Genesis 2
- Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.
- Als nu God op de zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op de zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. 3. En God heeft de zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.
- Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en de hemel maakte.
- En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om de aardbodem te bouwen.
- Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde de gansen aardbodem.
- En de HEERE God had de mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.
- Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar de mens, dien Hij geformeerd had.
- En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en de boom des levens in het midden van de hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads.
- En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.
- De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.
- En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.
- En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.
- En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
- Zo nam de HEERE God de mens, en zette hem in de hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
- En de HEERE God gebood de mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;
- Maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.
- Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
- Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
- Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
- Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
- En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
- Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit de man genomen is.
- Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn.
- En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk dient tot aanhangsel van de geschiedenis van de schepping, meer in bijzonderheden dat deel van de geschiedenis verhalende, dat onmiddellijk betrekking heeft op de mens, de bevoorrechte van deze lagere wereld. Wij vinden er:
I. De instelling en heiliging van de sabbat die gemaakt was voor de mens ter bevordering van zijn heiligheid en geluk, vers 1-3.
II. Een omstandiger bericht van de schepping van de mens, als middelpunt en hoofdsom van het gehele werk, vers 4-7.
III. Een beschrijving van de hof van Eden en het plaatsen van de mens in die hof onder de verplichting van een wet en een verbond, vers 8-17.
IV. De schepping van de vrouw, haar huwelijk met de man, en de instelling van de verordening van het huwelijk, vers 18-25.
Genesis 2:1-3🔗
Wij hebben hier:
I. De regeling van het rijk van de natuur door Gods rusten van het werk van de schepping, vers 1, 2. Waar wij opmerken:
1. Dat de schepselen, beide in hemel en op aarde, hun heir zijn, of hun legerscharen, hetgeen aanduidt, dat zij talrijk zijn, maar gerangschikt, geoefend en onder bevel staande. Hoe groot is hun aantal! En toch kent en houdt ieder zijn eigen plaats. God gebruikt hen als Zijn legerscharen voor de bescherming van Zijn volk, en het verderf van Zijn vijanden, want Hij is de Heere van de heirscharen, van al deze heirscharen, Daniël 4:35.
2. Dat de hemel en de aarde voltooide werken zijn, en dat zijn ook al de schepselen, die er zich in bevinden. Gods werk is zó volkomen, dat er niets aan toe te doen en niets aan af te doen is, Prediker 3:14. God, die begon te bouwen, toonde zich wèl in staat te voleindigen.
3. Dat God, na het einde van de eerste zes dagen, opgehouden heeft van alle werken van de schepping. Hij heeft Zijn werk in dier voege geëindigd, dat Hij, hoewel Hij in Zijn voorzienigheid werkt tot nu toe, Johannes 5:17, in het bewaren en besturen van de schepselen, en inzonderheid van de formering van de geest des mensen in Hem, toch geen nieuwe soorten van schepselen maakt. In wonderen heeft Hij de natuur bedwongen en beheerst, maar nooit haar vastgestelde loop veranderd, of opgeheven, of iets toegevoegd aan iets van haar in stellingen.
4. Dat de eeuwige God, hoewel oneindig zalig in zich zelf, toch voldoening heeft gevonden in het werk van Zijn handen. Hij heeft niet gerust als iemand, die vermoeid is, maar als vindende een welgevallen aan Zijn eigen goedheid en de openbaring van Zijn heerlijkheid.
II. Het begin van het rijk van de genade in de heiliging van de sabbatdag, vers 3. Hij rustte op die dag, en had een welbehagen in Zijn schepselen, en toen heiligde hij hem, en heeft ons voorgeschreven om op die dag te rusten, en voldoening en vreugde te vinden in de Schepper, en Zijn rusten wordt in het vierde gebod als reden opgegeven voor ons rusten na onze zesdaagse arbeid. Merk op:
1. Dat de plechtige viering van een dag in de zeven, als een dag van heilige rust, en heilig werk tot eer van God de onafwijsbare plicht is van allen, aan wie God Zijn heilige sabbatten heeft geopenbaard.
2. Dat de wijze van de sabbatheiliging de goede oude weg is, Jeremia 6:16. Sabbatten zijn zo oud als de wereld, en ik zie geen reden om te twijfelen, dat de sabbat, die nu in de staat van de onschuld was ingesteld, door het volk Gods in geheel de patriarchale tijd Godsdienstig werd waargenomen.
3. Dat de sabbat des Heeren in waarheid heerlijk is, en dat wij alle reden hebben hem te eren, hem te eren om zijn oudheid, zijn grote Auteur, de heiliging van de eerste sabbat door de heilige God zelf, en, in gehoorzaamheid aan Hem door onze eerste ouders in de staat van de onschuld.
4. Dat de sabbatdag een gezegende dag is, want God heeft hem gezegend, en wat Hij zegent is waarlijk gezegend. God heeft hem geëerd, heeft ons voorgeschreven om op die dag Hem te zegenen, en beloofd ons op die dag te zullen ontmoeten en zegenen.
5. Dat de sabbatdag een heilige dag is, want God heeft hem geheiligd. Hij heeft hem afgezonderd en onderscheiden van de overige dagen van de week, en Hij heeft hem zich afgezonderd tot Zijn dienst en eer. Hoewel men algemeen aanneemt, dat de Christelijke sabbat, die wij waarnemen, van de schepping af gerekend, niet de zevende, maar de eerste dag van de week is, mogen en moeten wij toch, daar het een zevende dag is, en wij er de rust op vieren en gedenken van God de Zoon, en de volbrenging van Zijn werk van de verlossing, de oorspronkelijke instelling van de sabbatdag eren door het werk van de schepping te gedenken tot eer van de grote Schepper, die daarom waardig is op die dag van alle Godsdienstige vergaderingen, lof, eer en dankzegging te ontvangen.
Genesis 2:4-7🔗
In deze verzen wordt:
I. Een naam gegeven aan de Schepper, die wij nog niet ontmoet hebben, en die is Jehovah , waarvoor wij in onze overzetting steeds het woord HEERE in kapitale letters gebruiken om aan te duiden, dat er in het oorspronkelijke Jehovah staat. In het eerste hoofdstuk werd Hij altijd Elohiem genoemd, een God van kracht, maar nu Jehovah Elohiem, een God van kracht en volkomenheid, een voleindigende God. Gelijk wij Hem bekend zien bij Zijn naam Jehovah , toen Hij verscheen om te volbrengen wat Hij had beloofd, Exodus 6:3, zo zien wij Hem nu bekend bij die naam, nu Hij voleindigd heeft wat Hij heeft begonnen. Jehovah is de grote en onmededeelbare naam van God, die aanduidt, dat Hij Zijn bestaan heeft uit zich zelf, en aan alle dingen bestaan geeft, Hij wordt daarom gepast bij die naam genoemd, nu hemel en aarde volbracht zijn.
