Genesis 27
- En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
- En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet de dag mijns doods niet.
- Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;
- En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve.
- Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.
- Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
- Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood.
- Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
- Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.
- En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
- Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.
- Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
- En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
- Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had.
- Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.
- En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals.
- En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.
- En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
- En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
- Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
- En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
- Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jacobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen.
- Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau's handen; en hij zegende hem.
- En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!
- Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
- En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!
- En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.
- Zo geve u dan God van de dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most.
- Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees Heere over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
- En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
- Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
- En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
- Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
- Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
- En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
- Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
- Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een Heere over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
- En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
- Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van de dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.
- En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
- En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van de rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
- Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
- Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.
- En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere;
- Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op een dag?
- En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk keren wij terug tot de typische worsteling tussen Ezau en Jakob. Esau had goddeloos het geboorterecht verkocht aan Jakob, maar Ezau hoopt dat hij er niet armer en Jakob er niet rijker door wezen zou, terwijl hij de genegenheid van zijn vader blijft behouden, en daardoor toch zeker is van de zegen. Daarom vinden wij hier, dat hij rechtvaardig gestraft werd voor zijn minachten van het geboorterecht - waarvan hij zich dwaas ontdaan heeft - met het verlies van de zegen, die Jakob hem bedrieglijk ontrooft. Aldus wordt die geschiedenis verklaard, Hebreeën 12:16, 17. Omdat hij zijn geboorterecht had verkocht, werd hij, toen hij toch de zegening wilde beërven, verworpen. Want zij, die de waarde en de belijdenis van de Godsdienst gering achten en voor een kleinigheid wegwerpen, verbeuren er de kracht en de voorrechten van. Wij hebben hier:
I. Izaaks voornemen om de zegen op Ezau te doen overgaan vers 1-4.
II. Rebekka’s complot om die zegen aan Jakob te verzekeren, vers 6-17.
III. Hoe Jakob dit complot tot uitvoering brengt en de zegen verkrijgt, vers 18-29.
IV. Ezau’s toorn hierover, en:
1. Zijn sterk aandringen bij zijn vader om ook een zegen te verkrijgen, vers 30-40.
2. Zijn hevige vijandschap jegens zijn broeder, omdat deze hem van de eerste zegen beroofd had, vers 41-46.
Genesis 27:1-5🔗
Hier is:
1. Izaaks voornemen om zijn testament te maken, en Ezau tot zijn erfgenaam te verklaren. De belofte van de Messias en het land Kanaän was een groot pand, het eerst toevertrouwd aan Abraham. Die belofte omvatte geestelijke en eeuwige zegeningen, en Abraham heeft haar door Goddelijke aanwijzing overgedragen op Izaak. Nu Izaak oud geworden is, en de Godsspraak omtrent zijn twee zonen, namelijk dat de oudste de jongste zou dienen, òf niet kende òf niet begreep, òf er niet behoorlijk over nagedacht had, besluit hij al de eer en macht, die in de belofte vervat waren, aan Ezau, zijn oudste zoon, te vermaken. Hierin heeft hij zich meer door natuurlijke genegenheid en de gewone wijze van doen voor zulke zaken laten leiden dan hem betaamde, indien hij wist (wat wel waarschijnlijk is) welke aanduidingen van Zijn wil God in deze zaak had gegeven. Wij zijn maar al te geneigd om bij het treffen van onze maatregelen meer te rade te gaan met ons verstand dan met de Goddelijke openbaring, en daardoor raken wij dikwijls van onze weg af. Wij denken dat de wijzen en geleerden, de machtigen en de edelen de belofte moeten beërven, maar God ziet niet zo als de mens ziet, 1 Samuel 16:6, 7.
2. De bevelen, die hij aan Ezau gaf als gevolg van dit voornemen, vers 1. Want Ezau was nog niet verwijderd, hoewel hij gehuwd was en ofschoon hij zijn ouders zeer bedroefd had door zijn huwelijk, hadden zij hem echter niet uitgedreven, naar het schijnt waren zij tamelijk wel met hem verzoend. Ouders, die met recht ontevreden zijn op hun kinderen, moeten toch niet onverzoenlijk zijn.
