had hij in Sodom nog niet gezien. Zij, die in een slechte plaats wonen moeten het gezelschap op prijs stellen van hen, die wijs en goed zijn, en dit zeer begeren.

b. Toen de engelen zijn uitnodiging hadden aangenomen, heeft hij hen gul onthaald, hij richtte een maaltijd voor hen aan, en vond die goed besteed aan zulke gasten. Godvruchtige mensen behoren (met beleid en voorzichtigheid) ook edelmoedige, milddadige mensen te zijn.

Genesis 19:4-11🔗

Nu is het ontwijfelbaar gebleken, dat er alle reden was voor het geroep van Sodom. Wat er die nacht voorviel was genoeg om de maat vol te maken. Want hier bevinden wij:

I. Dat zij allen goddeloos waren, vers 4. De goddeloosheid was algemeen geworden, voor alle snood bedrijf waren zij een van zin. Hier waren oud en jong, lieden uit alle hoeken van de stad, verenigd in dit tumult. De ouden waren de slechtheid nog niet te boven, en de jongen waren er al spoedig rijp voor. Er waren of geen overheidspersonen om de vrede te bewaren en de vreedzamen te beschermen, of de magistraten hielpen zelf mee om het oproer aan de gang te maken. Als de ziekte der zonde epidemisch is geworden, is zij voor elke plaats noodlottig, Jesaja 1:5-7.

II. Dat hun goddeloosheid ten top was geklommen, zij waren boos en grote zondaars tegen de Heere, Hoofdstuk 13:13, want:

1. Het was de onnatuurlijkste en afschuwelijkste ondeugd, die zij nu wilden bedrijven, een zonde, die nog heden naar hen genoemd wordt, sodomie. Zij hadden zich geheel overgegeven aan die afschuwelijke bewegingen, Romeinen 1:26, 27, die erger dan dierlijk en de eeuwige versmaadheid van de menselijke natuur zijn, en waaraan niet zonder afschuw gedacht kan worden door hen, in wie nog het geringste vonkje van deugd is, nog iets van het natuurlijk licht is overgebleven. Zij, die zich overgeven in onnatuurlijke onreinheid, zijn voor de straf van het eeuwige vuur getekend, zie Judas 1:7.

2. Zij schaamden zich niet om er voor uit te komen, en hun voornemen met geweld van wapens uit te voeren. Die praktijken zouden al slecht genoeg zijn geweest, indien zij in het geheim en door overreding gepleegd werden, maar zij verklaren de oorlog aan de deugd, tarten haar in het openbaar. Vandaar, dat van vermetele, onbeschaamde zondaars gezegd wordt dat zij "hun zonde vrijuit spreken, gelijk Sodom," Jesaja 3:9. Zij, die onbeschaamd zijn in de zonde, zullen meestal ook onboetvaardig blijken en dat zal dan hun verderf wezen. Diegenen zijn wel zeer hard van hart, die zondigen zonder gevoel van schaamte, Jeremia 6:15.

3. Toen Lot met alle mogelijke zachtmoedigheid tussenbeide trad en de woede van hun boze lusten zocht tegen te gaan, hebben zij hem met ruwe onbeschoftheid behandeld. Hij waagde zich onder hen, vers 6. Hij sprak hen aan met beleefdheid, noemde hen broeders, vers 7, en smeekte hen zo’n groot kwaad niet te bedrijven, en geheel verward door hun snood voornemen, heeft hij hun met onverschoonbare onbedachtzaamheid aangeboden om hun zijn twee dochters prijs te geven, vers 8. Het is wel waar, dat wij van twee kwaden het minste moeten kiezen, maar van twee zonden moeten wij geen van beide kiezen, en nooit moeten wij kwaad doen om er het goede uit te laten voortkomen. Hij redeneerde met hen, pleitte bij hen op de wetten der gastvrijheid en op de bescherming van zijn huis, waar zijn gasten recht op hadden, maar even goed zou men met een briesende leeuw of een brullende beer kunnen redeneren als met deze hardnekkige zondaars, die zich alleen door hun boze lusten en hartstochten lieten regeren. Lots redeneren met hen maakt slechts hun toorn en woede gaande, en om de maat van hun goddeloosheid vol te maken, vallen zij op hem aan.