II. Er wordt nog verder nota genomen van de voortbrenging van planten en kruiden, omdat zij gemaakt en bestemd waren, om voedsel te wezen voor de mens, vers 5, 6, waar wij opmerken:
1. Dat de aarde haar vruchten niet voortbracht uit zich zelf, door een kracht, die haar eigen was, maar zuiver en alleen door de almachtige kracht van God, die iedere plant formeerde en elke struik, eer zij in de aarde groeiden. Zo is het ook met genade in de ziel, deze plant van naam groeit niet van zelf in de grond van de natuur, neen, zij is een werk van Gods eigen handen.
2. Ook de regen is een gave Gods, hij kwam niet, vóór dat God had doen regenen. Indien er gebrek is aan regen, het is God, die hem terug houdt, indien er overvloedige regen komt op zijn tijd, het is God, die hem zendt, indien hij komt op een bijzondere wijze, het is God, "die doet regenen over de een stad, maar over de andere stad niet doet regenen," Amos 4:7.
3. Hoewel God gewoonlijk werkt door middelen, is Hij er toch niet aan gebonden, als het Hem behaagt kan Hij er ook zonder werken. Gelijk de planten voortgebracht werden vóór dat de zon gemaakt was, zo waren zij er ook vóór dat regen de aarde bevochtigde, en vóór dat de mens haar bebouwde. Hoewel wij daarom God niet moeten verzoeken door de middelen te veronachtzamen, moeten wij toch op God vertrouwen, ook als de middelen ontbreken.
4. Op de een of andere wijze zal God de planten van Zijn planting bewateren. Hoewel er nog geen regen was, heeft God een damp gemaakt, die dezelfde uitwerking had als regen, daarmee bevochtigde Hij de gehele aardbodem. Aldus behaagde het Hem Zijn doel tot stand te brengen door de geringste middelen, opdat de uitnemendheid van de kracht zij Godes. De Goddelijke genade daalt neer als een damp, of stille dauw, en bewatert de kerk zonder gerucht of gedruis, Deuteronomium 32:2.
III. Een meer bijzonder bericht van de schepping van de mens, vers 7. De mens is een kleine wereld, bestaande uit hemel en aarde, ziel en lichaam, en nu hebben wij hier een bericht van beider oorsprong, en van hun samenvoeging. Laat er ons met ernst over nadenken, en tot lof van onze Schepper zeggen: dat wij "op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt zijn," Psalm 139:14. In de aartsvaderlijke tijd verwijst Elihu naar deze geschiedenis, als hij zegt: "uit het leem ben ik ook afgesneden,’ Job 33:6 vers 4, "en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt," Hoofdstuk 32:8 en, er is een geest in de mens.
Let dus op: 1. De geringer oorsprong, en toch wonderlijke, schone bouw van het lichaam van de mens. De stof was gering, verachtelijk. Hij was geformeerd uit het stof van de aarde wel iets zeer onwaarschijnlijks om er de mens uit te maken, maar dezelfde oneindige Kracht, die de wereld uit niets gemaakt heeft, heeft de mens, Zijn meesterstuk, uit zo goed als niets gemaakt. Hij was gemaakt uit het stof, het kleine stof, dat op de oppervlakte van de aarde ligt. Waarschijnlijk geen droog stof, maar stof, bevochtigd door de damp, die uit de aarde opging, vers 6. Hij was niet gemaakt uit stofgoud, parel- of diamantpoeier, maar uit gewoon, stof, stof van de grond. Vandaar dat hij gezegd wordt "uit de aarde-choikos, stoffig te zijn," 1 Corinthiërs 15:17. En ook wij zijn uit de aarde, want wij zijn van zijn geslacht, en van dezelfde vorm. Zó nauwe verwantschap is er tussen de aarde en onze aardse ouders dat de schoot van onze moeder, waaruit wij geboren zijn, de aarde, genoemd wordt, Psalm 139:15, en de aarde, waarin wij begraven moeten worden, de moederschoot genoemd wordt, Job 1:21. Onze grondslag is in de aarde Job 4:19. Ons samenstel is aards, en de formering er van als een aarden vat, Job 10:9. Ons voedsel is uit de aarde, Job 28:5. Onze gemeenzaamheid is met de aarde, Job. 17:14. Onze vaderen zijn in de aarde, en onze eindstrekking is daarheen gericht, wat hebben wij dan om hoogmoedig op te wezen? Jesaja 51:1. b. Toch was de Maker groot, en het maaksel schoon. De Heere God, de grote Bron van wezen en bestaan, heeft de mens geformeerd. Van de andere schepselen wordt gezegd, dat zij geschapen en gemaakt waren, maar van de mens, dat hij geformeerd was, hetgeen een trapsgewijze voortgang aanduidt in het werk in zeer grote stiptheid en nauwkeurigheid. Om de schepping van dit nieuwe wezen uit te dekken, neemt hij een nieuw woord, een woord (naar sommigen denken) ontleend aan des pottenbakkers formatie van zijn vat, want wij zijn het leem, en God is de Pottenbakker, Jesaja 64:8. Het lichaam van de mens is op wonderbaarlijk schone wijze gewrocht, Psalm 139:15, 16. Materiam superabat opus. Het werk overtreft de materialen. Laten wij "onze lichamen stellen tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande," Romeinen 12:1, als "levende tempelen," 1 Corinthiërs 6:19, en dan zullen onze vernederde lichamen weldra veranderd worden en gelijkvormig gemaakt aan het heerlijk lichaam van Christus, Filippenzen 3:21.
2. De hoge oorsprong, maar toch ook de bewonderenswaardige nuttigheid van de ziel des mensen.
a. Zij ontstaat uit de adem des hemels en wordt er door voortgebracht. Zij is niet, gelijk het lichaam, gemaakt uit de aarde en daarom is het te betreuren, als zij de aarde aankleeft, en aardse dingen bedenkt. Zij kwam onmiddellijk van God, Hij gaf haar om in het lichaam te zijn, Prediker 12:7, zoals Hij later de stenen tafelen met Zijn eigen Schrift gegeven heeft om ze in de ark te leggen en de urim van Zijn eigen samenstelling om op de borstlap des hogepriesters te zijn. Vandaar dat God niet alleen de Formeerder, maar de Vader van de geesten is. Laat de ziel, die God ons ingeademd heeft, uitgaan in verlangen naar Hem, en laat zij voor Hem wezen, daar zij van Hem is. Laten wij onze geest bevelen in Zijn handen, want uit Zijn handen hebben wij Hem ontvangen.
b. Zij heeft haar woning in een huis van leem, en is er het leven en het onderhoud van. Door haar is de mens een levende ziel, dat is: een levende mens, want de ziel is de mens. Het lichaam zou een waardeloos, nutteloos afzichtelijk geraamte zijn, indien de ziel het niet verlevendigde. Aan God, die ons deze ziel gegeven heeft, zullen wij er weldra rekenschap van hebben te geven, hoe wij haar gebruikt, haar gaven en vermogens aangewend hebben, en als het dan zal blijken, dat wij er schade aan geleden hebben, al was het ook om daardoor de gehele wereld te gewinnen, dan zijn wij voor eeuwig rampzalig. Daar dan nu de afkomst van de ziel zo edel is, haar aard en vermogens zo voortreffelijk zijn, zo laat ons niet behoren tot die dwazen, die hun eigen ziel versmaden, Spreuken 15:32, door aan het lichaam boven haar de voorkeur te geven. Toen onze Heere Jezus de ogen van de blinde met slijk heeft gezalfd, heeft Hij misschien te kennen gegeven, dat Hij het was, die de mens het eerst uit het leem van de aarde heeft geformeerd, en toen Hij blies op Zijn discipelen, zeggende: "Ontvangt de Heilige Geest," gaf Hij te kennen, dat Hij het was, die het eerst de mens in zijn neusgaten de adem des levens heeft ingeblazen. Hij die de ziel des mensen gemaakt heeft, is alleen machtig om haar te vernieuwen.