3. Hij zegt hem door welke overwegingen hij er toe geleid wordt, om dit nu te doen, vers 2. "Ik ben oud geworden, en moet dus weldra sterven, maar ik weet de dag mijns doods niet noch wanneer ik moet sterven daarom wil ik nu doen wat toch eens gedaan moet worden." Oude lieden behoren door de toenemende zwakheden en gebreken van de ouderdom aangespoord te worden, om spoedig en met al het weinigje macht, dat zij nog hebben, te doen wat hun hand vindt om te doen, zie Jozua 13:1. De overweging van het onzekere van de tijd van ons heengaan uit de wereld (waaromtrent God ons wijselijk in het duister heeft gelaten), moet ons opwekken om het werk van de dag op die zelfde dag te doen. Het hart en het huis behoren beide bereid te zijn, omdat "in het uur, waarin wij het niet verwachten, de Zoon des mensen komen zal." Daar wij "de dag van onze dood niet weten," is het ons belang en onze plicht aan de zaken des levens, het werk des levens te denken, om het te behartigen. Hij beveelt hem alles in gereedheid te brengen voor de plechtigheid van de uitvoering van zijn testament, waarin hij voornemens was hem tot zijn erfgenaam te verklaren, vers 3, 4. Ezau moet op jacht gaan, en een wildbraad thuisbrengen waarvan zijn vader zal eten, en hem daarna zal zegenen. Hiermede bedoelde hij, niet zozeer de opwekking van zijn geest, ten einde hem op levendige, krachtige wijze zijn zegen te kunnen geven, zoals dit meestal opgevat wordt, maar veeleer om wederom een bewijs te ontvangen van de genegenheid van zijn zoon voor hem, voordat hij hem die gunst schonk. Misschien had Ezau sedert zijn huwelijk zijn wild aan zijn vrouwen gebracht en slechts zelden aan zijn vader, zoals hij vroeger gedaan had, Hoofdstuk 25:28, en daarom wilde Izaak, dat hij hem dit bewijs van kinderlijke liefde en eerbied zou tonen, eer hij hem zegende. Het is betamelijk, dat indien wat minder is gezegend wordt door wat meerder is, wat meerder is geëerd en gediend wordt door wat minder is. Let er op, dat hij zegt: opdat mijn ziel u zegene eer ik sterf. Het gebed is het werk der ziel, en niet slechts van de lippen, gelijk de ziel gebruikt wordt om God te loven, Psalm 103:1, zo moet zij ook gebruikt worden om onszelf en anderen te zegenen, de zegen zal niet tot het hart gaan indien hij niet uit het hart komt. Het levenswerk moet gedaan worden eer wij sterven, want daarna kan het niet gedaan worden, Prediker 9:10, en het is zeer wenselijk dat wij, als wij komen te sterven, niets anders te doen hebben dan te sterven. Izaak heeft nog meer dan veertig jaar daarna geleefd, laat dus niemand denken, dat hij spoediger zal sterven, omdat hij zijn testament maakt en zich bereidt om te sterven.
Genesis 27:6-17🔗
Rebekka beraamt hier een middel om voor Jakob de zegen te verkrijgen, die voor Ezau bestemd was.
I. De bedoeling was goed, want zij werd voor haar oogmerk geleid door de Godsspraak, waardoor zij zich had laten besturen en beheersen in haar genegenheid. God had gezegd, dat de meerdere - de oudste - de mindere - de jongste - zal dienen, en daarom besluit Rebekka, dat het ook zo zijn zal, en zij kan het niet verdragen om te zien, dat haar echtgenoot nu in strijd met de Godsspraak zal gaan handelen. Maar:
II. De middelen waren slecht en in geen enkel opzicht te rechtvaardigen. Indien het al geen onrecht was tegenover Ezau om hem van de zegen te beroven (hij had die verbeurd door zijn geboorterecht te verkopen) dan was het toch een onrecht tegenover Izaak, om gebruik te maken van zijn zwakheid, om hem te bedriegen. Het was ook een onrecht jegens Jakob zelf, die zij leerde te bedriegen door hem een leugen in de mond te leggen, of tenminste in zijn rechterhand. Het zal hem ook blootstellen aan eindeloze twijfels omtrent de zegen, indien hij hem op bedrieglijke wijze verkreeg, namelijk of hij hem en de zijnen van enigerlei nut zou zijn, inzonderheid indien zijn vader hem zou herroepen na de ontdekking van het bedrog, hem nietig zou verklaren wegens een "error personce - een vergissing in de persoon." Hijzelf was zich ook bewust van het gevaar, vers 12, dat hij, zo hem de zegen ontging, hetgeen zeer waarschijnlijk was, de vloek van zijn