a. Zij bespotten hem, beschuldigen hem van de ongerijmdheid om zich als rechter op te werpen, daar hij niet eens het burgerrecht had van hun stad, vers 9. Het is iets heel gewoons, dat bestraffers als overweldigers en indringers worden uitgekreten, en dat zij, die de goedheid van een vriend willen betonen, ervan beschuldigd worden zich het gezag van een rechter aan te matigen, alsof iemand niet eens een verstandig woord kon spreken, zonder daarom aanmatigend te zijn.

b. Zij dreigen hem, vallen hem aan, en hij is in gevaar om door het woedend gepeupel in stukken te worden gescheurd. Zij, die het haten om hun leven te verbeteren haten hen, door wie zij bestraft worden, al is die bestraffing ook nog zo zachtmoedig. Trotse zondaren doen aan hun geweten wat de Sodomieten aan Lot gedaan hebben, zij wijzen er de bestraffing van af, smoren zijn verwijten, totdat zij het geheel toegeschroeid hebben en zijn stem tot zwijgen hebben gebracht, en zo rijpen zij dan voor het verderf. Mishandelingen van Gods boden en van getrouwe bestraffers vullen spoedig de maat der ongerechtigheid van de mensen en brengen dan een onherstelbaar verderf over hen. Zie Spreuken 29:1 en 2 Kronieken 36:16. Indien de mens niet door bestraffingen genezen wordt dan is er geen genezing voor hem. Zie 2 Kronieken 25:16.

III. Dat een Godvruchtige door niets minder dan door de macht van een engel uit hun boze handen gered kon worden. Het was nu onmiskenbaar gebleken van welke aard Sodom was en welke maatregelen er tegen genomen moesten worden, daarom geven de engelen onmiddellijk een voorbeeld van hetgeen zij later doen zullen.

1. Zij bevrijden Lot, vers 10. Die bevochtigt zal ook zelf een vroege regen worden. Lot wendde alle pogingen aan om hen te beschermen, en nu hebben zij ter beloning van zijn vriendelijkheid krachtig en afdoend zorg gedragen voor zijn veiligheid. Engelen worden gebruikt ter bijzondere bewaring van hen, die zich door weldoen aan gevaar blootstellen. Bij hun sterven worden de heiligen, evenals Lot, in een huis van volkomen veiligheid gebracht, waarvan de deur voor altijd toegesloten wordt voor hen, die hen vervolgen.

2. Zij straffen de onbeschoftheid der Sodomieten, vers 11. Zij sloegen hen met verblindheden. Dit diende om een einde te maken aan hun pogingen, door hen onmachtig te maken om er mee voort te gaan. Rechtvaardig werden diegenen met blindheid geslagen, die doof waren geweest voor recht en rede. Geweld drijvende vervolgers worden dikwijls verdwaasd, zodat zij hun boze bedoelingen tegen Gods boden niet kunnen volbrengen, Job 5:14, 15. Toch gingen deze Sodomieten, nadat zij met blindheid waren geslagen nog voort met naar de deur te zoeken, teneinde haar open te breken, totdat zij vermoeid waren. Geen oordelen zullen op zichzelf de verdorven natuur en de boze bedoelingen van de goddelozen veranderen. Indien hun geest niet verblind was geweest zowel als hun ogen, dan zouden zij evenals de tovenaars gezegd hebben: dit is Gods vinger, en zich onderworpen hebben. Het was ook een voorproef van hun algeheel verderf op de volgende dag. Als God op de weg van een rechtvaardig oordeel de mensen verblindt, dan is hun toestand reeds wanhopig, Romeinen 11:8, 9.

Genesis 19:12-14🔗

Hier hebben wij de voorbereiding voor Lots redding.

I. Er wordt hem kennis gegeven van Sodoms naderend verderf, vers 13. Wij gaan deze plaats verderven. De heilige engelen zijn de dienaren van Gods toorn tot verderfenis van de zondaren, zowel als van Zijn genade tot bewaring en uitredding van Zijn volk. In die zin worden de goede engelen boden des kwaads, Psalm 78. 49 II. Hem wordt bevolen hiervan kennis te geven aan zijn vrienden en betrekkingen, opdat zij, indien zij het wilden, met hem gered zouden worden, vers 12. "Wie hebt gij hier nog meer, over wie gij in zorg zijt of in wie gij belangstelt? Indien gij dezulken hebt zo deel hun mee wat er staat te geschieden." Hierin nu ligt opgesloten:

1. Het gebod van een grote plicht, welke hierin bestond, dat hij alles moest doen wat hij kon om hen, die hem omringden, te redden, als brandhouten uit het vuur te rukken. Zij, die door genade zelf uit een zondige toestand verlost zijn, moeten doen wat zij kunnen om anderen, inzonderheid hun bloedverwanten, te redden.