Genesis 2:8-15🔗
Daar nu de mens bestaat uit lichaam en ziel, een lichaam, gemaakt uit de aarde, en een redelijke, onsterfelijke ziel, de ademtocht des hemels, hebben wij in deze verzen de voorziening, die gemaakt was voor beider welzijn en geluk. Hij, die hem gemaakt heeft, heeft er voor gezorgd om hem gelukkig te maken, indien hij zich slechts in die geluksstaat had bewaard en die had weten te waarderen. Dat deel van de mens, waardoor hij verwant is aan de wereld van het gevoel, of van de zinnen, was gelukkig gemaakt, want hij was geplaatst in het paradijs Gods, dat deel, hetwelk verwant is aan de wereld van de geesten, was goed verzorgd, want hij werd opgenomen in een verbond met God. Heere, wat is de mens, dat hij aldus verhoogd zou worden? De mens, die een worm is! Hier hebben wij:
I. Een beschrijving van de hof van Eden die bestemd was om het huis en het domein van deze voornamen Heere te wezen, het paleis van deze vorst. De door Gods Geest gedreven schrijver, die in de eerste plaats voor de Joden heeft geschreven, en in zijn verhaal rekening heeft gehouden met de staat van kindsheid, waarin de kerk zich toen nog bevond, beschrijft in deze geschiedenis de dingen naar hun uiterlijk aanzien, en laat ons over, om door nadere ontdekking van het Goddelijk licht, tot het begrip geleid te worden van de verborgenheden, die er in zijn opgesloten. Geestelijke dingen waren vaste spijze, die zij nog niet konden verdragen, maar hij schrijft hun als tot vleselijken, 1 Corinthiërs 3:1. Daarom verwijlt hij niet zo zeer bij het geluk van Adams geest, als wel bij het geluk van zijn uitwendige toestand. De Mozaïsche geschiedenis geeft ons evenals de Mozaïsche wet, veeleer de afbeeldingen van de hemelse dingen, dan de hemelse dingen zelf, Hebreeën 9:23. Merk op:
1. Dat de plaats, bestemd voor Adams woning, een hof was, geen ivoren huis, geen paleis met goud overtogen, maar een hof, gemeubeld en versierd door de natuur, niet door de kunst. Hoe weinig reden hebben de mensen om trots te zijn op statige en prachtige gebouwen, als het toch de gelukzaligheid was van de mens in de staat van de onschuld, om ze niet nodig te hebben! Gelijk de klederen, zo kwamen ook de huizen, met de zonde. De hemel was het dak van Adams huis, en nooit was enig dak zo kunstig geplafonneerd en geschilderd. De aarde was zijn vloer en nooit was een vloer zo rijk ingelegd, de schaduw van de bomen diende hem tot afzondering, daaronder waren zijn eetzalen, zijn slaapkamers, en nooit waren kamers zo fraai behangen als dezen, Salomo’s kamers in al haar heerlijkheid waren niet zo fraai versierd. Hoe meer wij ons kunnen schikken naar het eenvoudige, en hoe minder wij ons toegeven in die kunstmatige verlustigingen, die uitgevonden zijn om der mensen hoogmoed en weelde te strelen, hoe dichter wij naderen tot de staat van onschuld. De natuur is met weinig tevreden, en met hetgeen het meest natuurlijk is, de genade met nog minder, maar lust of begeerte is met niets tevreden.
2. Het plan en de inrichting van deze hof waren het onmiddellijke werk van Gods wijsheid en macht. De Heere God plantte deze hof, dat is: Hij had hem geplant op de derde dag, toen de vruchten van de aarde gemaakt werden. Wij kunnen met grond onderstellen, dat het de volkomenste plaats voor genoegen en genot was, die de zon ooit heeft gezien, daar de algenoegzame God zelf alle hof bestemd heeft voor het tegenwoordig geluk van Zijn bemind schepsel, de mens, in zijn staat van onschuld, en hij een type en voorbeeld was van de gelukzaligheid van het verkoren overblijfsel in de heerlijkheid. Geen genot kan liefelijk of bevredigend wezen voor een ziel, dan het genot, dat God er voor bereid en bestemd heeft er is geen waar paradijs, dan dat, hetwelk God geplant heeft, het licht van onze eigen vuren, en de spranken, die wij ontstoken hebben, zullen ons spoedig in het duister laten, Jesaja 50:11. De gehele aarde was toen een paradijs, vergeleken met wat zij is sedert de val, en sedert de zondvloed. De schoonste tuinen in de wereld zijn een woestijn, vergeleken met wat de gehele oppervlakte van de grond geweest is, eer hij om des mensen wil vervloekt werd. Maar dat was nog niet genoeg: God plantte een hof voor Adam. Aan Gods uitverkorenen zullen onderscheiden gunsten bewezen worden.
3. De ligging van die hof was uiterst liefelijk. Het was in Eden, hetwelk genot en verlustiging betekent. De plaats wordt hier beschreven naar zulke kenmerken en grenzen, als (naar ik veronderstel) genoegzaam waren in de tijd, toen Mozes schreef, ter bijzondere aanduiding voor hen, die dat land kenden, maar nu kunnen, naar het schijnt, de nieuwsgierigen geen voldoening hieromtrent verkrijgen. Laat het onze zorg wezen om ons een plaats te verzekeren in het hemelse paradijs, dan behoeven we ons niet te kwellen met een onderzoek naar de plaats van het aardse paradijs. Het is zeker, dat het, waar het ook geweest moge zijn, alle gewenste genoegens en geriefelijkheden had, en (hetgeen van geen huis of hof op aarde gezegd kan worden) geen ongemakken of bezwaren. Schoon van ligging, de vreugde en heerlijkheid van de gehele aarde, was deze hof. Het was ongetwijfeld de aarde in haar hoogste volmaaktheid.