vader over zich zou brengen, hetgeen hij meer vreesde dan wat het ook zij, en daarbij stelde hij zich ook bloot aan de vloek Gods, die uitgesproken is over hem, "die een blinde op de weg doet dolen," Deuteronomium 27:18. Indien Rebekka, toen zij Izaak de zegen hoorde beloven aan Ezau na zijn terugkomst van de jacht, tot Izaak was gegaan, om hem met ootmoed en ernst te herinneren aan hetgeen God gezegd had betreffende hun zonen, en indien zij hem voorts getoond had, hoe Ezau de zegen had verbeurd door zijn geboorterecht te verkopen en door vreemde vrouwen te huwen, dan zou zij waarschijnlijk Izaak overtuigd hebben om welbewust de zegen aan Jakob te geven, en dan zou het dus niet nodig zijn geweest dit door bedrog van hem te verkrijgen. Dit zou eervol en prijzenswaardig geweest zijn, en als een schone daad in de geschiedenis vermeld zijn, maar God heeft haar aan haarzelf overgelaten om die kronkelweg te volgen, opdat Hem de eer en heerlijkheid zou toegebracht worden, die goed uit kwaad heeft doen voortkomen, alsook, om door de zonden en dwaasheden van de mensen Zijn doeleinden tot stand te brengen, en opdat wij de voldoening zouden hebben om te weten, dat, hoewel er zoveel boosheid en bedrog in de wereld is, God het alles bestuurt en regeert naar Zijn wil en tot Zijn eigen heerlijkheid. Zie Job 12:16. "Bij Hem is kracht en wijsheid, Zijner is de dwalende en die doet dwalen." Izaak had het zintuig van het gezicht verloren, dat hier anders niet bedrogen had kunnen worden, daar Gods voorzienigheid op zo bewonderenswaardige wijze het verschil van gelaatstrekken heeft geregeld, dat geen twee aangezichten volkomen aan elkaar gelijk zijn, er zou bijna geen omgang tussen de mensen kunnen bestaan, indien deze verscheidenheid gemist werd. Daarom besluit zij nu maar om 1. Het zintuig van zijn smaak te bedriegen, door enige goede stukken van geitenvlees zo te bereiden en te kruiden, dat hij het voor wildbraad hield, hetgeen niet moeilijk was. Zie hier de dwaasheid van hen, die kieskeurig zijn op hun spijzen en er een eer in stellen om daaraan toe te geven. Het is gemakkelijk hen te bedriegen met hetgeen zij voorgeven te verachten, er een afkeer van te hebben, zo weinig verschilt het misschien van hetgeen waaraan zij zo beslist de voorkeur geven. Salomo zegt ons, dat smakelijke spijzen "een leugenachtig brood zijn," Spreuken 23:3, want het is mogelijk dat wij er op meer dan één wijze door bedrogen worden.
2. Ook zijn zintuig van het gevoel en de reuk. Zij deed Jakob Ezau’s kleren aan, zijn beste kleren, die, naar men kon veronderstellen, Ezau aangedaan zou hebben als teken van blijdschap en van eerbied voor zijn vader, als hij de zegen ging ontvangen. Aan de stof, waaruit zij vervaardigd waren, hun vorm en geur kende Izaak ze als Ezau’s kleren. Als wij een zegen willen verkrijgen van onze hemelse Vader, dan moeten wij er om tot Hem gaan in het gewaad van onze oudste Broeder, bekleed met de gerechtigheid van Hem, die de eerstgeborene is onder vele broederen. Opdat nu de gladheid en zachtheid van Jacobs handen en hals hem niet zouden verraden, bedekte zij ze, en waarschijnlijk ook een gedeelte van zijn gelaat, met de vellen van de geitenbokjes, die zo even geslacht waren, vers 16. Ezau moet wel zeer ruig zijn geweest, als niets minder dan dit nodig was om Jakob op hem te doen gelijken. Zij, die zich schijnen te beroemen op een ruwe woeste levenswijze, vertonen zich dus als dieren, en maken zich door deze vermomming te schande.
3. Eindelijk. Het was wel een zeer roekeloos woord, dat Rebekka sprak, toen Jakob bezwaar maakte wegens het gevaar van een vloek over zich te brengen. Uw vloek zij op mij, mijn zoon hoor alleen naar mijn stem, vers 13. Christus, die machtig is te verlossen, omdat Hij machtig is te dragen, heeft in waarheid gezegd: Uw vloek zij op Mij, alleen hoor naar Mijn stem, Hij heeft de last gedragen van de vloek, de vloek der wet, voor allen die het juk van het Evangeliegebod op zich nemen. Maar voor ieder schepsel, wie het ook zij, is het al te stoutmoedig om te zeggen: Uw vloek zij op mij, tenzij het een vloek zonder oorzaak is, en die dus niet komen zal, Spreuken 26:2.