2. De aanbieding van een grote gunst. Zij vragen niet, of hij ook enkele rechtvaardigen kende in de stad, die het behoorlijk zou zijn te redden, zij weten, dat die er niet zijn, maar zij vragen wat hij er voor verwanten heeft, opdat dezen, rechtvaardig of niet rechtvaardig, met hem gered zouden worden. Het gaat slechte mensen soms goed in deze wereld om wille van hun vrome bloedverwanten. Het is goed om verwant te zijn aan een Godvruchtige.

III. Dienovereenkomstig wendt hij zich tot zijn schoonzonen, vers 14. Merk op:

1. Hoe Lot hen eerlijk gewaarschuwd heeft. Maakt u op, gaat uit deze plaats. Die wijze van uitdrukking is levendig en opschrikkend. Het was geen tijd om te beuzelen, het verderf was aan de deur. Zij hadden niet, zoals de Ninevieten, veertig dagen om zich nog te bekeren. Nu of nooit moeten zij zich redden. Te middernacht werd dit geroep aangeheven. Zodanig is onze roepstem tot de onbekeerden: Bekeert u en leeft.

2. Hoe zij zijn waarschuwing minachtten. Hij was in de ogen van zijn schoonzonen als jokkende. Zij dachten misschien dat de aanval, die de Sodomieten op zijn huis gedaan hadden, zijn verstand had verbijsterd, hem zulk een schrik had aangejaagd dat hij niet wist wat hij zei, of wel, zij dachten dat hij met hen schertste. Zij, die een vrolijk leven leidden, met alles schertsten en lachten, achtten dat dit ook een scherts, een grap was, en zo zijn zij in de verwoesting omgekomen. Zo zijn er nog velen, die heel luchthartig blijven als zij gewaarschuwd worden voor de ellende en het gevaar, waarin zij zich bevinden, zij denken dat hun leraren met hen schertsen, zulken zullen omkomen, en dan is hun bloed op hun hoofd.

Genesis 19:15-23🔗

Hier is:

I. De redding van Lot uit Sodom. Hoewel er geen tien rechtvaardigen in Sodom waren, om wie het gespaard kon worden, heeft toch de een rechtvaardige, die er was, zijn ziel bevrijd, Ezechiël 14:14. Vroeg in de morgen hebben zijn eigen gasten uit vriendelijkheid voor hem en de zijnen hen buiten de deur gezet, vers 15. Zijn gehuwde dochters kwamen om met haar echtgenoten, maar die bij hem woonden, zijn met hem gered. Merk op:

1. Met hoe vriendelijk geweld Lot buiten Sodom gevoerd werd, vers 16. Hoewel hij niet, evenals zijn schoonzonen, met de waarschuwing gespot of geschertst heeft, schijnt hij toch geaarzeld, gebeuzeld te hebben, niet zoveel haast gemaakt te hebben als door de toestand werd vereist. Zo zijn er velen, die wel enigszins overtuigd zijn van het rampzalige van hun geestelijke toestand en de noodzakelijkheid van een verandering, maar dit noodzakelijke werk toch uitstellen, en dwaas blijven aarzelen. Lot heeft dit gedaan, en het zou hem noodlottig geworden zijn, indien de engelen zijn hand niet hadden gegrepen en hem uitgebracht hadden, hem behouden hadden door vrees, Judas 1:23. Daarvan wordt gezegd: de Heere was barmhartig over hem, want daar hij zo ongaarne vertrok, zou Hij hem rechtvaardig met de anderen hebben kunnen laten omkomen. Ook van de rechtvaardigste mensen moet de zaligheid alleen aan Gods genade worden toegeschreven, en niet aan hun eigen verdienste. Het is uit genade dat wij zalig worden. Gods macht moet ook erkend worden in het uit een toestand van zonde brengen van de zielen. Indien God er ons niet uitgebracht had, dan zouden wij er nooit uitgegaan zijn. Indien God ons niet genadig was geweest, zou ons aarzelen ons verderf zijn geweest.