4. De bomen, waarmee deze hof beplant was.
a. Hij had met de overigen van de grond de beste en keurigste bomen gemeen. Hij was verfraaid en versierd met iedere boom, die wegens zijn hoogte en omvang, zijn bouw en zijn kleur, zijn blad en zijn bloesem, aangenaam en bekoorlijk was voor het oog. Hij was vervuld en verrijkt met iedere boom, die vrucht droeg, aangenaam voor de smaak, en nuttig voor het lichaam, en dus goed tot spijs. Als een teder Vader, ging God niet slechts te rade met hetgeen voor Adam nuttig was, maar ook met hetgeen hem liefelijk en aangenaam was, want er is een genoegen dat zeer wel bestaanbaar is met onschuld, ja er is een waar en alles overtreffend genoegen in onschuld. God schept behagen in de voorspoed van Zijn dienstknechten, en wil hen gerust en welvarend hebben, het is hun eigen schuld zo zij ongerust zijn. Als God in Zijn voorzienigheid ons plaatst in een Eden van overvloed en genot, dan moeten wij Hem dienen met vrolijkheid en goedheid des harten vanwege de veelheid van alles wat Hij ons geeft. Maar, b. hij had twee buitengewone bomen, die aan deze hof alleen eigen waren, er waren geen dergelijke op de aarde. Er was de boom des levens in het midden van de hof, die niet zo zeer een memoriaal was van de Bron en Oorsprong van zijn leven, en wellicht ook geen natuurlijk middel was om het leven te bewaren of te verlengen, maar voornamelijk bedoeld was een teken en zegel te wezen voor Adam, dat hem de voortduring en het geluk van zijn leven verzekerde, zelfs tot de onsterfelijkheid en de eeuwige gelukzaligheid door de genade en gunst van zijn Maker op voorwaarde van zijn volharden in die staat van onschuld en gehoorzaamheid. Van die boom kon hij eten en leven. Nu is Christus voor ons de Boom des levens, Openbaring 2:7, 22:2, en het Brood des levens, Johannes 6:48, 53.
b. Er was ook de Boom van de kennis des goeds en des kwaads, aldus genoemd, niet omdat er enigerlei kracht in was om nuttige kennis voort te brengen of te vermeerderen want dan zou hij voorzeker niet verboden zijn maar: Ten eerste, omdat er een uitdrukkelijke, besliste openbaring was van de wil van God betreffende deze boom, zodat hij er zedelijk goed en kwaad door kon kennen. Wat is goed? Het is goed niet van deze boom te eten. Wat is kwaad? Het is kwaad van deze boom te eten. Het onderscheid tussen alle andere goed en kwaad was van nature in het hart des mensen geschreven: maar dit, hetwelk voortvloeide uit een bepaalde wet, was op deze boom geschreven. Ten tweede, omdat uit de gebeurtenis gebleken is, dat hij aan Adam een proefondervindelijke kennis van goed gegeven heeft door het verlies er van, en van kwaad door het gevoel, of de bewustheid er van. Gelijk het in het verbond van de genade niet alleen heet: "Geloof, en word zalig," maar ook "Geloof niet en word verdoemd," Markus 16:16, zo was er in het verbond in de staat van de onschuld niet alleen: "Doe dit, en leef", hetwelk verzegeld en bevestigd was door de boom des levens, maar "Laat het na en sterf" hetgeen ons verzekerd werd door de andere boom: er is gevaar voor u als gij hem aanraakt, zodat God in deze twee bomen aan Adam goed en kwaad heeft voorgesteld, "de zegen en de vloek," Deuteronomium 30:19. Deze twee bomen waren als twee sacramenten.
5. De rivieren, die deze hof bewaterden, vers 10-14. Deze vier rivieren (de een rivier die verdeeld was in vier hoofden of takken) droegen veel bij tot de schoonheid en vruchtbaarheid van deze hof. Van het land van Sodom wordt gezegd, dat het "geheel bevochtigd was, als de hof des Heeren." Hoofdstuk 13:10. Merk op: Dat hetgeen God plant, door Zijn zorg ook wel bewaterd zal worden. De bomen van de gerechtigheid zijn geplant aan waterbeken, Psalm 1:3. In het hemelse paradijs is een rivier, die deze zeer verre overtreft, want het is een rivier van het water des levens, niet, zoals deze, komende uit Eden, maar voortkomende uit de troon Gods en van het Lam, Openbaring 22:1, een rivier die de stad Gods verblijdt, Psalm 46:5. Hiddekel en de Eufraat zijn rivieren van Babylon, waarvan wij elders lezen, en bij welke de gevankelijk weggevoerde Joden zaten "en weenden als zij gedachten aan Sion," Psalm 137:1, maar mij dunkt, zij, (en ook wij) hadden veel meer reden om te wenen als zij gedachten aan Eden. Adams paradijs was hun gevangenis, zo’n ellende heeft de zonde teweeggebracht. Van het land van Havilah wordt gezegd, vers 11, 12, dat het goud van dit land goed is, en dat daar ook is bedolah en de steen sardonyx , dit wordt voorzeker vermeld, om de rijkdom van het land van Havilah als een tegenhanger te doen zijn van die, die de heerlijkheid van Eden uitmaakte. Havilah had goud en specerijen, en edelgesteenten, maar Eden had hetgeen oneindig beter was, de boom des levens, en gemeenschap met God. Zo kunnen wij van de Afrikanen en Indiërs zeggen: "Zij hebben het goud, maar wij hebben het Evangelie. Het goud van hun land is goed maar de schatten van het onze zijn oneindig beter."
II. Het plaatsen van de mens in dit paradijs van de verlustiging, vers 15, waar wij hebben op te merken:
1. Hoe God hem in het bezit er van stelde. De Heere God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden, vers 8, 15. Merk hierop:
a. Dat de mens gemaakt was buiten het paradijs, want nadat God hem geformeerd had, zette Hij hem in de hof, hij was van gewoon leem, niet van paradijsstof, gemaakt. Hij leefde buiten Eden, eer hij in Eden leefde, opdat hij zien zou, dat hij al het liefelijke van zijn paradijstoestand aan Gods vrije genade was verschuldigd. Hij kon geen pachtersrecht op de hof aanvoeren want hij was niet op het erf geboren, ook had hij niets dan wat hij had ontvangen, en zo was dan alle roem voor altijd uitgesloten.
b. Dezelfde God, die de Oorsprong was van zijn bestaan, was ook de Oorsprong van zijn zaligheid. Dezelfde hand, die hem tot een levende ziel heeft gemaakt, heeft ook de boom des levens voor hem geplant, en er hem bij gevestigd. Hij, die ons gemaakt heeft, is alleen machtig om ons gelukkig, zalig te maken. Hij, die de Formeerder is van ons lichaam, en de Vader van onze geest, Hij, en niemand buiten Hem, kan afdoend voor het geluk zorgen van die beide. Het zal zeer veel tot het liefelijke bijdragen van iedere toestand, als wij God duidelijk voor ons heen hebben zien gaan, en dus weten, dat Hij ons in die toestand heeft geplaatst. Als wij de voorzienigheid niet gedwongen, maar gevolgd, hebben, gelet hebben op haar wenken en aanduidingen, dan kunnen wij hopen een paradijs te vinden, waar wij het anders niet verwacht zouden hebben, zie Psalm 47:5.