Genesis 27:18-29🔗
Merk hier op:
I. De bedrevenheid, waarmee Jakob dit bedrog ten uitvoer bracht. Wie zou gedacht hebben, dat deze eenvoudige man in zo’n zaak zijn rol zo goed zou kunnen spelen? Daar zijn moeder hem op die weg geplaatst had en hem er op aanmoedigde, heeft hij zich met grote bekwaamheid toegelegd op een wijze van handelen, die hij nooit tevoren beoefend had, maar waarvan hij altijd een afschuw gehad heeft. De kunst van liegen wordt spoedig geleerd. De psalmist spreekt van hen, die liegen vanaf dat zij geboren zijn, Psalm 58:4, Jeremia 9:5. Ik vraag mij af hoe de oprechte Jakob zo gemakkelijk zijn tong tot zijn dienst had, om te zeggen: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene, en ik kan ook niet inzien hoe de poging van sommigen om zijn karakter te redden door de dubbelzinnigheid: "ik ben tot uw eerstgeborene gemaakt," namelijk door aankoop, hem van enigerlei dienst is, want toen zijn vader hem vroeg, vers 24, Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? zei hij: ik ben het. Hoe kon hij zeggen: Ik heb gedaan gelijk als gij tot mij gesproken hebt, dat is: gelijk gij mij bevolen hebt te doen, als hij toch geen bevel van zijn vader had ontvangen, maar slechts gedaan had wat zijn moeder hem bevolen heeft te doen? Hoe kon hij zeggen: eet van mijn wilddraad, als hij wist dat het niet van het veld, maar van de schaapskooi kwam? Maar bovenal vraag ik mij af hoe hij de driestheid kon hebben om het aan God toe te schrijven, en van Zijn naam gebruik te maken voor het bedrog, vers 20. De Heere uw God heeft het mij doen ontmoeten voor mijn aangezicht. Is dit Jakob? Is dit waarlijk Israël zonder bedrog? Het is voorzeker geschreven, niet tot onze navolging, maar tot onze waarschuwing. "Wie meent te staan zie toe, dat hij niet valle." Godvruchtige mensen zijn soms tekort gekomen in de beoefening van de genade, waarin zij het meest hebben uitgeblonken.
II. Het succes van deze handeling, na enige moeilijkheid bereikt Jakob zijn doel, hij verkrijgt de zegen.
1. In het eerst was Izaak onvoldaan en zou het bedrog ontdekt hebben, indien hij zijn eigen oren kon vertrouwen, want de stem was Jakobs stem, vers 22. In Zijn voorzienigheid heeft God een verwonderlijke verscheidenheid beschikt in de stemmen, zowel als in het gelaat van de mensen, hetgeen ook zeer nuttig is om te voorkomen, dat wij bedrogen worden, en de stem kan niet gemakkelijk veranderd of nagebootst worden. Hierop kan gezinspeeld worden om de aard van een geveinsde aan te duiden, zijn stem is Jakobs stem, maar zijn handen zijn Ezau’s handen, hij spreekt de taal van een heilige, maar doet de werken van een zondaar, maar, evenals hier, zal geoordeeld worden naar de handen.
2. Eindelijk wordt hij door de macht van het bedrog overwonnen, omdat zijn handen harig waren, vers 23, niet bedenkende hoe gemakkelijk dit was na te bootsen. En nu zet Jakob zijn werk voort met behendigheid, zet zijn vader zijn wildbraad voor, bedient hem aan tafel totdat het maal is afgelopen en de zegen aan het einde van dit plechtige feestmaal zal worden uitgesproken. Hetgeen enigermate bij de misdaad van Rebekka en Jakob een verzachtende omstandigheid is, bestaat hierin, dat het bedrog niet zozeer bedoeld was om de vervulling van de Godsspraak te verhaasten, als wel om het verijdelen er van te voorkomen. De zegen zou op het verkeerde hoofd worden uitgesproken, en zij dachten dat het voor hen hoog tijd was om dit te beletten. Laat ons nu zien hoe Izaak de zegen gaf. Hij kuste hem, vers 26, als teken van bijzondere genegenheid voor hem. Zij, die door God gezegend worden, worden door Hem gekust met de kussen van Zijn mond, en in liefde en trouw "kussen zij de Zoon," Psalm 2:12. Hij prees hem, vers 27. Hij rook de reuk van zijn kleren, en zei: zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de Heere gezegend heeft, dat is: als de geurigste bloemen en specerijen. Het scheen dat God hem had gezegend, en daarom wil hij hem zegenen, vergelijk vers 28. Hij bad voor hem, en daarin profeteerde hij van hem. Het is de plicht van ouders om voor hun kinderen te bidden, en hen te zegenen in naam des Heeren. En aldus, evenals door hun doop, te doen wat zij kunnen om het erfdeel van het verbond in hun geslacht te bewaren. Maar dit was een buitengewone zegen, en Gods voorzienigheid heeft het aldus geleid en beschikt, dat Izaak hem onwetend en bij vergissing aan Jakob schonk, opdat het zou blijken dat hij hem aan God en niet aan Izaak te danken had.