2. Met hoe vriendelijk geweld hij gedrongen werd om zich te haasten, toen hij al buiten gebracht was, vers 17.

a. Hij moet zich nog in gevaar achten om te komen, en door de wet van het zelfbehoud opgewekt worden om te vluchten, om zijns levens wil. Een heilig vrezen en beven worden nodig bevonden om onze zaligheid te werken.

b. Daarom moet hij wèl acht geven op hetgeen hij doet. Hij moet niet naar Sodom blijven hunkeren, zie niet achter u om, hij moet niet talmen op de weg, sta niet op deze ganse vlakte, want zij zal gans en al tot een dode zee gemaakt worden, hij moet niet stilstaan vóór hij het hem aangewezen veilige toevluchtsoord heeft bereikt: behoud u naar het gebergte henen. Dusdanige bevelen worden gegeven aan hen, die door genade uit een zondige toestand verlost zijn. Keer niet terug tot de zonde en tot Satan. Blijf niet rusten in uzelf en in de wereld want dat is verwijlen in de vlakte. En strek u naar Christus en de hemel, want dat is om behoudenis vlieden naar het gebergte, en vóór wij daar gekomen zijn mogen wij niet stilstaan.

II. Het bepalen van een toevluchtsoord voor hem. Eerst werd hem daartoe het gebergte aangewezen, maar:

1. Hij verzocht om een stad tot toevluchtsoord, een vaan de vijf, die dicht bij elkaar gelegen waren, genaamd Bela, Hoofdstuk 14:2. Het was Lots zwakheid te denken, dat een door hemzelf gekozen stad veiliger zou zijn dan het door God aangewezen gebergte. En hij redeneerde tegen zichzelf toen hij pleitte: Gij hebt Uwe weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijne ziel te behouden bij het leven, maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen. Immers, kon Hij, die hem uit Sodom weggerukt had, toen hij aarzelde en draalde, hem niet veilig naar het gebergte brengen, al zou hij ook beginnen moe te worden? Kon Hij, die hem van het grotere kwaad had gered, hem niet ook door het kleinere heen helpen? In zijn bede legt hij er sterk de nadruk op dat die stad klein is. Zij is klein, is zij niet klein? Daarom kon men hopen dat zij niet zo slecht was als de andere steden. Dat gaf een nieuwe naam aan die plaats, zij werd Zoar genoemd, dat is: een kleine. Voorbeden voor kleinen zijn waardig om in gedachtenis te worden gehouden.

2. God stond hem zijn verzoek toe, al was daar ook veel zwakheid in gelegen, vers 21-22. Zie welke gunst God bewees aan een ware heilige, al was hij ook een zwakke heilige.

a. Om hem genoegen te doen werd Zoar gespaard. Hoewel zijn voorbede niet zoals die van Abraham voortkwam uit edelmoedige liefde, maar bloot uit eigenbelang, heeft God hem zijn verzoek toch toegestaan om te tonen hoe veel het dringend gebed van een rechtvaardige vermag.

b. Het verderf over Sodom werd opgeschort totdat hij in veiligheid was. Ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt. De tegenwoordigheid van een Godvruchtige op een plaats, draagt er toe bij om oordelen af te weren. Zie hoe God zorg draagt voor de bewaring van Zijn volk. De winden worden opgehouden, totdat Gods dienstknechten verzegeld zijn, Openbaring 7:3, Ezechiël 9:4.

Eindelijk. Er wordt nota van genomen, dat de zon was opgegaan toen Lot in Zoar aankwam, want als een Godvruchtige in een plaats komt dan brengt hij licht mede, of behoort dit te doen.

Genesis 19:24-25🔗

Toen, als Lot veilig in Zoar was aangekomen, toen kwam deze regen, want de Godvruchtigen worden weggenomen voordat het kwaad komt. Toen, als de zon was opgegaan, schitterend en helder, een schone dag belovend, toen ontstond deze storm, om te tonen, dat er geen natuurlijke oorzaken voor waren. Betreffende deze verwoesting valt op te merken:

1. Dat God er de onmiddellijke werker van was. Het was een verwoesting door de Almachtige. De Heere deed zwavel en vuur regenen van de Heere, vers 24, dat is: God deed het door Zijn eigen macht, en niet naar de gewone loop van de natuur. Of: God de Zoon, van God de Vader, want de Vader heeft de Zoon al het oordeel overgegeven. Hij, die de Zaligmaker is, zal de Verderver zijn van hen, die de zaligheid verwerpen.

2. Dat dit verderf iets vreemds was, Job 31:3. Nooit tevoren en nooit daarna was iets dergelijks gezien. Van de hemel heeft God de hel op hen doen regenen. "Vuur en zwavel en een geweldige stormwind was het deel huns bekers," Psalm 11:6, geen bliksemstraal, die al verderf genoeg aanbrengt als God er een opdracht aan geeft, maar een regen van bliksemstralen. Hun woningen werden met zwavel overstrooid, Job 18:15, en weldra hechtte zich daar vuur aan. God kon hen doen verdrinken, zoals Hij de oude wereld heeft doen verdrinken maar Hij wilde tonen dat Hij veel pijlen in zijn pijlkoker heeft, vuur zowel als water.