2. Hoe God hem werk en bezigheid gaf. Hij heeft hem daar geplaatst, niet gelijk de leviathan in de wateren, om er te spelen, maar om de hof te bouwen en te bewaren. Zelfs het paradijs was geen plaats, die van werk vrijstelde. Merk hier op:
a. Dat niemand van ons in de wereld gezonden is, om er lui en ledig te zijn. Hij die ons lichaam en onze ziel gemaakt heeft, heeft ons iets gegeven om ermede te werken, en Hij, die ons deze aarde ter woonplaats heeft gegeven, heeft iets voor ons gemaakt om er op te werken. Indien een hoge afkomst, of een grote bezitting, of een ruim domein, of volkomene onschuld, of een aanleg voor zuivere bespiegeling, of een klein gezin, iemand een vrijbrief voor gemak kon geven, dan zou Adam niet aan het werk gesteld zijn, maar Hij, die ons het aanzijn gaf, heeft ons werk gegeven om Hem te dienen in onze tijd en geslacht, en onze zaligheid te werken, en indien wij ons werk niet doen, dan zijn wij ons bestaan en onderhoud niet waard.
b. Dat wereldlijke bezigheden zeer bestaanhaar zijn met een staat van onschuld en een leven van gemeenschap met God. De zonen en erfgenamen des hemels hebben, zo lang zij hier in deze wereld zijn, iets te doen op aarde, waaraan zij een deel moeten geven van hun tijd en hun gedachten, en als zij het doen met het oog op God, dienen zij Hem daarin even waarlijk, als wanneer zij op de knieën zijn.
c. Dat het beroep van de landman een aloud en eervol beroep is, het was zelfs in het paradijs nodig. De hof van Eden behoefde wel niet gewied te worden; want de last van doornen en distels bestond toen nog niet-maar hij moest bebouwd en bewaard worden. Zelfs in haar oorspronkelijke toestand liet de natuur nog plaats voor de verbeteringen door kunst en vlijt. Het was een beroep, geschikt voor de staat van de onschuld, voorziening makende voor leven, niet voor lusten, en de mens de gelegenheid gevende om de Schepper te bewonderen, en Zijn voorzienigheid te erkennen terwijl zijn handen bezig waren met zijn bomen, kon zijn hart bezig zijn met zijn God.
d. Er is een waar genot in het werk, waartoe God ons roept, en ons in gebruikt. Adams werk was er zo ver af een vermindering te zijn van zijn genot in het paradijs, dat het er juist nog aan toevoegde, dit genot verhoogde. Hij zou niet gelukkig hebben kunnen zijn, indien hij lui en ledig ware geweest, en nog altijd geldt de wet: dat zo iemand niet wil werken, hij ook geen recht heeft om te eten, 2 Thessalonicenzen 3:10, Spreuken 3:23.
III. Het gebod, dat God aan de mens in zijn staat van de onschuld heeft gegeven, en het verbond, waarin Hij hem toen heeft opgenomen. Tot nu toe hebben wij God gezien als des mensen machtige Schepper, en milde Weldoener, nu verschijnt Hij als zijn Bestuurder en Wetgever. God zette hem in de hof van Eden, niet om er naar zijn eigen zin en wil te leven, maar om er onder bestuur en regering te zijn. Gelijk het ons niet vergund is lui te zijn, en niets te doen in de wereld, zo is het ons ook niet vergund om eigenzinnig te zijn, en te doen wat ons behaagt. Toen God de mens heerschappij had gegeven over de schepselen, wilde Hij hem laten weten, dat hij zelf onder het bestuur was van zijn Schepper.
Genesis 2:16-17🔗
Merk hier op:
I. Gods gezag over de mens als een schepsel, begaafd met rede en een vrije wil. De Heere God gebood de mens, die nu stond als een publiek persoon, de vader en vertegenwoordiger van geheel het mensdom, om, gelijk hij kort te voren een natuur ontvangen heeft, nu voor zich en al de zijnen een wet te ontvangen. God gebood aan alle schepselen naar hun bevatting en vermogens, Psalm 148:6, 104:9. redeloze schepselen hebben ieder hun eigen instinct, maar de mens was bekwaam gemaakt om redelijke dienst te verrichten, en daarom ontvangt hij niet alleen het gebod van een Schepper, maar het gebod van een Vorst en Gebieder. Hoewel Adam een zeer groot, een zeer goed en een zeer gelukkig man was, heeft de Heere God hem toch geboden, en het gebod strekte niet tot vermindering van zijn grootheid, noch tot een smaad van zijn goedheid, noch tot afneming van zijn geluk. Laat ons Gods recht erkennen om ons te regeren, en onze plicht om ons door Hem te laten regeren, en nooit aan onze eigen wil toelaten om in strijd of mededinging te zijn met de heilige wil van God.
II. De bijzondere daad van dit gezag in Hem voor te schrijven, wat hij moest doen, en op welke voorwaarden hij de gunst zijns Scheppers zou behouden. Hier is:
1. Een bevestiging van zijn tegenwoordige geluksstaat in deze schenking: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten. Dit was niet alleen een vergunning van vrijheid voor hem om de heerlijke vruchten van het paradijs te nemen als een beloning voor zijn zorg en moeite om de hof te bouwen en te bewaren, 1 Corinthiërs 9:7, 10, maar het was daarbij nog een verzekering van leven voor hem, onsterfelijk leven, als hij gehoorzaam was. Want de boom des levens in het midden des hofs zijnde, vers 9 als het hart en de ziel er van, heeft God ongetwijfeld daar het oog op gehad, inzonderheid in deze schenking, toen daarom, na zijn rebellie, deze schenking herroepen werd, wordt van geen enkele boom des hofs gesproken als voor hem verboden, behalve van de boom des levens Hoofdstuk 3:22, waarvan daar gezegd wordt dat hij er van zou kunnen eten en in eeuwigheid leven, dat is: nooit sterven, noch ooit zijn geluksstaat verliezen. "Blijf heilig, zoals gij zijt overeenkomstig de wil uws Scheppers, en gij zult gelukkig blijven, zoals gij zijt in het genot van de gunst uws Scheppers, hetzij in dit paradijs, of in een, dat nog beter is." Op voorwaarde dus van een volkomen, persoonlijke en voortdurende gehoorzaamheid, was Adam verzekerd van het paradijs voor zich en zijn erfgenamen tot in eeuwigheid.