Jakob wordt hier gezegend met drie dingen.
a. Met overvloed, vers 28, hemel en aarde samenwerkende om hem te verrijken.
b. Met macht, vers 29, heerschappij inzonderheid over zijn broederen, namelijk Ezau en zijn nakomelingen.
c. Gunst van God en grote invloed in de hemel. Vervloekt moet hij zijn, die u vervloekt. God zij een vriend voor al uw vrienden, en een vijand voor al uw vijanden. Er ligt in deze zegen voorzeker meer opgesloten dan op het eerste gezicht blijkt. Het is het erfdeel in de belofte van de Messias en de kerk. Dat was in het dialect van de patriarchen de zegen, er is ongetwijfeld iets geestelijks in opgesloten. Ten eerste. Dat uit hem de Messias zou voortkomen, die een vrijmachtige heerschappij zou hebben op aarde. Het was die Spruit uit zijn geslacht, die de volken zullen dienen, en voor wie de natiën zich zullen neerbuigen. Zie Numeri 24:19. "Daar zal een uit Jakob heersen. Er zal een ster voortgaan uit Jakob, en daar zal een scepter uit Israël opkomen," vers 17. Jacobs heerschappij over Ezau was daar slechts het type van, Hoofdstuk 49:10. Ten tweede. Dat uit hem de kerk zal voortkomen, die zeer bijzonder door de Heere gezegend zal worden. Het was een deel van de zegen van Abraham toen hij voor het eerst geroepen werd om de vader der gelovigen te zijn, Hoofdstuk 12:3. "Ik zal zegenen die u zegenen," toen Izaak later de zegen aan Jakob bevestigde, heeft hij hem daarom de zegen van Abraham genoemd, Hoofdstuk 28:4. Het is de beste en begerenswaardigste zegen om in betrekking te staan tot Christus en Zijn kerk, deel te hebben aan Christus’ macht en de gunsten der kerk.
Genesis 27:30-40🔗
Hier wordt:
I. De bondszegen ontzegd aan Ezau. Hij die het geboorterecht zo weinig geteld heeft, zou nu de zegening hebben willen beërven, maar werd verworpen, "want hij vond geen plaats des berouws" bij zijn vader, "hoewel hij dezelve met tranen zocht," Hebreeën 12:17. Merk op
1. Hoe zorgvuldig hij haar zocht. Hij bereidde de smakelijke spijze, zoals zijn vader het hem bevolen had, en toen verzocht hij om de zegen, die zijn vader hem aangemoedigd had te verwachten, vers 31. Toen hij vernam, dat Jakob die met bedrog van hem had weggenomen, schreeuwde hij met een grote en bittere schreeuw gans zeer, vers 34. Niemand had de teleurstelling meer ter harte kunnen nemen dan hij, hij deed de tent van zijn vader weergalmen van zijn smart, en wederom, vers 38 hij hief zijn stem op en weende. De dag komt wanneer zij, die de zegeningen van het verbond zo weinig tellen en hun recht er op verkopen voor een niets, er tevergeefs om zullen bidden en smeken. Zij, die thans niet eens willen vragen en zoeken, zullen weldra kloppen, en "Heere, Heere" roepen. Minachters van Christus zullen dan Zijn nederige smekelingen zijn.
2. Hoe hij werd verworpen. Toen Izaak zich bewust werd van het bedrog, dat op hem gepleegd was, verschrikte hij met zeer grote verschrikking gans zeer, vers 38. Zij, die de keus volgen van hun eigen genegenheden, in plaats van de voorschriften van de Goddelijke wil, brengen zich in dusdanige verlegenheid. Doch weldra herstelt hij zich en bekrachtigt de zegen, die hij aan Jakob had gegeven. Ik heb hem gezegend, ook zal hij gezegend wezen. Hij zou om zeer billijk-schijnende redenen hem hebben kunnen herroepen, maar hij begon zich nu eindelijk bewust te worden gedwaald te hebben, toen hij hem voor Ezau bestemde. Hetzij dat hij zich nu de Godsspraak herinnerde of liever, meer dan gewoonlijk vervuld was met de Heilige Geest toen hij de zegen gaf aan Jakob, bemerkte hij dat God er, als het ware, Amen op gezegd heeft. Nu wordt:
a. Jakob hierdoor bevestigd in zijn bezit van de zegen en volkomen overtuigd van de geldigheid er van, hoewel hij hem door bedrog had verkregen, daarom had hij nu ook reden te hopen, dat God hem zijn wangedrag genadig heeft vergeven.
b. Izaak berustte hierdoor in de wil van God hoewel die tegen zijn verwachting en genegenheid inging, Hij had Ezau gaarne de zegen gegeven, maar toen hij bemerkte dat God het anders wilde, onderwierp hij zich, en dit deed hij "door het geloof," Hebreeën 11:20, zoals Abraham vóór hem toen hij voor Ismaël bad. Mag God met het Zijne niet doen wat Hij wil?
c. Ezau werd hierdoor afgesneden van de verwachting van die bijzondere zegen, die hij gedacht had zich voor te behouden, toen hij zijn geboorterecht verkocht.
