Ga naar inhoud

Genesis 24

  1. Abraham nu was oud en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.
  2. Zo sprak Abraham tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,
  3. Opdat ik u doe zweren bij de HEERE, de God des hemels, en de God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van welke ik woon;
  4. Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.
  5. En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?
  6. En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!
  7. De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.
  8. Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.
  9. Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn Heere, en hij zwoer hem over deze zaak.
  10. En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor.
  11. En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.
  12. En hij zeide: HEERE! God van mijn Heere Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn Heere.
  13. Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;
  14. Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn Heere gedaan hebt.
  15. En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
  16. En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.
  17. Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.
  18. En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.
  19. Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.
  20. En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar de put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.
  21. En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
  22. En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.
  23. Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?
  24. En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
  25. Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.
  26. Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad de HEERE;
  27. En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn Heere Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.
  28. En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.
  29. En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein.
  30. En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.
  31. En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.
  32. Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf de kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.
  33. Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!
  34. Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;
  35. En de HEERE heeft mijn Heere zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.
  36. En Sara, de huisvrouw van mijn Heere, heeft mijn Heere een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven, alles, wat hij heeft.
  37. En mijn Heere heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaänieten, in welker land ik wone;
  38. Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!
  39. Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.
  40. En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.
  41. Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.
  42. En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn Heere Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga;
  43. Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;
  44. En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan de zoon van mijn Heere heeft toegewezen.
  45. Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!
  46. Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.
  47. Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, de zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo leide ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;
  48. En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde de HEERE, de God van mijn Heere Abraham, Die mij op de rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn Heere voor zijn zoon te nemen.
  49. Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn Heere doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechter hand of ter linkerhand wende.
  50. Toen antwoordde Laban, en Bethuel, en zeiden: Van de HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.
  51. Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van de zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!
  52. En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor de HEERE.
  53. En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.
  54. Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!
  55. Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.
  56. Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn Heere ga.
  57. Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.
  58. En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.
  59. Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.
  60. En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden miljoenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!
  61. En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden de man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.
  62. Izak nu kwam, van daar men komt tot de put Lachai-roi; en hij woonde in het zuiderland.
  63. En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van de avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!
  64. Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van de kemel af.
  65. En zij zeide tot de knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij de sluier, en bedekte zich.
  66. En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.
  67. En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.

Inleiding🔗

Huwelijken en begrafenissen zijn de wisselvalligheden van de families, en het gewone nieuws onder de inwoners van de dorpen. In het vorige hoofdstuk werd ons verhaald, dat Abraham zijn vrouw begroef, in dit hoofdstuk zien wij, hoe hij zijn zoon uithuwelijkt. Deze geschiedenissen die zijn gezin betreffen worden tot in de kleinste bijzonderheden uitvoerig verhaald terwijl de geschiedenissen van de koninkrijken der wereld, toen in wording, en hun omwentelingen, in stilzwijgen zijn begraven, want de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. De bijvoeging van Izaaks huwelijk aan Sara’s begrafenis (met een bijzondere verwijzing er naar in vers 67) toont ons, dat, gelijk het een geslacht voorbijgaat, het andere komt, en zo worden, beide de erfenis van de menselijke natuur en van het verbond, bewaard. Hier is:

I. Abrahams zorg om zijn zoon te doen huwen, en de opdracht, die hij daaromtrent aan zijn dienstknecht gaf. vers 1-9.
II. De reis van zijn dienstknecht naar Abrahams geboorteland, om een vrouw te zoeken voor zijn jonge meester onder diens eigen bloedverwanten, vers 10-14.
III. De vriendelijke leiding Gods, waardoor hij bekend werd met Rebekka, van wie de vader Izaaks volle neef was, vers 15-28.
IV. De onderhandeling over het huwelijk met haar familie, vers 29-49.
V. Hun toestemming verkregen, vers 50-60.
VI. De blijde ontmoeting tussen Izaak en Rebekka en hun huwelijk, vers 61-67.

Genesis 24:1-9🔗

Wij kunnen betreffende Abraham hier drie dingen opmerken.

I. De zorg, die hij droeg voor een goede zoon om hem goed te doen huwen. Het was nu hoog tijd om hieraan te denken, want Izaak was toen omstreeks veertig jaar oud, en het was onder zijn voorouders gewoonte om op dertigjarige leeftijd te trouwen, of vroeger Hoofdstuk 11:14, 18, 22, 24. Abraham geloofde in de opbouw van zijn geslacht, en daarom heeft hij niet gehaast, ten einde het welslagen, niet te benadelen. Er waren twee overwegingen, die hem bewogen, om er nu aan te denken, vers 1.

1. Dat hij zelf waarschijnlijk spoedig de wereld zou verlaten, want hij was oud en welbedaagd, en het zou hem een voldoening zijn om zijn zoon gevestigd te zien eer hij stierf, en:

2. Dat hij een mooi vermogen had om na te laten, want de Heere had hem in alles gezegend, en de zegen des Heeren, die maakt rijk. Zie hoe zeer Godsdienst en vroomheid bevorderlijk zijn voor uitwendige voorspoed. Nu was het Abrahams Godvruchtige zorg voor zijn zoon:

a. Dat hij niet zou huwen met een dochter van Kanaän, maar met iemand van zijn geslacht, omdat hij opgemerkt had dat de Kanaänieten ontaardden tot grote slechtheid en door openbaring wist, dat zij het verderf gewijd waren, daarom wilde hij niet dat zijn zoon onder hen zou huwen, opdat zij geen strik zouden zijn voor zijn ziel, of tenminste een vlek op zijn naam.