2. Een op de proefstelling van zijn gehoorzaamheid, op straffe van de verbeurte van al zijn geluk. Maar van de andere boom, die zeer dicht bij de boom des levens stond, (want van beide wordt gezegd, dat zij in het midden van de hof zijn) en die de boom van de kennis genoemd werd, ten dage als gij daarvan eet zult gij de dood sterven. Alsof Hij gezegd had: Weet Adam, dat gij thans wel op u zelf acht moet geven, gij zijt tot proefneming in het paradijs geplaatst, wees oplettend, wees gehoorzaam, en het zal voor altijd wel met u wezen, maar anders zult gij even rampzalig zijn, als gij nu gelukkig zijt. Hier wordt Adam, in geval van ongehoorzaamheid, met de dood bedreigd, stervende zult gij sterven, waardoor een stellig en schrikkelijk vonnis wordt aangeduid, zoals in het eerste gedeelte van dit verbond: etende zult gij eten, een vrije en volledige schenking wordt aangeduid. Merk op:
a. Dat zelfs aan Adam in de staat van de onschuld ontzag werd ingeboezemd door een bedreiging. Vrees is een van de handvatsels van de ziel, waaraan zij gegrepen en vastgehouden wordt. Indien hij dus deze omtuining nodig had, hebben wij haar nog veel meer nodig.
b. De straf, waarmee gedreigd wordt, is de dood. Gij zult sterven, dat is: "Gij zult geen toegang hebben tot de boom des levens. en al het goede, dat er door aangeduid wordt, en al het geluk, dat gij nu smaakt of in het vooruitzicht hebt, zult gij verliezen. Gij zult onderhevig worden aan sterven, en aan al de ellende, die er aan voorafgaat, en er mee vergezeld gaat."
c. Hiermede werd gedreigd als onmiddellijk gevolg van de zonde: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven, dat is: "Gij zult sterfelijk worden, in staat om te kunnen sterven. De schenking van de onsterfelijkheid zal herroepen worden en die beschutting u worden ontnomen. Gij zult onderworpen worden aan de dood, als een veroordeelde misdadiger die voor de wet dood is", (alleen verkreeg Adam, omdat hij de wortel van het menselijk geslacht moest wezen nog uitstel), "ja de voorlopers van de dood zullen u terstond aangrijpen, en van nu voortaan zal uw leven een stervend leven wezen." En dit, voorzeker, is een vastgestelde regel: de ziel, "die zondigt, die zal sterven." Adam werd op de proef gesteld met een stellige wet, niet te eten van de vrucht van de boom van de kennis.
Nu was het zeer gepast om zijn gehoorzaamheid door een gebod als dit op de proef te stellen.
(1). Omdat de reden er van zuiver en alleen in de wil van de Wetgever berust. Adam had in zijn natuur een afkeer van hetgeen op zich zelf kwaad was, en daarom wordt hij op de proef gesteld door iets dat kwaad was alleen omdat het was verboden, en, op zich zelf iets kleins, iets gerings zijnde, was het juist daarom des te meer geschikt, om er zijn gehoorzaamheid aan te beproeven.
(2). Omdat het bedwang er van gelegd is op de begeerten van het vlees en het verstand, die, in de verdorvene natuur van de mens, de twee grote bronnen zijn van zonde. Het verbod beteugelde beide zijn begeerte naar zingenot, en zijn eerzucht naar zeldzame kennis, opdat zijn lichaam beheerst zou worden door zijn ziel, en zijn ziel door zijn God. Zo gerust en tevreden, zo gelukkig was de mens in zijn staat van de onschuld, daar hij had al wat zijn hart kon begeren om hem gelukkig te maken. Hoe goed was God voor hem! Met hoe vele gunstbewijzen heeft Hij hem overladen! Hoe zacht waren de wetten, die Hij hem gaf! De mens nochtans, in waarde zijnde, begreep zijn eigen belangen niet, en is daarom weldra als de beesten geworden, die vergaan.
Genesis 2:18-20🔗
Hier hebben wij:
I. Een voorbeeld van des Scheppers zorg voor de mens, en Zijn vaderlijke voorziening in zijn behoefte aan behaaglijkheid en vertroosting, vers 18. Hoewel God hem liet weten dat hij een onderdaan was, door hem een gebod te geven, laat Hij hem om hem aan te moedigen in zijn gehoorzaamheid, ook weten, dat hij een vriend en een gunstgenoot is, voor wiens genoegen en welzijn Hij zorgde. Merk op:
1. Hoe genadiglijk God medelijden had met zijn eenzaamheid: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Er was een hogere wereld van engelen, en een lagere wereld van dieren, en tussen deze was hij geplaatst. Daar er echter geen wezens waren van zijn eigen natuur en rang, niemand met wie hij gemeenzaam kon omgaan, kon hij met recht gezegd worden alleen te zijn. Hij, die Hem gemaakt had, kende hem, en wist wat goed voor hem was, en Hij zei: "Het is niet goed, dat hij aldus alleen blijft."
a. Het is niet liefelijk of behaaglijk voor hem, want de mens is een gezellig wezen, het is een genoegen voor hem van gedachten te wisselen met zijn eigen natuurgenoten, hun liefde te geven en liefde van hen te ontvangen, kennis mee te delen, en kennis te ontvangen, te beminnen, en bemind te worden. Wat God hier zegt van de eerste mens, zegt Salomo aan alle mensen, dat "twee beter is dan een, en: wee de ene" Prediker 4:9, enz. Indien er slechts een mens in de wereld ware, welk een droefgeestige mens zou hij dan moeten wezen! Volstrekte eenzaamheid zou een paradijs in een woestijn verkeren, en een paleis in een kerkerhol. Diegenen zijn dus zeer dwaas, die zelfzuchtig zijn, en alleen op de wereld zouden willen wezen.
b. Het strekt niet tot zijn vermeerdering en voortduring van zijn geslacht. God had in de beginne een wereld van mensen kunnen maken, om de aarde te vervullen, zoals Hij de hemel met een wereld van engelen heeft vervuld, maar de plaats zou te eng geweest zijn om het bestemde getal van de mensen tegelijk te kunnen bevatten. Daarom heeft God het voegzaam geoordeeld om dat getal vol te maken door een opeenvolging van geslachten, die, naar God de mens geformeerd had, uit twee moesten voortkomen, uit man en vrouw, een zal altijd slechts een zijn.
2. Hoe God genadiglijk besloten heeft hem van gezelschap te voorzien. Het gevolg van dit overleg nopens hem was dit vriendelijke besluit: Ik zal een geschikte hulp voor hem maken, een hulp, die hem gelijk is, zoals die zinsnede door sommigen gelezen wordt, iemand van dezelfde natuur en dezelfde rang van wezens, een hulpe bij hem zo lezen anderen die woorden- iemand die samenwoont met hem, altijd daar is, een hulpe voor hem-zo lezen nog anderen-die hij altijd met genot en verlustiging zal beschouwen. Merk hieruit op:
a. Dat wij in onze beste toestand in deze wereld, de hulp van anderen nodig hebben want wij zijn elkanders leden, "en het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van node," 1 Corinthiërs 12:21. Daarom moet het ons verblijden hulp van anderen te ontvangen, en aan anderen hulp te geven, al naar de gelegenheid zich voordoet.
b. Dat het alleen God is, die onze behoeften volkomen kent en volkomen machtig is er in te voorzien, Filippenzen 4:19. In Hem alleen in onze hulpe, en van Hem zijn al onze helpers.
c. Dat een geschikte huisvrouw, een echtgenote, een geschikte hulp is, en van de Heere is. Die betrekking zal waarschijnlijk liefelijk en aangenaam zijn, als het geschiktheid is, die de keuze bestiert en bepaalt, en als wederzijdse hulpvaardigheid het voortdurende streven is, 1 Corinthiërs 7:33, 34.
d. Dat de gezelligheid van een goed, vriendelijk huisgezin een genoegzaam middel is tegen het smartelijke van de eenzaamheid. Hij, die een goede God, een goed hart, en een goede huisvrouw heeft, met wie hij zich kan onderhouden, en toch nog klaagt over gebrek aan omgang en gezelligheid, zou ook in het paradijs niet rustig en vergenoegd zijn geweest, want Adam zelf had niets meer, en toch bevinden wij niet, dat hij zelfs vóórdat Eva was geschapen, over eenzaamheid geklaagd heeft, wetende, dat hij niet alleen was, want de Vader was met hem. Zij, die de meeste voldoening smaken in God en Zijn gunst, zijn op de beste weg en in de beste gemoedstoestand om de goede dingen van dit leven te ontvangen, en in zover de oneindige Wijsheid het goed oordeelt, kunnen zij zich er ook van verzekerd houden.