Door dit voorbeeld nu wordt ons geleerd:
A. Dat het niet is "desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods," Romeinen 9:16. De apostel schijnt te zinspelen op deze geschiedenis. Ezau had een goede wil naar de zegen, en liep er om, maar God, die genade betoonde, bestemde hem voor Jakob, "opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve." Romeinen.9:11. Evenals Ezau hebben de Joden "de wet der rechtvaardigheid gezocht," Romeinen 9:31, maar hebben de zegen der rechtvaardigheid gemist, "omdat zij die zochten uit de werken der wet," Romeinen 9:32, terwijl de heidenen, evenals Jakob hem zochten door het geloof in de Godsspraak en hem door geweld verkregen, met het geweld, dat het koninkrijk Gods wordt aangedaan. Zie Mattheüs 11:12.
B. Dat zij, die hun geestelijk geboorterecht onderschatten en het verkopen voor een spijze, de geestelijke zegeningen verbeuren, en het rechtvaardig is in God om hun de gunsten te ontzeggen waarvoor zij zo onverschillig zijn geweest. Zij, die voor de eer, de rijkdom of de genoegens van deze wereld, afstand willen doen van hun wijsheid en genade, van hun geloof en van hun goed geweten, hebben, wèlke begeerte zij nu ook voorwenden naar de zegen, er zich reeds onwaardig voor geoordeeld, en zó zal dan ook hun oordeel wezen.
C. Dat zij, die hun handen opheffen in toorn, ze tevergeefs opheffen. Inplaats van berouw te hebben over zijn eigen dwaasheid, deed Ezau zijn broeder verwijten, beschuldigde hem onrechtvaardig zijn geboorterecht te hebben genomen, hetwelk hij hem toch bepaald verkocht had, vers 36, en vatte haat tegen hem op om hetgeen hij nu gedaan had, vers 41. Diegenen zullen waarschijnlijk geen voorspoed hebben in het gebed die de toorn, die zij tegen zichzelf moesten koesteren, tegen hun broeders keren, aan anderen de schuld geven van hun wangedrag. waarvoor zij zich behoorden te schamen.
D. Dat zij die niet zoeken eer het te laat is, verworpen zullen worden. Dit was het verderf, de ondergang, van Ezau: hij kwam niet intijds. Gelijk er een tijd des welbehagen is, een tijd wanneer God gevonden zal worden, zo is er ook een tijd wanneer Hij hun, die Hem aanroepen, niet zal antwoorden, omdat zij de bestemde tijd veronachtzaamd hebben. Zie Spreuken 1:28. De tijd van Gods geduld en van onze op - de - proefstelling zal niet altoos duren. Dan zullen velen die nu de zegen verachten, hem ijverig zoeken, want dan zullen zij hem weten te waarderen, en dan zullen zij zien, dat zij zonder hem rampzalig, voor eeuwig rampzalig zijn, maar zonder dat het hun baat, Lukas 13:25-27. O mochten wij dus heden, in deze onze dag, "bekennen wat tot onze vrede dient!"
II. Hier wordt "een algemene zegen" aan Ezau geschonken.
1. Deze begeerde hij. Zegen ook mij, vers 34. Hebt gij dan geen zegen voor mij behouden? vers 36. De slechtste mensen weten zich nog wel het goede toe te wensen, en zij zelfs, die goddeloos hun geboorterecht verkopen schijnen Godvruchtig de zegen te begeren, een flauwe begeerte naar geluk, zonder een rechte keuze van het doel en een recht gebruik van de middelen, heeft velen tot hun eigen verderf misleid. Zeer velen gaan naar de hel met hun mond vol goede wensen. De begeerte van de luiaard en van de ongelovige zal hen doden. Velen zullen, gelijk Ezau, zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen, omdat zij niet strijden, Lukas 13:24. Het is de dwaasheid van veel mensen, om zich tevreden te stellen met "het goede," Psalm 4:7, waarin dat dan ook moge bestaan, zoals Ezau hier, die slechts een zegen van de tweede rang begeerde, een zegen die afgescheiden was van het geboorterecht. Onheilige, wereldsgezinde harten achten iedere zegen evengoed als die van de Godsspraak: Hebt gij slechts een zegen? Alsof hij gezegd had: "Ik zal wel met iedere andere tevreden wezen, heb ik al niet de zegen van de kerk, zo laat mij een andere hebben."