b. Dat hij echter het land Kanaän niet mocht verlaten dus niet zelf naar zijn bloedverwanten moest gaan, zelfs niet om er een vrouw te gaan kiezen, opdat hij niet in verzoeking zou komen om er zich te vestigen. Die waarschuwing wordt gegeven in vers 6, en herhaald in vers 8. "Wat er ook gebeure, breng mijn zoon daar niet weer heen. Laat hem liever geen vrouw hebben, dan zich aan die verzoeking bloot te stellen." Ouders, die over hun kinderen beschikken, behoren zorgvuldig te rade te gaan met het welzijn van hun ziel en hun vorderingen op weg naar de hemel. Zij, die door genade ontkomen zijn aan het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid, en dienovereenkomstig hun kinderen hebben opgevoed moeten zich wachten er wederom in gewikkeld te worden en er door overwonnen te worden 2 Petrus 2:20. "Wacht u, dat gij hem daar niet weer heenbrengt," Hebreeën 11:15.

II. Die opdracht gaf hij aan een goede dienstknecht, waarschijnlijk aan Eliëzer van Damascus, een, van wie hij beleid, getrouwheid en genegenheid voor hem en zijn gezin door langdurige ervaring had leren kennen. Hem, en niet Izaak zelf, vertrouwde hij dit grote belang toe omdat hij niet wilde dat Izaak in dat land zou komen, maar er bij volmacht zou huwen, en geen gevolmachtigde was zo geschikt als deze bezorgr van zijn huis. Die zaak wordt tussen meester en dienstknecht met zeer veel zorg en grote plechtigheid geregeld en in orde gebracht.

1. De dienstknecht moet zich onder ede verbinden het uiterste te doen om voor Izaak een vrouw te krijgen uit zijn bloedverwanten vers 2-4. Abraham neemt hem de eed hiervoor af tot zijn eigen voldoening, en om zijn dienstknecht te verplichten alle mogelijke zorg en vlijt hiervoor aan te wenden. Zo legt God ook Zijn dienstknechten onder ede de verplichting op te arbeiden, opdat zij, gezworen hebbende, hun arbeid naar behoren verrichten. Eer wordt hier bewezen aan de eeuwige God, want Hij is het, bij wie gezworen wordt en op wie alleen men zich aldus beroept. Sommigen denken, dat hier ook eer gedaan wordt aan het verbond van de besnijdenis door de plechtige handeling van het leggen van zijn hand onder zijn heup. Daar de eedaflegging een inzetting is die niet alleen tot de kerk behoort, maar algemeen is voor het hele mensdom, geschiedt zij naar de vormen, die gebruikelijk zijn in ons land.

2. Hij moet rein zijn van die eed, indien hij, na alles gedaan te hebben wat hij kon, toch niet slaagt in zijn zending. Dit voorbehoud werd door de voorzichtige dienstknecht gemaakt, vers 5, voor het geval, dat de vrouw hem niet zou willen volgen, en Abraham nam dit voorbehoud aan, vers 8. Eden behoren met grote behoedzaamheid gedaan te worden en wat gezworen is moet goed begrepen en bepaald worden, want "het is een strik des mensen, dat hij het heilige verslindt en naar gedane geloften onderzoek doet," wat hij tevoren had moeten doen.

III. Het vertrouwen, dat hij stelde in een goede God, die, daaraan twijfelt hij niet - zijn dienstknecht voorspoed zal geven op zijn onderneming, vers 7. Hij gedenkt dat God hem wonderbaarlijk heeft uitgeleid uit het land van zijn geboorte, door de krachtige roeping van Zijn genade, en daarom twijfelt hij niet, of Hij zal hem voorspoedig maken in zijn zorg om zijn zoon niet daar weer heen te brengen. Hij gedenkt ook aan de belofte, die God hem gedaan en bevestigd heeft, dat Hij Kanaän zou geven aan zijn zaad, en daaruit leidt hij af, dat God zijn pogingen zal zegenen om zijn zoon uit te huwelijken, niet aan iemand uit deze ten verderve gewijde volken, maar aan een vrouw, die waardig is de moeder van zulk een geslacht te wezen. "Vrees dus niet, Hij zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, om uw weg voorspoedig te maken." Zij, die zich zorgvuldig houden op de weg van de plicht, zich in hun plannen en ondernemingen door de beginselen van hun Godsdienst laten leiden, hebben goede redenen om er voorspoed op te verwachten. God zal datgene tot ons welzijn doen uitkomen, waarin wij oprecht Zijn heerlijkheid op het oog gehad hebben. Gods beloften en onze ervaringen zijn voldoende om ons aan te moedigen om afhankelijk te willen zijn van God in al de zaken van dit leven en onze verwachtingen op Hem te bouwen. Gods engelen zijn dienende geesten, uitgezonden om de erfgenamen van de belofte niet slechts te bewaren en te beschermen, maar ook om hen te leiden en te besturen, Hebreeën 1:14. "Hij zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, en dan zult gij slagen in uw onderneming."