3. Dat het een oordeel was, waardoor alles verwoest werd. De steden werden er door omgekeerd, alle inwoners kwamen er door om, de vlakte met al het gewas werd verwoest vers 25. Het was een volkomen onherstelbare verwoesting. Die vruchtbare vallei is een groot meer geworden, een dode zee, en is dit tot op de huidige dag gebleven. Zij wordt de Zoutzee genoemd, Numeri 34:12. Reizigers zeggen dat zij omstreeks dertig mijlen lang en tien mijlen breed is. Geen levend wezen wordt er in gevonden, er gaat een onaangename reuk van uit, het water wordt door de wind niet bewogen, en de dingen, die er in geworpen worden, kunnen niet gemakkelijk zinken. De Grieken noemen haar "Asphaltites," naar een soort van pek, die er door opgeworpen wordt. De Jordaan stort er zich in uit en verliest er zich in.

4. Dat het een straf was, die beantwoordde aan hun zonde. Brandende, tegennatuurlijke lusten werden terecht gestraft met dit bovennatuurlijke vuur. Zij, die ander vlees zijn nagegaan, zijn door een vreemd vuur omgekomen, Judas 1:7. Zij, die met hun gepeupel de engelen hebben vervolgd en Lot bevreesd hebben gemaakt, werden nu door God vervolgd met Zijn onweder en verschrikt met zijn draaiwind, Psalm 83:16.

5. Dat het bestemd was tot een blijvende openbaring van Gods toorn tegen zonde en zondaren in alle tijden, dientengevolge wordt er in de Schrift dikwijls naar verwezen, en het wordt ook ten voorbeeld gesteld van het verderf van Israël, Deuteronomium 29:23, van Babel, Jesaja 13:19, van Edom, Jeremia 49:18, van Moab en Ammon, Zefánja 2:9. Ja het was ook een type van de straf van het eeuwige vuur, Judas: 7, en van het verderf over hen, die goddeloos leven, 2 Petrus 2:6, inzonderheid van hen, die het Evangelie verachten, Mattheüs 10:15. Het is een toespeling op deze verwoesting, dat de plaats van de verdoemden dikwijls voorgesteld wordt als een poel, die daar brandt, zoals Sodom brandde, van vuur en sulfer. Laat ons hieruit leren:

a. Wat het kwaad is van de zonde en hoe schadelijk haar aard is. Ongerechtigheid leidt naar verderf.

b. De verschrikkingen des Heeren. Zie hoe verschrikkelijk het is in de handen van de levende God te vallen!

Genesis 19:26🔗

Ook dit is geschreven tot onze vermaning, onze Heiland verwijst er naar, Lukas 17:32. Gedenkt aan de vrouw van Lot. Gelijk door het voorbeeld van Sodom de goddelozen gewaarschuwd worden en vermaand om zich van hun goddeloosheid te bekeren, zo worden door het voorbeeld van de vrouw van Lot de rechtvaardigen gewaarschuwd en vermaand om zich niet af te keren van hun gerechtigheid, Ezechiël 3:18, 20.

Wij hebben hier:

1. De zonde van de vrouw van Lot: zij zag om van achter hem. Dit scheen iets heel gerings, maar door de straf, die er op volgde, zijn wij er zeker van dat het een grote zonde was, een zeer zondige daad.

a. Zij was ongehoorzaam aan een uitdrukkelijk gebod, en zo heeft zij dan gezondigd naar de gelijkenis van Adams overtreding, die verderf heeft gebracht over ons allen.

b. Op de bodem er van was ongeloof, zij twijfelde er aan dat Sodom verwoest zou worden, en dacht dat zij er wel veilig in kon zijn gebleven.

c. Zij zag om naar haar naburen, die zij er had achtergelaten, met meer zorg en belangstelling dan voegde nu voor hen de dag der genade voorbij was en Gods gerechtigheid zich verheerlijkte in hun verderf. Zie Jesaja 66:24.

d. Waarschijnlijk hunkerde zij naar haar huis en goed in Sodom, wars om dit alles achter te laten. Christus geeft te kennen, dat dit haar zonde was Lukas 17:31, 32. Zij hechtte te veel aan haar huisraad.

e. Haar omzien wees op een neiging tot omkeren, tot teruggaan, en daarom gebruikt onze Heiland het als een waarschuwing tegen afval van onze Christelijke belijdenis. Wij hebben allen de wereld en het vlees verzaakt en onze aangezichten hemelwaarts gericht, wij zijn in de vlakte, waar wij getoetst worden, en het is ons risico als wij terugkeren naar de belangen, die wij zeggen opgegeven te hebben. Teruggaan is ten verderve gaan, en terugzien leidt daartoe. "Zo laat ons dan vrezen," Hebreeën 4:1.