II. Een voorbeeld van de onderworpenheid van de schepselen aan de mens, en zijn heerschappij over hen, vers 19-20. De Heere God bracht al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels tot Adam, hetzij door de dienst van de engelen, hetzij door een bijzonder instinct in de dieren, dat hen aandreef om tot de mens te komen als tot hun meester en gebieder, de os reeds in tijds lerende Zijn bezitter te kennen. Aldus stelde God de mens in het bezit van het schone erfdeel dat Hij hem geschonken had, en tevens van zijn heerschappij over de dieren. God bracht ze tot hem opdat hij ze noemen zou, en aldus een blijk zou geven:
1. Van zijn kennis, als een wezen begiftigd beide met het vermogen van de rede en van de spraak en dus "geleerder gemaakt dan de beesten de, aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels" Job 35:11.
2. Een bewijs van zijn macht. Het is een daad van gezag om namen te geven, Daniël 1:7, en van onderworpenheid om ze te ontvangen. De lagere schepselen hebben nu, als het ware hulde gedaan, aan hun vorst bij zijn inhuldiging, om hem trouw en gehoorzaamheid te zweren. Indien Adam getrouw ware gebleven aan Zijn God, dan kunnen wij onderstellen, dat de dieren zelf de namen, die hij hun nu gaf, zo goed geweten en onthouden zouden hebben dat zij te allen tijde, als hij hen riep, tot hem gekomen zouden zijn. God gaf namen aan de dag en de nacht, aan het uitspansel, aan de aarde en de zee: en Hij noemt de sterren bij name, om te tonen, dat Hij er de OpperHeere van is, maar Hij gaf aan Adam verlof om als hun Heere de beesten en de vogelen te noemen, want, daar Hij hem naar Zijn beeld gemaakt heeft, verleent Hij hem iets van Zijn eer en heerlijkheid.
III. Een voorbeeld van de ongenoegzaamheid van de schepselen om voor de mens een geluk te zijn maar onder die allen, vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware. Sommigen beschouwen dit als de woorden van Adam zelf. Al de schepselen gade slaande, die in paren tot hem kwamen, om namen te ontvangen geeft hij aldus aan zijn Maker Zijn begeerte te kennen: "Heere, deze allen hebben een hulp tegenover zich, maar wat zal ik doen? Voor mij is er geen." Maar het is veeleer Gods oordeel bij deze schouwing. Hij bracht hen allen tezamen, om te zien of er een geschikte, voegzame weerga was voor Adam onder al die talrijke geslachten van mindere wezens, maar er was geen. Merk hier dan op:
1. De waardigheid en voortreffelijkheid van de menselijke natuur. Onder al de zichtbare schepselen op aarde was zijn gelijke niet, zij werden allen in ogenschouw genomen, maar geen van allen was hem gelijk.
2. De ijdelheid van deze wereld, en de dingen die er in zijn. Neem ze allen te zamen, en zij zullen geen geschikte hulp wezen voor de mens. Zij passen niet bij de natuur van de ziel, voorzien niet in haar behoefte, voldoen niet aan haar rechtmatige begeerte, komen niet overeen met haar onvergankelijke duurzaamheid. God schiep een nieuw wezen om een hulp te zijn, geschikt voor de mens - niet zo zeer de vrouw, als wel het Zaad van de vrouw.
Genesis 2:21-25🔗
Wij hebben hier:
I. Het maken van de vrouw, om een geschikte hulp te zijn voor Adam. Dit geschiedde op de zesde dag, evenals het plaatsen van de mens in het paradijs, hoewel het hier vermeid wordt na het bericht van het rusten op de zevende dag, maar hetgeen in Hoofdstuk 1:27 gezegd werd in het algemeen, dat God de mens schiep, man en vrouw, wordt hier meer in bijzonderheden verhaald. Merk op:
1. Dat Adam eerst geformeerd was, en daarna Eva, 1 Timotheüs 2:13, en dat zij uit de man, en om de man is geschapen, 1 Corinthiërs 11:8, 9, hetgeen daar alles aangevoerd wordt als reden voor de nederigheid, bescheidenheid, het stille zijn, en de onderworpenheid van die sekse in het algemeen, en inzonderheid van de onderworpenheid, en de eerbied, die de huisvrouw aan haar echtgenoot verschuldigd is. Daar nu echter de man het laatst van alle levende wezens geschapen is, als de uitnemendste van allen, zo wordt, omdat Eva na Adam geformeerd werd, en uit hem gemaakt is, eer gelegd op die sekse als zijnde de heerlijkheid van de man, 1 Corinthiërs 11:7. Is de man het hoofd, zij is de kroon, een kroon voor haar echtgenoot, de kroon van de zichtbare schepping. De man was verfijnd stof, maar de vrouw was dubbel verfijnd stof, een graad verder verwijderd van de aarde.
2. Dat Adam sliep, terwijl zijn vrouw gemaakt werd, opdat er geen mogelijkheid zou zijn om te denken, dat hij hierin "de Geest des Heeren bestierd, of Hem als Zijn raadsman onderwezen heeft," Jesaja 40:13. Hij was zich bewust gemaakt van zijn behoefte aan een geschikte hulp, maar wijl God het op zich genomen heeft om er hem van een te voorzien, kwelt hij zich niet met enigerlei zorg hieromtrent, maar ligt neer in zoete, geruste slaap, als iemand, die al zijn zorgen op God geworpen heeft met een blijmoedige overgegevenheid van zich zelf en van al zijn belangen aan de wil en de wijsheid van zijn Maker. Jehova-Jireh, laat de Heere voorzien wanneer en met wie het Hem behaagt. Als wij Godvruchtiglijk rusten in God, zal God genadiglijk voor ons werken.
3. Dat God een diepe slaap op Adam deed vallen, een diepe slaap, opdat het openen van zijn zijde hem geen smart zou veroorzaken, zolang hij geen zonde kent, zal God er voor zorgen, dat hij geen pijn gevoelt. Als God in Zijn voorzienigheid aan Zijn volk doet, wat voor vlees en bloed smartelijk is, gaat Hij niet slechts te rade met hetgeen in de uitkomst goed en gelukkig voor hen zijn zal, maar door Zijn genade kan Hij zoveel rust geven in hun gemoed, dat zij ook onder de zwaarste operatie kalm en rustig zijn.