Genesis 24:10 – 28🔗

Abrahams dienstknecht begint zich nu in deze geschiedenis te onderscheiden, en hoewel zijn naam niet genoemd wordt, wordt hier toch zoveel vermeld tot zijn eer, en tot een voorbeeld voor alle dienstknechten, die geëerd zullen worden, indien zij door God en hun meesters getrouw te dienen, de leer van Christus versieren. Vergelijk Spreuken 27:18, met Titus2:10. Een goede dienstknecht, die nauwgezet de plichten van zijn dienst vervult, en het doet in de vreze Gods, kan wel weinig aanzien hebben in de wereld, en geen lof van mensen ontvangen, maar hij is Gode welbehaaglijk, en van Hem zal hij zegen en lof ontvangen. Merk hier op:

I. Hoe getrouw Abrahams dienstknecht zich betoonde jegens zijn meester.

1. Zijn opdracht ontvangen hebbende, maakt hij alle spoed voor zijn afreis, en rust zich toe met hetgeen nodig was voor zijn zending, vers 10, en al het goed van zijn Heere was in zijn hand, dat is: een lijst, of beschrijving er van, om haar te tonen aan hen, met wie hij moest onderhandelen, want van het begin tot het eind had hij de eer van zijn Heere op het oog. Daar Izaak een type was van Christus, zien sommigen in dit heengaan om een vrouw voor hem te halen de betekenis van het huwelijk van Christus met de kerk, door de werkzaamheid van Zijn dienstknechten, de verkondigers van Zijn Evangelie. De kerk is de bruid, de vrouw van het Lam, Openbaring 21:9. Christus is de bruidegom, en de leraren zijn de vrienden van de bruidegom, Johannes 3:29, wier werk het is zielen tot Hem te brengen, 2 Corinthiërs 11:2. De bruid van Christus moet niet van de Kanaänieten zijn, maar van Zijn eigen maagschap, wedergeboren van boven. Evenals Abrahams dienstknecht moeten ook de leraren zich met de uiterste wijsheid en zorg er op toeleggen, om de belangen van hun Meester hierin te dienen.

II. Met innige vroomheid erkende hij God in deze aangelegenheid, als een lid van dat gelukkig huisgezin, aan hetwelk Abraham bevolen heeft de weg des Heeren te houden, enz. Genesis 18:19.

1. Na menige dagreis kwam hij vroeg in de avond aan op de plaats van zijn bestemming, en rustte bij een waterput, om nu te overleggen wat hem verder te doen stond.

a. Hij erkende God door een bijzonder gebed, vers 12-14, waarin hij bidt om voorspoed en een goede uitslag: doe ze mij toch heden ontmoeten. Het is ons vergund nauwkeurig en uitvoerig te zijn, als wij onze zaken aan de leiding en zorg van Gods voorzienigheid aanbevelen. Zij, die voorspoed willen hebben, moeten er om bidden: heden, in deze zaak, aldus moeten wij in al onze wegen God kennen, Spreuken 3:6. En als wij aldus opzien tot God in elke onderneming, waarover wij bezorgd zijn dan zullen wij de troost hebben onze plicht gedaan te hebben, wat er de uitslag dan ook van moge zijn.

b. Hij pleit op het verbond Gods met zijn meester Abraham: O God van mijn Heere Abraham, doe weldadigheid bij hem. Gelijk de kinderen van goede ouders, zo hebben ook de dienstknechten van goede meesters een bijzondere aanmoediging in het gebed, dat zij tot God opzenden om voorspoed en welslagen.

c. Hij stelt een teken voor, vers 14 niet om er God door te beperken, of met het voornemen om niet verder voort te gaan, indien God hem hierin niet ter wille is, maar het is een gebed:

a.a. Dat God aan zijn jongen meester een goede huisvrouw zal geven, en dat was een goed gebed. Hij wist, dat "een verstandige vrouw van de Heere is," Spreuken 19:14. Hij wenst, dat de vrouw van zijn meester een nederige, vlijtige vrouw zal zijn, opgeleid tot zorgvuldigheid en arbeidzaamheid, en gewillig om haar handen te slaan aan het werk, dat gedaan moet worden, dat zij van een vriendelijke geaardheid zijn zal, welwillend en barmhartig voor vreemdelingen. Toen hij daar kwam, om voor zijn meester een vrouw te zoeken ging hij niet naar een schouwplaats of een openbare wandelplaats, en bad hij niet, dat hij daar een zou ontmoeten, maar naar een waterfontein, verwachtende daar een te vinden, die zich met goede arbeid bezighield.

b.b. Dat het Hem mocht behagen hem voor deze zaak zijn weg duidelijk te maken, door een samenloop van kleine omstandigheden tot zijn voordeel. Het is de vertroosting, zowel als het geloof, van de Godvruchtige, dat Gods voorzienigheid zich uitstrekt tot de kleinste voorvallen, en ze op bewonderenswaardige wijze tot Zijn eigen doeleinden doet medewerken. Onze tijden zijn in Gods hand, niet slechts de gebeurtenissen zelf, maar ook de tijden er van. Wij zullen verstandig handelen, als wij in al onze zaken de leiding van Gods voorzienigheid volgen, maar zeer dwaas doen wij, als wij Gods voorzienigheid willen dwingen. Het is zeer wenselijk, en iets waarom wij mogen bidden, dat God ons, terwijl wij in het algemeen Zijn wil voor ogen hebben als onze regel - , door wenken van Zijn voorzienigheid op de weg leidt van onze plicht, en ons door aanduidingen te kennen geeft wat Zijn wil is. Aldus is Gods oog op Zijn volk, Psalm 32:8, en leidt Hij hen op de rechte weg, Psalm 27:11.