2. De straf van Lots huisvrouw wegens deze zonde. Zij werd op dezelfde plaats gedood. Haar lichaam viel echter niet ter aarde, maar bleef overeind staan, als een zuil of monument, niet onderhevig aan vermolming of verrotting zoals een menselijk lichaam, dat aan de lucht is blootgesteld, maar gemetamorphoseerd in een metaalachtige substantie, die de eeuwen zou verduren. Kom en zie de goedertierenheid en de strengheid van God, Romeinen 11:22, jegens Lot, die voorwaarts ging, goedertierenheid, jegens de vrouw van Lot, die omzag, strengheid. Hoewel zij na verwant was aan een rechtvaardig man, hoewel zij beter was dan haar naburen, en hoewel zij een toonbeeld was van onderscheidende genade in haar bevrijding uit Sodom, heeft God toch haar ongehoorzaamheid niet voorbijgezien, want grote voorrechten zullen ons niet beveiligen tegen de toorn van God, indien wij ons die voorrechten niet naarstig en getrouw ten nutte maken. Laat deze zoutpilaar de gedachte bij ons opwekken: Daar het zo gevaarlijk is om te zien, zo laat ons ons strekken naar hetgeen voor is, Filippenzen 3:13, 14.

Genesis 19:27-29🔗

Onze gemeenschap met God bestaat in ons Godvruchtig letten op Hem en Zijn genadig zien op ons, wij hebben hier dus de gemeenschap, die er was tussen God en Abraham, nu in hetgeen er met Sodom geschied was zoals tevoren in de beraadslaging over hetgeen er mee geschieden moest, want de gemeenschap met God wordt onderhouden in de handelingen van Zijn voorzienigheid zowel als in Zijn inzettingen.

1. Hier is Abrahams Godvruchtig letten op God in deze gebeurtenis en dat wel in twee dingen.

a. Een zorgvuldig uitzien naar hetgeen geschieden zou, vers 27. Hij maakte zich des morgens vroeg op, om naar Sodom toe te zien. En om aan te duiden, dat zijn bedoeling hiermede was te zien wat de uitslag was van zijn gebed, ging hij naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des Heeren had gestaan en stelde zich daar als op zijn wachttoren, Habakuk 2:1. Als wij gebeden hebben moeten wij uitzien naar het gevolg ervan, wij moeten ons gebed adresseren, zoals een brief, en dan een antwoord er op verwachten, ons gebed richten als een pijl, en dan zien of die pijl het doel getroffen heeft, Psalm 5:3. Ons vragen naar tijding moet wezen in verwachting van een antwoord op ons gebed.

b. Een opmerken in eerbiedige vreze, hij zag naar Sodom toe, vers 28, niet zoals de vrouw van Lot, met stilzwijgende afkeuring van de strengheid Gods, maar in nederige aanbidding en berusting. Zo zullen de heiligen als zij de rook zien die voor eeuwig en altoos opgaat van Babels pijniging (zoals hier van Sodom), telkens en nogmaals zeggen: Halleluja! Openbaring 19:3. Zij, die op de dag der genade het ernstigst gebeden hebben voor de zondaars, zullen op de dag des oordeels tevreden zijn om hen te zien omkomen, en er God in verheerlijken.

2. Hier is Gods gunstig aanzien van Abraham vers 29. Evenals tevoren, toen Abraham bad voor Ismaël, God hem in Izaak heeft verhoord, zo heeft Hij hem nu, toen hij bad voor Sodom, verhoord in Lot. Hij gedacht aan Abraham en om zijnentwil, leidde Hij Lot uit uit het midden dezer omkering. Op het gebed van het geloof zal God voorzeker op Zijn eigen wijze en op Zijn eigen tijd een antwoord van vrede geven, hoewel het voor een wijle vergeten schijnt te zijn, zal toch vroeg of laat blijken dat God het indachtig is. Het gebed van de Godvruchtigen voor hun vrienden en bloedverwanten redt deze menigmaal uit tijdelijke oordelen, het was om Abrahams wil, dat Lot gered werd. Wellicht heeft dit woord lang daarna Mozes aangemoedigd om te bidden: "Heere, gedenk aan Abraham", Exodus 32:13. Zie ook Jesaja 63:11.