2. Die had hij, en laat hem daar nu maar zijn voordeel mee doen, vers 39, 40.
a. Het was iets goeds, beter dan hij verdiende. Er werd hem beloofd:
(1). Dat hij voldoende levensonderhoud zou hebben: de vettigheden der aarde en de dauw des hemels. Zij die geen deel hebben aan de zegeningen des verbonds, kunnen toch een ruim deel hebben van uitwendige zegeningen. God geeft een goede grond en goed weer aan velen, die Zijn verbond verwerpen, en er part noch deel aan hebben.
(2). Dat hij langzamerhand en trapsgewijze zijn vrijheid zal herkrijgen, als Jakob moet heersen, vers 29, dan moet Ezau dienen, maar hij heeft dit om er zich mee te troosten dat hij zal leven op zijn zwaard, hij zal dienen, maar hij zal niet verhongeren, en ten laatste na veel strijd en worsteling, zal hij het juk der dienstbaarheid afwerpen en de tekenen der vrijheid dragen. Dit is vervuld geworden, 2 Koningen 8:20, 22, toen de Edomieten in opstand kwamen.
b. Maar hij bleef ver achter bij Jacobs zegen, voor hem had God iets beters weggelegd.
A. In Jacobs zegen wordt de dauw des hemels het eerst genoemd, als wat hij het meest begeerde en op prijs stelde, en waarop hij rekende, in Ezau’s zegen wordt de vettigheid der aarde het eerst genoemd, want dat was hem het voornaamste.
B. Ezau heeft ze, maar Jakob heeft ze uit Gods hand, God geve u van de dauw des hemels, vers 28. Voor Ezau was het genoeg het bezit te hebben, maar Jakob begeerde haar door de belofte en van de verbondsliefde te ontvangen.
C. Jakob zal heerschappij hebben over zijn broeders, want de Israëlieten hebben dikwijls over de Edomieten geheerst. Ezau zal heerschappij hebben, dat is: hij zal enige macht en invloed hebben, maar nooit zal hij heerschappij hebben over zijn broeder, nooit bevinden wij dat de Joden verkocht waren in de handen der Edomieten, of dat deze hen verdrukten, maar het grote verschil is, dat er in Ezau’s zegen niets is, dat op Christus wijst, niets, dat hem of de zijnen in de kerk brengt en in het verbond Gods, en zonder dat is hem de vettigheid der aarde en de roof des velds van weinig nut. Aldus heeft Izak door het geloof beide gezegend zoals hun lot wezen zou. Sommigen Merk en op, dat Jakob gezegend werd met een kus, vers 27, maar niet alzo Ezau.
Genesis 27:41-46🔗
Hier is:
I. De haat, die Ezau Jakob toedroeg vanwege de zegen, die hij had verkregen, vers 41. Zo ging hij dan op de weg van Kaïn, die zijn broeder doodde, omdat hij die aanneming van God had verkregen, die hij zichzelf onwaardig had gemaakt. Ezau’s haat van Jakob was:
1. Zonder oorzaak, hij haatte hem om geen andere reden, dan omdat zijn vader hem had gezegend en God hem liefhad. Het geluk der heiligen is de afgunst der zondaren. Die de hemel zegent, zal de hel vloeken.
2. Het was een wrede haat, niets minder kon hem bevredigen dan zijn broeder te doden. Het is het bloed der heiligen, waar de vervolgers naar dorsten. Ik zal mijn broeder doden, hoe kon hij dat woord zonder afschuw uitspreken? Hoe kon hij hem broeder noemen, en hem de dood zweren? De woede van de vervolgers zal door geen enkele band, ook de sterkste en de heiligste niet, gebonden worden.
3. Het was een haat, die er op rekende zijn woede te kunnen botvieren. Hij verwachtte dat zijn vader wel spoedig zou sterven, en dan zullen recht en aanspraak onderzocht worden, en zal er voor belangen gestreden worden tussen de broeders, hetgeen hem dan een schone gelegenheid zal geven om zich te wreken. Hij acht het niet genoeg zelf op zijn zwaard te leven, vers 40, als zijn broeder er niet door sterft. Zolang zijn vader leeft wil hij hem niet bedroeven, daarom stelt hij de voorgenomen moord uit tot na zijn dood, er zich weinig om bekreunende hoe hij dan zijn nog levende moeder zou bedroeven. Het zijn slechte kinderen, voor wie hun goede ouders een last zijn, en die om de een of andere reden verlangen naar de dagen van rouw over hen. Onder de dwang van uitwendige omstandigheden worden slechte mensen lang weerhouden om het kwaad te doen, dat zij wilden, en zo komen dan hun boze voornemens tot niets. Zij, die denken Gods raadsbesluiten te kunnen verijdelen, zullen ongetwijfeld zelf teleurgesteld worden. Ezau legde het er op toe om te voorkomen, dat Jakob of zijn nageslacht de heerschappij zou hebben, door hem het leven te benemen voor hij nog gehuwd was, maar wie kan tenietdoen wat God heeft gesproken? De mensen kunnen zich ergeren aan Gods raadsbesluiten, maar zij kunnen er geen verandering in brengen.