2. De Heere verhoorde hem. Hij nam een besluit, en het werd hem bevestigd, Job 22:28. Er geschiedde hem naar zijn geloof. De verhoring van zijn gebed ging snel: eer hij geëindigd had te spreken, vers 15, gelijk geschreven is: "Terwijl zij nog spreken zo zal Ik horen" Jesaja 65:24. Wij zijn achterlijk in het bidden, maar God is vaardig in het horen van het gebed. God verhoorde zijn gebed en voldeed aan zijn verlangen, de eerste, die kwam om water te putten, was en deed alles naar de begeerte van zijn hart. Zij was zó begaafd, dat zij in alle opzichten voldeed aan hetgeen hij wenste in haar, die de vrouw van zijn meester zou worden, schoon van gestalte en gelaat, gezond, nederig en naarstig, zeer wellevend en hulpvaardig voor vreemdelingen, en met al de kenmerken van een goede inborst. Toen zij bij de put kwam, vers 16, ging zij af en vulde haar kruik en ging op om er weer mee naar huis te gaan. Zij bleef niet staan om de vreemdeling aan te staren of naar zijn kamelen te zien, maar behartigde haar werk, en zou er niet van afgeleid hebben willen worden, dan door een gelegenheid om goed te doen. Zij is niet in een nieuwsgierig of vertrouwelijk gesprek met hem getreden, maar heeft hem zedig geantwoord met al de bescheidenheid, die passend was voor haar sekse. In welk een verdorven tijd leven wij! Wij zien wel veel voorbeelden van hoogmoed, weelde en traagheid, het tegenovergestelde van Rebekka’s hoedanigheden, Rebekka’s dochters zijn schaars. Deze goede hoedanigheden die toen in ere waren, worden thans geminacht. Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat wat zij deed nauwkeurig overeenkwam met het teken, dat hij begeerd had, zij gaf hem niet alleen te drinken, maar - wat niet verwacht kon worden - zij bood haar dienst aan om ook zijn kamelen te drenken, en dat was juist het teken, dat hij voorgesteld had. In Zijn voorzienigheid eert God soms op heerlijke wijze het gebed van het geloof, en geeft aan Zijn biddend volk hun onschuldige begeerten, zelfs in kleine dingen, teneinde de uitgestrektheid aan te tonen van Zijn zorg over hen, en hen aan te moedigen om Hem te allen tijde te zoeken en op Hem te vertrouwen. Maar toch moeten wij ons wachten voor een vrijpostig voorschrijven aan God, want dan zou het kunnen wezen, dat de uitslag daarvan ons geloof eerder verzwakt dan versterkt. Het is goed om bij elke gelegenheid, die zich voordoet, een nederige, wellevende, liefderijke geaardheid te tonen, want vroeg of laat zal ons dit tot meer eer en voordeel strekken dan wij denken, sommigen hebben hierdoor engelen geherbergd, en Rebekka is daardoor, zonder dat zij dit toen in het minst verwacht heeft in het geslacht en verbond van Christus gekomen. Er kan zeer veel vriendelijkheid en goedheid gelegen zijn in hetgeen ons slechts weinig kost, onze Heiland heeft een beloning toegezegd voor een beker koud water, zoals deze hier. Mattheüs 10:42. De leiding van Gods voorzienigheid in de samenloop van allerlei kleine omstandigheden ter bevordering van ons welslagen in enigerlei zaak moet zeer bijzonder opgemerkt worden met verwondering en dankbaarheid tot eer van God, de man verwonderde zich, vers 21. Door ons verzuim om opmerkzaam te zijn op de leiding van Gods voorzienigheid, hebben wij ook onze plicht verzuimd! en zo moesten wij er ook de vertroosting van ontberen. Op zijn navraag bleek het tot zijn grote voldoening en blijdschap, dat zij na verwant was aan zijn meester, en dat zij tot een aanzienlijke familie behoorde, die in staat was hem gastvrijheid te verlenen, vers 23-25. Soms leidt Gods voorzienigheid op bewonderenswaardige wijze hen, die door geloof en gebed tot de hemel hebben opgezien om leiding bij de keus van echtgenoten. Het zullen waarschijnlijk wel gelukkige huwelijken zijn, die in de vreze Gods worden aangegaan, en deze huwelijken, daarvan zijn wij zeker, worden in de hemel gesloten.

3. Abrahams dienstknecht erkent God in bijzondere dankzegging. Eerst betoonde hij aan Rebekka zijn eerbiedige erkentelijkheid voor haar beleefdheid en vriendelijkheid vers 22, hij schonk haar zulke versierselen die een jonkvrouw, inzonderheid een bruid, niet kan vergeten, Jeremia 2:32, die echter, naar wij zouden denken, weinig pasten bij de waterkruik, maar het voorhoofdversiersel en de armringen, die zij soms droeg, hebben haar niet doen denken, dat zij verheven was boven de arbeid van een deugdelijke huisvrouw, Spreuken 31:13, die "werkt met lust harer handen," noch dat zij verheven was boven het dienstbetoon van een kind, dat zolang het nog minderjarig is, "in niets verschilt van een dienstknecht," Galaten 4:1. Dit nu gedaan hebbende, verandert zijn verwondering, vers 21, in aanbidding, vers 26, 27. Geloofd zij de Heere, de God mijns heren Abrahams. Merk hier op:

a. Hij had gebeden om voorspoed, en nu hij die verkregen had, brengt hij Gode dankzegging. Wat wij gewinnen door gebed, moeten wij gebruiken met dankzegging, want zegeningen, die ons geschonken worden op ons gebed, brengen ons bijzondere verplichtingen.

b. Hij had nu nog slechts een goed vooruitzicht op welslagen en was niet zeker van de uitslag, en toch brengt hij Gode reeds dank. Als Gods gunsten tot ons komen, moeten wij ze tegemoet gaan met lofzegging.

c. Hij looft God voor welslagen, terwijl hij toch slechts de zaken van zijn meester behartigde, want wij moeten even dankbaar zijn voor de zegeningen van onze vrienden, als voor onze eigene.