Genesis 19:30-38🔗

Hier is:

I. De grote moeilijkheid, waarin Lot zich bevond na zijn redding vers 30. Angst dreef hem weg uit Zoar, Lot durfde er niet blijven wonen, hetzij omdat hij zich bewust werd, dat hij zelf zich dit toevluchtsoord had gekozen en hierin dus dwaas aan God de wet had gesteld zodat hij wel wantrouwen moest koesteren omtrent zijn veiligheid aldaar, of wel, omdat hij bevond dat de plaats al even slecht was als Sodom, waaruit hij besloot dat zij Sodom wel niet lang zou overleven. Het kan ook wezen dat hij de toename en het rijzen van de wateren bemerkte, die na de algemene brand de vlakte begonnen te overstromen, misschien wel door de Jordaan, en waaruit door vermenging met de rommel, het puin, langzamerhand de Dode Zee ontstond. Zoar, dacht hij, is wel aan het vuur ontkomen, maar het zal wel in die toenemende wateren moeten verzinken, daar het op diezelfde laagvlakte stond. In een vestiging of een toevluchtsoord, door onszelf gekozen, zonder God te volgen, zullen wij gewoonlijk geen lieflijke rust vinden. Hij was nu genoodzaakt de wijk te nemen naar het gebergte en in een spelonk te wonen. Het was vreemd, dunkt mij, dat hij niet tot Abraham terugkeerde en zich onder zijn bescherming stelde, aan wie hij telkens en nogmaals zijn veiligheid verschuldigd was, maar er zijn sommige Godvruchtige mensen, die niet wijs genoeg zijn om te weten wat goed voor hen is. Hij was nu blij genoeg om naar het gebergte te gaan, de plaats, die God hem tot een toevluchtsoord had aangewezen. Het is goed als wij door teleurstelling op onze weg eindelijk heen gedreven worden naar Gods weg. Hij, die korte tijd geleden in geheel het land geen plaats genoeg kon vinden voor zich en zijn kudden, zonder in botsing te komen met Abraham, en dus zo ver als hij kon van hem moest wegtrekken, is nu beperkt tot een holte in een heuvel waar hij nauwelijks ruimte genoeg heeft om zich in om te keren, en daar zit hij sidderend en eenzaam neer. Het is rechtvaardig van God om diegenen tot armoede en bekrompenheid te brengen, die hun overvloed en hun vrijheid misbruikt hebben. Zie ook in Lot waartoe diegenen zich eindelijk brengen, die om wereldlijk voordeel en gewin de gemeenschap der heiligen opgeven, zij zullen met hun eigen roede geslagen worden.

II. De grote zonde, waaraan Lot en zijn dochters zich schuldig maakten, toen zij zich in die eenzame plaats bevonden. Het is een treurige geschiedenis.

1. Zijn dochters beraamden een zeer goddeloos plan om hem tot die zonde te brengen, en ongetwijfeld waren zij het meest schuldig. Onder voorgeven van de moed van hun vader wat op te wekken, wisten zij hem dronken te maken en gingen toen bij hem liggen, vers 31, 32. Sommigen denken dat hun voorwendsel, waarom zij hun daad volvoerden, wel aannemelijk was, zij hadden geen mannen, en wisten er ook aan geen te komen uit het heilig zaad, of, zo zij kinderen hadden bij anderen, dan zou toch de naam van hun vader niet door hen bewaard blijven. Sommigen denken, dat zij het oog hadden op de Messias, die, naar zij hoopten, van hun vader zou afstammen, want hij stamde af van Terachs oudste zoon, was, even goed als Abraham, van de overigen van Sems nakomelingen afgezonderd, en nu op heel bijzondere wijze uit Sodom verlost. Hun moeder en de overigen van hun familie waren dood, met de gevloekte Kanaänieten mochten zij niet huwen, en zo dachten zij, dat het doel, dat zij beoogden, en de uiterst moeilijke omstandigheden, waarin zij zich bevonden, de onregelmatigheid wel konden verontschuldigen. Van dit gevoelen is o.a. de geleerde Heere Allix. Goede bedoelingen worden dikwijls misbruikt om boze handelingen in bescherming te nemen. Maar, wat nu ook hun voorgeven moge geweest zijn, het is zeker dat hun plan zeer goddeloos en afschuwelijk was, een onbeschaamde belediging van het licht en de wet van de natuur zelf. Het gezicht op de ontzettendste oordelen Gods over de zondaren zal, zonder Gods genade, op zichzelf, geen boos hart van boze praktijken afhouden. Men vraagt zich af hoe het vuur van zondige lusten zo mogelijk ontstoken kon worden in haar, die zo kort geleden ooggetuigen waren geweest van de vlammen van Sodom. Eenzaamheid heeft, zowel als gezelschappen, zijn verzoekingen inzonderheid de verzoeking tot onreinheid. Toen Jozef alleen was met zijn meesteres, was hij in gevaar, Hoofdstuk 39:11. Bloedverwanten, die samenwonen, hebben het nodig, inzonderheid als zij eenzaam zijn, om zeer zorgvuldig te waken zelfs tegen de minste boze gedachte van die soort, opdat Satan geen voordeel over hen krijge.