4. Dat de vrouw gebouwd werd uit een ribbe uit Adams zijde, niet uit zijn hoofd om hem te overtreffen, niet uit zijn voeten om door hem vertreden te worden, maar uit zijn zijde, om zijn gelijke te wezen, onder zijn arm, om door hem beschermd te worden, en nabij zijn hart om door hem te worden bemind. Adam verloor een ribbe, zonder enigerlei vermindering voor hem van kracht of schoonheid, want het vlees werd ongetwijfeld toegesloten, zonder dat er een litteken van overbleef, maar in de plaats daarvan had hij een hulp tegenover zich, die hem zijn verlies overvloedig vergoedde. Wat God Zijn volk ontneemt zal Hij hun op de een of andere wijze met winst teruggeven. Hierin (evenals in vele andere dingen) was Adam een type of voorbeeld van Hem, die komen zou, want uit de zijde van Christus, de tweede Adam, is Zijn bruid, de kerk, geformeerd, toen Hij de diepe slaap des doods sliep aan het kruis, waartoe Zijn zijde geopend werd, en er kwam bloed en water uit, bloed om Zijn kerk te verlossen, vrij te kopen, en water om haar zich te reinigen en te heiligen, zie Efeziërs 5:25, 26.
II. Het huwelijk van de vrouw met Adam. Het huwelijk is eerlijk, maar dit huwelijk was voorzeker het meest eerlijke van allen, die er ooit geweest zijn, waarin God zelf zo geheel en al de hand gehad heeft. Huwelijken worden in de hemel gesloten (zegt men), voorzeker was dit zo met dit huwelijk, want de man, de vrouw, het huwelijk, het was alles van God gewild en gemaakt, door Zijn kracht heeft Hij beide gemaakt, en door Zijn inzetting heeft Hij die beide tot een gemaakt. Dit huwelijk werd in volkomen onschuld gesloten, hetgeen daarna nooit meer van enig huwelijk gezegd kon worden.
1. God heeft, als haar Vader, de vrouw tot de man gebracht, als zijn tweede ik, en als een hulp voor hem. Toen Hij haar gemaakt had, liet Hij haar niet over om over zich zelf te beschikken, neen, zij was Zijn kind, en zij moet niet huwen zonder Zijn toestemming. Diegenen zullen zich waarschijnlijk tot hun genoegen en vertroosting vestigen, die, door geloof en gebed, en in nederige afhankelijkheid van Gods voorzienigheid, zich onder Goddelijke leiding plaatsen. De vrouw, die door bijzondere genade Gods maaksel is, en door Gods bijzondere voorzienigheid tot de man gebracht werd, zal blijken een geschikte hulp voor hem te zijn, een hulp als tegen hem over.
2. Van God, als zijn Vader, heeft Adam haar ontvangen, vers 23, Deze is ditmaal been van mijn gebeente. Nu heb ik wat ik behoefde, en wat geen van de schepselen voor mij zijn kon een hulp als tegenover mij." Gods gaven moeten wij met nederige, dankbare erkenning van Zijn wijsheid ontvangen als voor ons geschikt, en als Zijn gunstbetoon jegens ons. Waarschijnlijk was het aan Adam in zijn slaap geopenbaard, dat het beminnelijke schepsel, dat hem nu voorgesteld werd, een deel was van hem zelf, zijn gezellin en de huisvrouw zijns verbonds zijn zou. Daarin hebben sommigen een bewijs gezien, dat de verheerlijkte heiligen in het hemels paradijs elkaar zullen kennen. En voorts gaf hij haar, ten teken, dat hij haar aannam, een naam, niet bijzonder aan haar, maar die aan geheel haar sekse gemeen zal zijn, zij zal vrouw, isha, manninne, heten, alleen in sekse, niet in natuur of aard van hem verschillende, gemaakt uit de man, en toegevoegd aan de man.
III. De inzetting van het huwelijk, en de vaststelling van de wet er van, vers 24. De sabbat en het huwelijk zijn twee verordeningen, die in de staat van de onschuld werden ingesteld, de eerste ter bewaring en instandhouding van de kerk, de tweede ter instandhouding van de wereld van het mensdom. Uit Mattheüs 19:4-5, blijkt, dat het God zelf was, die hier gezegd heeft: "dat een mens vader en moeder zal verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen", maar of Hij het sprak door Mozes, de schrijver, of door Adam, die in vers 23 sprak, is onzeker, zij schijnen door Adam gezegd te zijn in de naam van God, aldus de wet stellende voor al zijn nageslacht.
1. Zie hier hoe groot de kracht is van een Goddelijke inzetting, de banden er van zijn sterker zelfs dan van de natuur. Aan wie kunnen wij meer verbonden zijn, dan aan de vader, die ons verwekt heeft, en de moeder, die ons heeft gebaard? Toch moet de zoon hen verlaten, om samengevoegd te zijn met zijn vrouw, en de dochter hen vergeten, Psalm 45:11, 12.
2. Zie hoe noodzakelijk het is, dat kinderen de toestemming hunner ouders hebben voor het huwelijk, en hoe onrechtvaardig zij zijn jegens hun ouders, zowel als ongehoorzaam, als zij zonder hun toestemming trouwen, want zij beroven hen van hun recht op hen, en hun deel in hen, en dragen het onrechtmatig en onnatuurlijk over aan anderen.
3. Zie hoeveel wijsheid en gebed er nodig is bij de keuze van die betrekking, die zo innig en zo duurzaam is. Het is wel nodig datgene goed te doen, wat gedaan wordt voor het gehele leven.
4. Zie hoe vast de huwelijksband is, die niet verdeeld of verslapt moet worden door vele vrouwen te hebben, Maleáchi 2:15, noch verbroken of doorgesneden moet worden door echtscheiding om enigerlei andere oorzaak dan om hoererij of moedwillige verlating.
5. Zie hoe innig de liefde behoort te wezen tussen man en vrouw, gelijk hun eigen lichamen, Efeziërs 5:28. Deze twee zijn tot een vlees, laten zij ook een ziel zien.
IV. Een bewijs van de reinheid en onschuld van de staat, waarin onze eerste ouders geschapen waren, vers 25. Zij waren beide naakt, zij hadden geen behoefte aan klederen als een beschutting tegen koude of hitte, want noch koude, noch hitte kon hen schaden. Zij behoefden er geen ter versiering, Salomo in al zijn heerlijkheid was niet bekleed gelijk een van dezen, ja zij hadden er ook geen behoefte aan welvoeglijkheidshalve, zij waren naakt, maar hadden geen reden om zich te schamen. Zij wisten niet wat schaamte was, gelijk de Chaldeeuwse overzetting luidt. Een blos is thans de kleur van de deugd, maar zij was toen niet de kleur van de onschuld. Zij, die geen zonde hadden in hun consciëntie, konden geen schaamte hebben op hun gelaat, al was hun lichaam ook door geen kleren bedekt.