d. Hij dankt God, omdat Hij zijn gangen had bestierd, toen hij, op weg zijnde, niet wist waarheen zich te wenden. In moeilijke twijfelachtige gevallen is het zeer troostrijk te zien hoe God ons leidt zoals Hij Israël door een wolk- en vuurkolom geleid heeft in de woestijn.

e. Hij voelt zich zeer gelukkig, en erkent God er in, dat hij naar het huis van zijns heren broederen geleid is, tot diegenen van hen, die uitgegaan zijn uit Ur der Chaldeeën, hoewel zij niet in Kanaän gekomen zijn, maar in Haran waren gebleven. Zij waren geen afgodendienaars, maar aanbidders van de ware God, en tot de Godsdienst van Abrahams gezin geneigd. God moet erkend worden bij het kiezen van echtgenoten, inzonderheid de zodanigen, die in de Godsdienst gelijkgezind zijn.

f. Hij erkent dat God hierin Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van zijn Heere. God had beloofd Abrahams gezin en geslacht te bouwen, maar vooralsnog scheen het verstoken te zijn van het voordeel van die belofte, maar nu bewerkt Zijn voorzienigheid de vervulling ervan. Gods getrouwe dienstknechten kunnen wel zeer verstoken schijnen van wereldlijke gerieflijkheden, maar nooit zullen zij verstoken zijn van Gods weldadigheid en waarheid - want Gods weldadigheid is een onuitputtelijke bron, en Zijn waarheid een onwrikbaar fundament. De lieflijkheid van een zegen wordt er niet weinig door verhoogd, als wij er de bewijzen in zien van Gods weldadigheid en waarheid.

Genesis 24:29-53🔗

Wij hebben hier het sluiten van het huwelijk tussen Izaak en Rebekka. Het wordt zeer uitvoerig en tot in de kleinste bijzonderheden verhaald, hetgeen, naar wij zouden denken, wel achterwege had kunnen blijven, terwijl andere dingen van groot gewicht en diepe verborgenheid (zoals de geschiedenis van Melchizédek) slechts kort en in weinig woorden worden verhaald. Aldus verbergt God hetgeen van gewicht is voor de wijzen en verstandigen, en openbaart aan kinderkens hetgeen heel gewoon is en aansluit op hun verstand, Mattheüs 11:25, en regeert Hij de wereld en maakt haar zalig door de dwaasheid van de prediking, 1 Corinthiërs 1:21. Zo worden wij er ook toe geleid om te letten op Gods voorzienigheid in de kleine dagelijkse voorvallen van het menselijk leven, en daarin ook ons eigen verstand en andere genadegaven te oefenen, want de Schrift was niet alleen bestemd tot nut en voordeel van wijsgeren en staatslieden, maar om ons allen wijs en deugdzaam te maken in het besturen van onszelf en van ons gezin. Hier is:

I. Het zeer vriendelijk onthaal van Abrahams dienstknecht bij Rebekka’s bloedverwanten. Haar broeder Laban ging uit, om hem binnen te nodigen, maar niet vóór hij het voorhoofdsiersel en de armringen aan de handen van zijn zuster gezien had, vers 30. "O!" denkt Laban, "hier is een man, van wie iets te krijgen is, een rijk en vrijgevig man, die zullen wij voorzeker welkom heten!" Uit de volgende geschiedenis weten wij genoeg van Labans karakter om ons te doen denken, dat hij niet zo gul geweest zou zijn in zijn onthaal, indien hij niet gehoopt had er zo goed voor betaald te worden als hij was, vers 53. "De gift des mensen maakt hem ruimte" Spreuken 18:16, "het geschenk. waarheen het zich zal wenden, zal het wel gedijen," Spreuken 17:8.

1. De uitnodiging was vriendelijk, vers 31. Kom in, gij gezegende des Heeren. Zij zagen dat hij rijk was, en daarom noemden zij hem gezegende des Heeren, of misschien hebben zij, omdat zij van Rebekka gehoord hadden welke Godvruchtige woorden hij had gesproken, geloofd dat hij een goed man was, en bijgevolg een gezegende des Heeren. Zij, die door God gezegend zijn, behoren ons welkom te wezen. Het betaamt ons hen te eren, die door God geëerd zijn.

2. Het onthaal was vriendelijk, vers 32, 33. Huis en stal waren wel voorzien, en Abrahams dienstknecht werd uitgenodigd om van beide vrijelijk gebruik te maken. Er werd inzonderheid zorg gedragen voor de kamelen, want "de rechtvaardige kent het leven van zijn beesten," Spreuken 12:10. Indien de os zijn bezitter kent om hem te dienen, dan behoort de bezitter zijn os te kennen om hem te voorzien van hetgeen goed en nuttig voor hem is.

II. Hoe hij volledig mededeling deed van zijn boodschap en aanzoek bij hen doet om de hand van Rebekka. Merk op:

1. Hoe ijverig hij was in het behartigen van de zaak. Hoewel hij van een lange reis tot een goed huis was gekomen, wilde hij niet eten voordat hij zijn woorden gesproken had, dat is: zijn boodschap had overgedragen. Het doen van ons werk, het volbrengen van de taak die ons opgedragen is, hetzij door God of mensen, moet gaan vóór ons gebruik van het noodzakelijke voedsel. Voor onze Heiland was dit Zijn spijs en drank, Johannes 4:34.