II. Rebekka’s maatregelen om het kwaad te voorkomen.
1. Zij gaf aan Jakob kennis van het gevaar, waarin hij zich bevond, en raadde hem zich voor een wijle terug te trekken, om aldus voor zijn eigen veiligheid te zorgen. Zij deelt hem mee wat zij omtrent Ezau’s plannen had gehoord, en dat hij zich troostte met de hoop op een gelegenheid om zijn broeder te doden, vers 42. Kan men het zich voorstellen, dat zulk een barbaarse, bloeddorstige gedachte iemand tot troost kan strekken? Indien Ezau zijn voornemen voor zich had kunnen houden zou zijn moeder er hem niet van verdacht hebben, maar de onbeschaamdheid van de mensen in de zonde wordt hun dikwijls tot verblinding, en zij kunnen hun boosheid niet volvoeren, omdat hun woede te heftig is om verborgen te blijven, en "het gevogelte des hemels zal de stem wegvoeren." Prediker 10:20. Merk hier op:
a. Wat Rebekka vreesde: dat zij op een dag van haar beide kinderen beroofd zal worden, vers 45, beroofd, niet slechts van de vermoorde, maar van de moordenaar, die, hetzij door de magistraat of onmiddellijk door de hand van God, aan de gerechtigheid ten offer zou worden gebracht, waarin zij zelf zal moeten berusten, en het niet mag trachten te verhinderen. Of indien niet, dan zou zij toch voortaan van alle blijdschap en vertroosting in hem beroofd wezen. Zij, die dood zijn voor eer en deugd, zijn in zekere zin ook dood voor hun vrienden. Met welk genot of genoegen kan men zien op een kind, dat niet anders dan als een kind des duivels beschouwd kan worden?
b. Wat Rebekka hoopte. Dat, zo Jakob voor een tijd buiten het gezicht bleef van zijn broeder, deze het hem aangedane leed, waarover hij nu in zo’n heftige toorn was ontstoken, zou vergeten. De kracht der hartstochten wordt verzwakt door de afstand van plaats en van tijd, en zo zullen die hartstochten dan ten laatste geheel verdwijnen. Zij vleide zich, dat de toorn van zijn broeder afgewend zou worden. Door toegevendheid zullen dikwijls grote grieven verzacht en als uitgewist worden, en zelfs zij, van wie de zaak goed en rechtvaardig is en die God aan hun zijde hebben, behoren toch hiervan, evenals van andere gepaste hulpmiddelen, tot hun eigen beveiliging gebruik te maken.
2. Zij overtuigde Izak van de noodzakelijkheid om Jakob naar haar bloedverwanten te zenden, om nog een andere reden, namelijk om er een vrouw te krijgen, vers 46. Zij wilde hem geen kennis geven van Ezau’s goddeloos plan tegen het leven van Jakob, opdat hem dit niet zou ontroeren, maar sloeg met wijsheid en voorzichtigheid een andere weg in om tot haar doel te komen. Izaak was even misnoegd en bedroefd evenals zij over Ezau’s ongelijk huwelijk met Hethietische vrouwen, en daarom beweegt zij hem om zeer goede redenen, om Jakob te laten huwen met een vrouw van betere beginselen. De een misstap moet als waarschuwing dienen, om een andere te voorkomen, diegenen zijn wel zeer onachtzaam, die zich tweemaal aan dezelfde steen stoten. Toch schijnt Rebekka zich wel met al te veel warmte te hebben uitgelaten over deze zaak toen zij zei: Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn? Want, Gode zij dank, onze vertroosting, ons levensgeluk, hangt niet af van een enkel persoon. Wij kunnen het levenswerk doen, en de vertroostingen van het leven genieten, al is het ook dat ons niet alles naar de zin gaat, en al zijn onze bloed- of aanverwanten ons niet in alle opzichten aangenaam. Wellicht heeft Rebekka zich zo sterk uitgedrukt, omdat zij zag dat dit nodig was om Izaak er toe te bewegen spoedig zijn orders dienaangaande te geven. Merk op, dat hoewel Jakob zeer gewillig en volgzaam was en wel bevestigd was in zijn Godsdienst, het toch nodig was om hem de verzoeking uit de weg te doen gaan. Zelfs hij was in gevaar, om het slechte voorbeeld van zijn broeder na te volgen en erdoor in een strik te worden gelokt. Wij moeten niet al te veel vertrouwen op de wijsheid en vastberadenheid, zelfs van die kinderen die het meest-belovend zijn, maar er zorg voor dragen om hen het kwaad uit de weg te laten blijven.