2. Lot zelf werd door zijn eigen dwaasheid en onbehoedzaamheid op ellendige wijze overrompeld, en liet zich door zijn eigen kinderen zo bedriegen, dat hij twee nachten achter elkaar dronken gemaakt werd, en er alzo toe kwam om bloedschande te bedrijven, vers 33 en verv. Heere, wat is de mens! Wat zijn de besten der mensen, als God hen aan henzelf overlaat! Zie hier:

a. Het gevaar van zorgloosheid. Lot, die te Sodom niet alleen zelf sober en kuis is gebleven maar voortdurend getreurd heeft over de goddeloosheid van de plaats en er tegen heeft getuigd, wordt toch in het gebergte, waar hij alleen was en naar hij dacht geheel buiten het bereik van de verzoeking, aldus schandelijk verrast. Dat dan hij, die meent te staan, hoog te staan, vast te staan, toezie, dat hij niet valle. Geen gebergte kan ons, aan deze zijde van de heilige berg hierboven, buiten het bereik doen zijn van Satans vurige pijlen.

b. Het gevaar van dronkenschap. Dat is niet slechts zelf een grote zonde, maar de deur, die toegang geeft tot menige andere zonde, tot de ergste en onnatuurlijkste zonden, die een ongeneeslijke wonde en onuitwisbare schande teweegbrengen. Iemand, die dronken is, zal zonder aarzelen doen hetgeen waaraan hij, als hij nuchter is, niet zonder afschuw zou kunnen denken.

c. Het gevaar van verzoeking door onze dierbaarste betrekkingen en vrienden, die wij liefhebben en achten, en van wie wij vriendelijkheid verwachten. Lot, wiens matigheid en kuisheid onoverwinbaar waren voor vreemd geweld, werd tot zonde en schande gebracht door het lage verraad van zijn eigen dochters. Waar wij ook zijn, overal moeten wij strikken vrezen, en altijd op onze hoede zijn. Tot besluit van dit hoofdstuk hebben wij het bericht van de geboorte van de twee zonen of kleinzonen, (men kan ze noemen zoals men wil) van Lot - Moab en Ammon, de vaders van twee volken, naburen van Israël, en van wie wij dikwijls in het Oude Testament lezen, beide tezamen worden de kinderen van Lot genoemd, Psalm 83:9. Een voorspoedige geboorte kan wel op een ontvangenis in bloedschande volgen, maar wel verre van dat zulk een ontvangenis hierdoor gerechtvaardigd wordt dient zij veeleer tot eeuwigdurende smaad er van, en doet zij de ontering als een erfenis overgaan op het nageslacht, en toch is de stam van Juda, waaruit onze Heere is voortgekomen uit zulk een geboorte ontstaan, en Ruth, een Moabietische, wordt in Zijn geslachtsregister genoemd, Mattheüs 1:3, 5.

Eindelijk: Merk en wij op, dat wij daarna nooit meer van Lot lezen, en dat wij nergens vermeld vinden wat er van hem geworden is. Ongetwijfeld heeft hij berouw gehad van zijn zonde en heeft hij vergiffenis verlangd, maar uit het feit, dat van nu voortaan de Schrift over hem zwijgt, kunnen wij leren dat, gelijk dronkenschap de mens vergeetachtig maakt, zij hem ook in vergetelheid brengt, en menige naam, die anders met eerbied herdacht zou worden, is er in minachting en vergetelheid door begraven geworden.