2. Hoe verstandig hij was in het behandelen van de zaak. Hij heeft zich hierin een wijs en rechtschapen man betoond, getrouw aan zijn Heere, die hem zijn vertrouwen had geschonken en rechtvaardig tegenover hen, met wie hij nu handelde. Hij geeft hun een kort bericht van de staat van het gezin van zijn Heere, vers 34-36. Tevoren was hij al welkom, maar wij kunnen veronderstellen dat hij dubbel welkom was toen hij zei: Ik ben Abrahams knecht. Abrahams naam was ongetwijfeld wèl bekend en geëerd onder hen, en wij kunnen veronderstellen, dat zij ook niet geheel onbekend waren met zijn staat, want Abraham kende de hunne. Hoofdstuk 22:20-24.

Hij spreekt van twee dingen om zijn voorstel aannemelijk te maken:

a. Dat zijn meester Abraham door Gods zegen een goed vermogen had, en:

b. Dat hij al wat hij bezat zou doen overgaan op Izaak, voor wie hij tot hen gekomen was. Hij deelt hun mee welke taak zijn Heere hem had opgedragen, namelijk een vrouw voor zijn zoon te zoeken onder zijn maagschap, en de reden hiervoor, vers 37, 38. Aldus geeft hij hun op aangename wijze te verstaan, dat Abraham hoewel hij in een ander land woonde en op zo’n grote afstand van hen, toch de herinnering aan, en zijn achting voor zijn bloedverwanten, die hij had achtergelaten, behouden heeft. De hoogste mate van liefde tot God moet ons niet van onze natuurlijke liefde ontdoen. Hij voorkomt ook een tegenwerping, namelijk dat, indien Izak een goed en verdienstelijk man was, hij hem niet naar zo’n ver land behoefde te zenden om een vrouw. Waarom huwde hij niet met iemand in zijn nabijheid? "Om een goede reden", zegt hij, "de zoon van mijn Heere moet geen Kanaänietische vrouw trouwen."

En voorts beveelt hij zijn voorstel nog aan:

a. Vanwege het geloof van zijn Heere, dat hij welslagen zal. vers 40. Abraham bemoedigde zich door het getuigenis van zijn geweten, dat hij voor Gods aangezicht wandelde door een heilig leven te leiden, en hieruit leidde hij af, dat God hem voorspoedig zou maken, waarschijnlijk zinspeelt hij op het verbond, dat God met hem had gemaakt Hoofdstuk 17:1. Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees oprecht. Daarom - zegt hij - de God voor wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden. Als wij nauwgezet ons deel van het verbond houden, dan kunnen wij de vertroosting hebben van Gods deel er van, en wij moeten leren algemene beloften op bijzondere gevallen toe te passen, als daar gelegenheid voor is.

b. Vanwege de voorzorg die hij zelf genomen had om hun volkomen vrijheid te laten om hun toestemming te geven of te onthouden, naar zij daar reden toe zagen, zonder dat hij zich aan meineed schuldig zou maken, vers 39-41, waaruit bleek in het algemeen, dat hij een voorzichtig man was, die er zeer bijzonder voor zorgde dat hun toestemming niet afgedwongen zou zijn, maar òf vrijelijk en van harte, òf niet gegeven zou worden. Om het voorstel te ondersteunen verhaalt hij hun de verwonderlijke samenloop van omstandigheden, waarin duidelijk de vinger Gods gezien wordt. Hij zegt hun, hoe hij had gebeden om leiding door een teken, vers 42-44. Het is goed om te doen te hebben met hen, die door hun gebed God meenemen bij hun handelingen. Hoe God zijn gebed tot in de kleinste bijzonderheden had verhoord, hoewel hij slechts in zijn hart had gesproken, vers 45 waarvan hij misschien melding maakt, opdat de verdenking niet bij hen zou opkomen, dat Rebekka geluisterd had naar zijn gebed en er met voordacht naar gehandeld had. "Nee", zegt hij, "ik sprak in mijn hart, zodat niemand het gehoord heeft dan God, voor wie gedachten woorden zijn, en van Hem is de verhoring gekomen," vers 46, 47. Hierin had hij onmiddellijk Gods goedheid jegens hem erkend, die hem, zoals hij het uitdrukt, "op de rechte weg had geleid," Psalm 107:7, en die Hij leidt zijn goed geleid. Nu laat hij de zaak eerlijk over aan hun goedvinden, en wacht op hun besluit, vers 49. "Zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn Heere doen zult, indien gij waarlijk goed en vriendelijk wilt zijn, dan zult gij het voorstel aannemen, en dan heb ik hetgeen, waarvoor ik hier kwam, maar zo niet, laat mij niet in onzekerheid blijven." Zij, die in oprechtheid handelen, hebben reden te verwachten, dat er in oprechtheid met hen gehandeld zal worden. Gewillig en gaarne nemen zij het voorstel aan, en wel naar een zeer goed beginsel, vers 50. "Van de Heere is deze zaak." In Zijn voorzienigheid heeft God het aldus beschikt, en wij hebben er niets tegen te zeggen." Zij maken geen bezwaar wegens de afstand van de plaats, en wegens Abrahams verlaten van hen, noch wegens zijn niet-bezitten van land, doch alleen van roerende goederen, zij twijfelen ook niet aan de waarheid van hetgeen deze man zegt maar vertrouwen veel op zijn oprechtheid. Het zou goed zijn indien eerlijkheid en oprechtheid zó algemeen heersend waren onder de mensen, dat het evenzeer een daad van wijsheid en voorzichtigheid, als van goedhartigheid zou zijn, om iemand op zijn woord te geloven. Zij vertrouwen echter nog meer op Gods voorzienigheid, en daarom geven zij door stilzwijgen hun toestemming te kennen, daar de zaak blijkbaar door de oneindige Wijsheid beschikt en bestuurd is. Wij kunnen verwachten dat een huwelijk gelukkig zal zijn, als het blijkt van de Heere te wezen.

Met dankbaarheid erkent Abrahams knecht de voorspoed, die hij ondervonden heeft:

a. aan God, vers 52. Hij boog zich ter aarde voor de Heere. Merk op:

Ten eerste. Zijn zaak had goede voortgang, en zo ging hij dan ook voort met God te loven. Zij, die "bidden zonder ophouden," behoren "in alles God te danken," Hem te erkennen in elke zegen die tot hen komt.

Ten tweede. God zond Zijn engel voor zijn aangezicht, en daarom had hij voorspoed, vers 7, 40. Maar toen hij nu de begeerde voorspoed had verkregen, heeft hij God en niet de engel, aangebeden. Welke nuttigheid wij ook hebben van de dienst der engelen, aan de Heere der engelen moet er de lof en dank voor worden toegebracht, Openbaring 22:9.

b. Hij betoonde ook aan de familie, en inzonderheid aan de bruid, zijn eerbiedige dankbaarheid, vers 53. Hij schonk haar, haar moeder en haar broeder veel kleinoden en kostbaarheden, zowel om hun een tastbaar bewijs te geven van de rijkdom van zijn Heere en zijn vrijgevigheid, als in dankbaarheid voor de hoffelijkheid en vriendelijkheid, die zij hem betoond hadden, en om zich nog verder aangenaam bij hen te maken.

Genesis 24:54-61🔗

Hier neemt Rebekka afscheid van het huis van haar vader.

I. Abrahams knecht dringt aan op zijn vertrek. Hoewel hij en die met hem waren een gul en vriendelijk onthaal gevonden hadden zei hij toch: Laat mij trekken, vers 54, en wederom, vers 56. Hij wist dat zijn meester met ongeduld naar zijn terugkomst verlangde, hij had thuis ook werkzaamheden te verrichten, en daarom heeft hij als iemand, die zijn werk stelde boven zijn genoegen, zich naar huis gespoed. Talmen en dralen betamen een wijs en Godvruchtig man niet, als wij onze zaken daar buiten hebben afgedaan, dan moeten wij ons naar ons werk thuis spoeden, en niet langer wegblijven dan nodig is, want "gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man, die omdoolt uit zijn plaats," Spreuken 27:8.

II. Uit natuurlijke genegenheid en overeenkomstig de gewone uitdrukking van vriendelijkheid in zulk een geval, verzoeken Rebekka’s verwanten, dat zij nog enige tijd bij hen zal blijven, vers 55. Zij konden er niet aan denken om zo plotseling van haar te scheiden, in het bijzonder nu zij zo ver weg van hen gaan zal en het niet waarschijnlijk was, dat zij elkaar ooit weer zouden zien, laat haar nog een dag of tien bij ons blijven, wat een billijk verzoek scheen. Zij hadden toegestemd in het huwelijk, maar wilden toch niet graag van haar scheiden. Het is een voorbeeld van de ijdelheid van deze wereld, dat er niets zo aangenaam is of er wordt een bitter bijmengsel in gevonden. "Nulla est sincera voluptas - Er is geen onvermengd genot." Het was deze lieden aangenaam, dat zij een dochter van hun gezin zo goed uitgehuwelijkt hadden, maar toch, toen het op stuk van zaken aankwam, was het met grote weerzin, dat zij haar wegzonden.

III. Rebekka zelf besliste de zaak. Zij vragen naar haar goedvinden, zoals dit ook billijk was, vers 57. Laat ons de jonge dochter roepen die zich in bescheiden stilzwijgen in haar vertrek had teruggetrokken, en haar vragen. Zoals kinderen niet moeten huwen zonder de toestemming van hun ouders, zo moeten ouders hun kinderen niet zonder hun toestemming uithuwelijken. "Vraag", eer de zaak beslist wordt, "de jonge dochter", wie het voornamelijk aangaat, en die dus ook voornamelijk en in de eerste plaats geraadpleegd moet worden. Rebekka bewilligde er in, niet alleen om te gaan, maar om terstond te gaan. vers 58. Ik zal trekken. Wij kunnen hopen, dat wat zij van de Godsvrucht van de dienstknecht had opgemerkt, haar zulk een hoog denkbeeld gaf van de Godsdienst en de vroomheid van het gezin, waarin zij zal komen, dat zij verlangde om er zich heen te spoeden, en gewillig was om haar volk en haar vaders huis te vergeten, waar de Godsdienst niet zo’n overwegende invloed uitoefende.

IV. Hierop lieten zij haar met Abrahams knecht trekken, niet, naar wij mogen veronderstellen, reeds de volgende dag, maar toch zeer spoedig. Haar bloedverwanten zien dat zij goede moed heeft, en zo laten zij haar dan gaan:

1. Met een passend gevolg, haar voedster vers 59, en haar dienstmaagden, vers 61. Het schijnt dus dat het niet was omdat zij niet over dienstboden te bevelen had, dat zij naar de waterput was gegaan, maar omdat zij er behagen in vond een voorbeeld te geven van nederigheid en eenvoudigheid. Nu zij onder vreemden ging, voegde het om diegenen mee te nemen, met wie zij bekend was. Er wordt niets gezegd van haar bruidsschat, haar persoonlijke verdiensten waren het goed, dat zij mee ten huwelijk bracht, zij had niets anders nodig, en er wordt ook in het huwelijkscontract niet van een bruidsschat gesproken.

2. Met hartelijke goede wensen, vers 60. Zij zegenden Rebekka. Als onze bloedverwanten in nieuwe levensomstandigheden komen, dan behoren wij hen door gebed de zegen en de genade van God aan te bevelen. Nu zij een getrouwde vrouw stond te worden, baden zij dat zij de moeder mocht worden van een talrijke en overwinnende nakomelingschap. Abrahams knecht had hun misschien de belofte meegedeeld, die God onlangs aan zijn Heere gedaan had waarmee Abraham waarschijnlijk zijn gezin bekend gemaakt heeft, namelijk dat God zijn zaad zou vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dat het de poort van zijn vijanden erfelijk zou bezitten, Hoofdstuk 22:17, op welke belofte zij dan het oog hadden in deze zegen: Wees gij de moeder van dat zaad.

Genesis 24:62-67🔗

Izaak en Rebekka zijn eindelijk gelukkig tot elkaar gebracht.

I. Izaak hield zich op goede wijze bezig, toen hij Rebekka ontmoette, vers 62, 63. Hij was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van de avond. Sommigen denken dat hij de terugkomst van de knecht tegen die tijd verwacht heeft, en dus uitgegaan was om hen te ontmoeten. Het schijnt echter dat hij op een andere boodschap uit was, namelijk om gebruik te maken van de avondstilte op het eenzame veld tot overdenking en gebed, die oefening der Godsvrucht, waardoor wij gemeenschap oefenen met God en ons eigen hart. Heilige zielen beminnen de eenzaamheid, het is goed voor ons om dikwijls alleen te zijn, alleen te wandelen, alleen neer te zitten, en als wij de kunst verstaan om van de eenzaamheid een goed gebruik te maken, dan zullen wij bevinden dat wij nooit minder alleen zijn, dan wanneer wij alleen zijn. Overdenking en gebed behoren beide ons werk en onze zielsverlustiging te zijn als wij alleen zijn, zolang wij een God hebben, en een Christus, en een hemel om er ons bekend mee te maken en ons deel er in te verzekeren, behoeven wij geen gebrek te hebben aan stof tot overdenking of gebed en indien deze samengaan, zullen zij elkaar steunen en helpen. Onze wandelingen in het veld zijn dan wezenlijk aangenaam en lieflijk, als wij er ons bij toeleggen op gebed en overdenking. Wij hebben daar ruim zicht op de hemel boven ons en op de aarde rondom ons, met het heir en de schatten van beide, en het zien er van moet ons leiden tot de beschouwing van de Maker en Eigenaar van beide. De oefening der Godsvrucht behoort de verkwikking en het onderhoud te zijn van de avond na de zorg en het werk van de dag, om er de vermoeienis van weg te nemen, en om ons voor te bereiden op de rust en de slaap. De zegeningen van de voorzienigheid Gods zijn dubbel lieflijk, als zij ons aan goede arbeid vinden in de weg van onze plicht. Sommigen denken dat Izaak toen bad om een goede uitslag van de zaak, die nu hangende was, en nadacht over hetgeen hem in zijn hoop op God desbetreffende kon aanmoedigen. En nu hij zich, als het ware, gelijk de profeet, Habakuk 2:1, op zijn wachttoren stelt, ziet hij de kamelen komen, God geeft soms terstond de zegen, waarom gebeden wordt, Handelingen 12:12.

II. Rebekka gedroeg zich zeer betamelijk, toen zij Izaak ontmoette. Vernemende wie hij was, steeg zij af van de kameel, vers 64, nam de sluier en bedekte zich, vers 65, als teken van ootmoed, zedigheid en onderworpenheid. Zij heeft het Izaak niet verweten, dat hij niet zelf gekomen was om haar te halen, of haar niet minstens een paar dagreizen tegemoet was gegaan. Zij klaagde niet over het vervelende en eentonige van de reis, of het moeilijke om van haar bloedverwanten te scheiden ten einde naar een vreemd land te gaan, want daar zij Gods leiding en voorzienigheid in de zaak bespeurd had, schikt zij zich goedsmoeds in haar nieuwe omstandigheden. Zij, die door het geloof aan Christus ondertrouwd zijn, en Hem als reine maagden voorgesteld willen worden moeten naar Zijn voorbeeld zich vernederen zoals Rebekka, die van haar kameel afsteeg toen zij Izaak te voet zag, en onderdanig zijn aan Hem, die hun hoofd is, Efeziërs 5:24 zoals Rebekka, die dit te kennen gaf door zich met de sluier te bedekken, 1 Corinthiërs 11:10.

III. Zij werden - waarschijnlijk na nog nadere kennismaking - tot hun wederzijdse vertroosting tot elkaar gebracht, vers 67. Merk hier op:

1. Welk een liefhebbende zoon hij was voor zijn moeder, het was ongeveer drie jaren nadat zij gestorven was, en toch was hij niet voor deze tijd getroost over haar dood. De wonde door deze beproeving aan zijn teder hart toegebracht bloedde zo lang, en was niet genezen voor hij in deze nieuwe levensomstandigheden kwam. Aldus zullen kruisen en zegeningen tegen elkaar opwegen, Prediker 7:14.

2. Welk een liefdevolle echtgenoot hij was voor zijn vrouw. Zij, die zich goed gedragen hebben in de ene betrekking, zullen, naar men kan hopen, zich ook in een andere betrekking goed gedragen. Zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Daar had hij ook alle mogelijke reden toe, want "alzo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben gelijk hun eigen lichamen." De plicht in deze betrekking wordt vervuld, en de lieflijkheid van die betrekking wordt gemaakt, als wederzijdse liefde heerst, want daar "gebiedt de Heere de zegen."